77 In het gerechtsgebouw van Pilatus

Golgotha (78)

"En toen zij aan de plaats gekomen waren die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar." (Luc.23:33)
"Ten einde Zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen", heeft Christus "buiten de poort geleden." (Hebr.13:12) Vanwege de overtreding van de wet van God werden Adam en Eva uit Eden verbannen. Christus moest, als onze plaatsvervanger, lijden buiten de grenzen van Jeruzalem. Hij stierf buiten de poort, waar misdadigers en moordenaars werden terechtgesteld. Vol betekenis zijn de woorden: "Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden." (Gal.3:13)
Een grote menigte volgde Jezus van het gerechtsgebouw naar Golgotha. Het nieuws van Zijn veroordeling had zich door geheel Jeruzalem verbreid, en mensen van alle standen en rangen stroomden naar de plaats der kruisiging. De priesters en oversten waren door een belofte gebonden de volgelingen van Christus geen geweld aan te doen, indien Hijzelf aan hen werd overgeleverd, en de discipelen en de gelovigen uit de stad en de omgeving sloten zich aan bij de menigte die de Heiland volgde.

Toen Jezus voorbij de poort van het hof van Pilatus ging, werd het kruis dat voor Barabbas was gereedgemaakt, op Zijn gekneusde, bloedende schouders gelegd. Twee makkers van Barabbas zouden op dezelfde tijd als Jezus ter dood worden gebracht, en ook op hen werden kruisen ge­legd. De last van de Heiland was te zwaar voor Hem in Zijn zwakke, pijnlijke toestand.
Sinds het paschamaal met Zijn discipelen had Hij gegeten noch gedronken. Hij had in Gethsemane ten dode toe gestreden met satanische machten. Hij had de zielesmart van het verraad verdragen, en gezien hoe Zijn discipelen Hem in de steek lieten en vluchtten. Hij was naar Annas gevoerd, daarna naar Kajafas, toen naar Pilatus. Van Pilatus was Hij naar Herodes gezonden, en dan weer naar Pilatus. Van de ene belediging tot de volgende, van bespotting tot bespotting, tweemaal gemarteld door geseling — die gehele nacht was het ene toneel na het andere van dien aard geweest, dat daardoor de menselijke ziel tot het uiterste beproefd moest worden. Christus had niet gefaald. Hij had slechts woorden gesproken die erop gericht waren God te verheerlijken.
Gedu­rende de gehele schandelijke vertoning van Zijn verhoor had Hij Zich vastbesloten en waardig gedragen. Maar toen na de tweede geseling het kruis op Hem werd gelegd, kon Zijn menselijke natuur het niet meer verdragen. Hij bezweek onder Zijn last.

De schare die de Heiland volgde, zag Zijn zwakke wankele schreden, maar ze toonde geen medelijden. Zij hoonden en beschimpten Hem, omdat Hij het zware kruis niet kon dragen. Opnieuw werd Hem de last opge­legd, en opnieuw viel Hij uitgeput ter aarde. Zijn vervolgers zagen, dat het onmogelijk voor Hem was, Zijn last verder te dragen. Zij vroegen zich af, of zij iemand konden vinden die de vernederende last zou kunnen torsen. De Joden zelf konden dit niet doen, omdat de verontreiniging hen zou verhinderen het Pascha te vieren. Zelfs niemand uit het gepeupel dat Hem volgde, zou zich vernederen om het kruis te dragen.

Op dit ogenblik komt juist een vreemdeling, Simon van Cyrene, die van het land kwam, de menigte tegen. Hij hoort het gehoon en gespot van de menigte; hij hoort de woorden die vol verachting worden herhaald: Maak ruimte voor de Koning der Joden. Hij blijft staan, verwonderd over het schouwspel; en wanneer hij zijn medelijden uitspreekt, grijpen zij hem en leggen het kruis op zijn schouders.
Simon had over Jezus gehoord. Zijn zonen geloofden in de Heiland, maar hijzelf was geen discipel. Het dragen van het kruis naar Golgotha was een zegen voor Simon, en hij was sindsdien altijd dankbaar voor deze voorzienigheid. Het bracht hem ertoe het kruis van Christus te verkiezen en op te nemen, en voor altijd vol vreugde deze last te dragen.

In de menigte zijn er heel wat vrouwen die de onschuldig veroordeelde volgen naar de plaats waar Hij op wrede wijze zal sterven. Hun aandacht is op Jezus gericht. Sommigen van hen hebben Hem reeds eerder gezien. Sommigen hebben hun zieken en lijdenden tot Hem gebracht. Sommigen zijn zelf genezen. Het verhaal van de dingen die hebben plaatsgevonden, komt ter sprake. Zij verwonderden zich over de haat van de schare jegens Hem, voor Wie hun eigen harten vertederen en bijkans breken. En niet­tegenstaande het optreden van de woedende massa en de boze woorden van de priesters en oversten, geven deze vrouwen uiting aan hun medeleven. Wanneer Jezus uitgeput onder het kruis neervalt, breken zij uit in droeve klachten.

Dit was het enige dat de aandacht van Christus trok. Hoewel Hij zeer leed, terwijl Hij de zonden der wereld droeg, stond Hij niet onverschillig tegenover een uiting van smart. Hij keek deze vrouwen met teder mede­dogen aan. Zij geloofden niet in Hem. Hij wist dat ze Hem niet beklaagden als iemand die van God gezonden was, maar dat zij werden bewogen door gevoelens van menselijk medelijden. Hij verachtte hun medelijden niet, maar in Zijn hart ontwaakte een diepe sympathie voor hen. "Dochters van Jeruzalem", zei Hij, "weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen." (Luc.23:28)
Van het toneel voor Zijn ogen zag Christus vooruit naar het ogenblik van Jeruzalems verwoesting. Bij de verschrikkelijke gebeurtenis zouden velen van hen die nu om Hem weenden, met hun kinderen omkomen.

Van de val van Jeruzalem gingen de gedachten van Jezus naar een groter oordeel. In de verwoesting van de onboetvaardige stad zag Hij een symbool van de uiteindelijke verwoesting die over de wereld zou komen. Hij zei: "Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen: Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?" (Luc.23:30,31)
Met het groene hout stelde Jezus Zichzelf voor, de onschuldige Verlosser. God liet toe, dat Zijn toorn over de overtreding op Zijn geliefde Zoon viel. Jezus zou voor de zonden der mensen worden gekruisigd. Welk lijden zou dan de zondaar die voort­ging te zondigen, moeten dragen ? Ieder die geen berouw toonde en niet geloofde, zou smart en ellende ondervinden, die met geen woorden kunnen worden beschreven.

Velen van de menigte die de Heiland naar Golgotha volgde, hadden Hem met vreugdevol hosannageroep en wuiven van palmtakken begeleid, toen Hij triomfantelijk Jeruzalem binnenreed. Maar niet weinigen van degenen die Hem toen hadden toegejuicht, omdat iedereen dit deed, uitten nu de kreet: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" (Luc.23:21)
Toen Christus Jeruzalem binnenreed, waren de verwachtingen van de discipelen ten top gestegen. Zij waren dicht bij hun Meester gebleven, daar zij gevoelden dat het een grote eer was, met Hem verbonden te zijn. Nu, in Zijn vernedering, volg­den zij Hem op een afstand. Zij waren met smart vervuld, en gingen gebukt onder hun teleurgestelde verwachtingen. Hoezeer werden de woorden van Jezus bewaarheid: "Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven : Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden." (Matth.26:31)

Toen ze op de plaats van de terechtstelling aankwamen, werden de gevangenen op de martelwerktuigen gebonden. De twee rovers verzetten zich hevig in de greep van degenen die hen op het kruis legden; maar Jezus bood geen tegenstand. Ondersteund door Johannes, de geliefde discipel, had de moeder van Jezus de schreden van haar Zoon naar Golgotha gevolgd. Ze had gezien, hoe Hij bezweek onder de last van het kruis, en had verlangd een steunende hand te leggen onder Zijn gewonde hoofd, en dat voorhoofd, dat eens aan haar borst had gerust, af te wissen.
Maar dit droeve voorrecht werd haar niet verleend. Met de discipelen koesterde zij nog steeds de hoop, dat Jezus Zijn macht zou openbaren en Zich van Zijn vijanden zou bevrijden. Opnieuw ontzonk haar de moed, wanneer zij terugdacht aan de woorden waarmee Hij juist die dingen die nu plaats­vonden, had voorzegd. Terwijl de rovers op het kruis werden gebonden, keek zij met angstige spanning toe. Zou Hij, Die het leven aan de doden had gegeven, toelaten dat Hijzelf werd gekruisigd?

Zou de Zoon van God dulden, dat Hij zo wreed werd gedood? Moest zij haar geloof, dat Jezus de Messias was, opgeven? Moest ze getuige zijn van Zijn schande en smart, zonder zelfs het voorrecht te hebben Hem in Zijn lijden bij te staan? Zij zag hoe Zijn handen waren uitgestrekt op het kruis; de hamer en de spijkers werden gebracht, en toen de nagels werden gedreven door het tere vlees, droegen de tot in de ziel getroffen discipelen de be­zwijmende gestalte van de moeder van Jezus weg van het wrede gebeuren.

Geen klacht kwam over de lippen van de Heiland. Zijn gelaat bleef kalm en vredig, maar grote droppels zweet stonden op Zijn voorhoofd. Er was geen medelijdende hand om het doodszweet van Zijn gelaat te wissen, noch klonken er woorden van deelneming en onveranderlijke trouw om Zijn menselijk hart te versterken. Terwijl de soldaten hun verschrikkelijk werk verrichtten, bad Jezus voor Zijn vijanden: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." (Luc.23:34)
Zijn gedachten dwaalden af van Zijn eigen lijden naar de zonde van Zijn vervolgers, en naar de verschrik­kelijke vergelding die hun deel zou zijn. Er werden geen vervloekingen uitgesproken over de soldaten die Hem zo ruw behandelden.
Geen wraak werd ingeroepen over de priesters en oversten die zich verlustigden over de voltooiing van hun plan. Christus beklaagde hen in hun onwetendheid en schuld. Hij fluisterde voor hun vergiffenis alleen een verontschuldiging: "Want zij weten niet wat zij doen." (Luc.23:34)

Indien zij geweten hadden, dat zij Iemand Die gekomen was om een zondig geslacht van de eeuwige ondergang te redden, overgaven om te worden gemarteld, dan zouden ze door zelfverwijt en afschuw zijn aan­gegrepen. Maar hun onwetendheid nam hun schuld niet weg; want het was hun voorrecht Jezus te kennen en aan te nemen als hun Heiland.
Sommigen van hen zouden alsnog hun zonde inzien en berouw hebben en zich bekeren. Sommigen zouden door hun gebrek aan berouw het on­mogelijk maken, dat het gebed van Jezus voor hen werd verhoord. Des­ondanks bereikte Gods bedoeling toch haar vervulling. Jezus verdiende het recht om, in de tegenwoordigheid des Vaders, de Pleitbezorger der mensen te worden.

Dit gebed van Christus voor Zijn vijanden omvatte de wereld. Het was bestemd voor iedere zondaar die had geleefd of nog zou leven, vanaf het begin der wereld tot aan het einde der tijden. Op allen rust de schuld van de kruisiging van Gods Zoon. Aan allen wordt vrijelijk de vergeving aangeboden. Een ieder "die wil" (Openb.22:17), kan vrede hebben met God, en het eeuwige leven beerven.

Zodra Jezus aan het kruis was genageld, werd het door sterke mannen opgeheven en met groot geweld gezet in de plaats die hiervoor gereed was gemaakt. Dit veroorzaakte de Zoon van God de allerhevigste pijn. Pilatus schreef toen een opschrift in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn en liet dat plaatsen op het kruis, boven het hoofd van Jezus. Het luidde: "Jezus de Nazoreeër, de Koning der Joden." (Joh.19:19)
Dit opschrift ergerde de Joden. In de rechtszaal van Pilatus hadden zij geroepen: "Kruisig Hem!" (Joh.19:15) "Wij hebben geen koning, alleen de keizer!" (Joh.19:15)
Zij hadden ver­klaard dat een ieder die een andere koning zou erkennen, een verrader was. Pilatus schreef de gevoelens op die zij hadden uitgedrukt. Er werd geen vergrijp genoemd, behalve dat Jezus de Koning der Joden was. Het opschrift was in werkelijkheid een erkenning van de trouw van de Joden jegens de Romeinse macht. Het verklaarde, dat een ieder die aanspraak erop zou maken de Koning van Israël te zijn, door hen des doods schuldig geoordeeld zou worden. De priesters hadden hun doel voorbijgestreefd. Toen zij samenzweringen tegen Christus smeedden om Hem te doden, had Kajafas verklaard, dat het wenselijk was dat één man zou sterven om de natie te redden. Nu kwam hun huichelachtigheid aan het licht. Door Christus om te brengen, waren zij bereid geweest zelfs hun nationaal bestaan op te offeren.

De priesters zagen wat zij hadden gedaan, en zij vroegen Pilatus om het opschrift te wijzigen. Zij zeiden: "Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden." (Joh.19:21) Maar Pilatus was boos op zichzelf omdat hij tevoren zwak was geweest, en hij had een diepe verachting voor de naijverige, sluwe priesters en oversten. Hij ant­woordde op koude toon: "Wat ik geschreven heb, dat heb ik ge­schreven." (Joh.19:22)

Een hogere macht dan Pilatus of de Joden had het plaatsen van dat opschrift boven het hoofd van Jezus geleid. Door Gods voorzienigheid zou dit tot nadenken leiden en het onderzoek van de Schriften opwekken. De plaats waar Christus werd gekruisigd, was dicht bij de stad. Duizenden mensen uit alle landen waren op dat ogenblik in Jeruzalem, en het op­schrift, dat verklaarde, dat Jezus van Nazareth de Messias was, zou onder hun aandacht komen. Het was een levende waarheid, opgetekend door een hand die God had geleid.

Met het lijden van Christus aan het kruis werd de profetie vervuld. Eeuwen voor de kruisiging had de Heiland de bejegening voorzegd die Hem ten deel zou vallen. Hij zei: "Want honden hebben Mij omringd, een bende boosdoeners heeft Mij omsingeld, die Mijn handen en voeten doorboren. Al mijn beenderen kan Ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar Mij. Zij verdelen Mijn klederen onder elkander en werpen het lot over Mijn gewaad." (Psalm 22:17-19)
De profetie betreffende Zijn klederen ging in vervulling zonder de raad of de tussenkomst van de vrienden of de vijanden van de Gekruisigde. Zijn kleding werd gegeven aan de sol­daten die Hem aan het kruis hadden gehangen. Christus hoorde de twist van de mannen, toen zij de kledingstukken onder elkander verdeelden. Zijn onderkleed was aan één stuk geweven, zonder naad en zij zeiden: "Laten wij dit niet scheuren, maar erom loten, voor wie het zijn zal." (Joh.19:24 – Psalm 22:19)
In een andere profetie verklaarde de Heiland: "De smaad heeft Mij het hart gebroken, en Ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van mede­lijden, maar tevergeefs, op troosters, maar Ik vond hen niet. Ja, zij gaven Mij gif tot spijze, en lieten Mij in Mijn dorst azijn drinken." (Psalm 69:21,22)

Het was toegestaan om aan hen die de dood aan het kruis moesten sterven, een verdovende drank te geven, ten einde het gevoel van pijn te verdoven. Dit werd Jezus aangeboden; maar toen Hij het had geproefd, weigerde Hij het te drinken. Hij wilde niets aannemen dat Zijn Geest zou ver­duisteren. Zijn geloof moest onwrikbaar op God gericht blijven. Dit was Zijn enige kracht. Door Zijn zintuigen te benevelen, zou Hij Satan een kans geven.

De vijanden van Jezus gaven uiting aan hun woede jegens Hem, toen Hij aan het kruis hing. Priesters, oversten en schriftgeleerden sloten zich aan bij de menigte, die de stervende Heiland bespotte. Bij de doop en bij de verheerlijking op de berg werd de stem van God gehoord die ver­kondigde, dat Christus Zijn Zoon was. De Vader had, juist vóór het ver­raad van Christus, opnieuw gesproken en getuigd van Zijn goddelijkheid. Maar nu zweeg de stem van de hemel. Er werd geen getuigenis ten gunste van Christus gehoord. Alléén verdroeg Hij smaad en bespotting van verdorven mensen.

"Indien Gij Gods Zoon zijt", zo zeiden zij, "kom af van het kruis." (Matth.27:40)
"Laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uit­verkorene!" (Luc.23:35)
Bij de verzoeking in de woestijn had Satan verklaard: "Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden." (Matth.4:3)
"Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden" (Matth.4:6), van de tinne des tempels. En Satan met zijn engelen, in mensengedaante, was aanwezig bij het kruis. De aartsvijand en zijn legerscharen werkten samen met de priesters en de oversten. De leraars van het volk hadden de onge­letterde schare opgezet om het oordeel uit te spreken tegen Iemand Die velen van hen nooit hadden gezien, totdat zij ertoe werden aangezet om tegen Hem te getuigen. Priesters, oversten, Farizeeën en de ruwe volks­massa waren verenigd door een satanische woede. Godsdienstige leiders verbonden zich met Satan en zijn engelen. Zij deden wat hij van hen vroeg.

In Zijn lijden en sterven hoorde Jezus ieder woord, toen de priesters verklaarden: "Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven." (Marc.15:32)
Christus had van het kruis kunnen afkomen. Maar juist omdat Hij Zichzelf niet wilde redden, heeft de zondaar hoop op vergeving en genade bij God.

Terwijl zij de Heiland bespotten, haalden de mannen die beweerden uitleggers der profetie te zijn, juist die woorden aan waarvan de Inspiratie had voorzegd dat zij ze bij deze gelegenheid zouden uitspreken. Doch in hun blindheid zagen zij niet dat zij de profetie vervulden. Zij die honend de woorden uitspraken: "Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld; laat Die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon" (Matth.27:43), hadden geen idee ervan, dat hun getuigenis door de eeuwen heen zou weerklinken. Maar hoewel spottend gesproken, brachten deze woorden de mensen ertoe de Schriften te bestuderen zoals ze dat nooit tevoren hadden gedaan.
Wijze mannen hoorden ze, onderzochten ze, overpeinsden ze, en baden. Er waren mensen die niet rustten voordat zij, door Schrift met Schrift te vergelijken, de betekenis zagen van de zending van Christus. Nooit eerder was er zulk een algemene kennis van Jezus dan toen Hij aan het kruis hing. In de harten van velen die de kruisiging aanschouwden, en die de woorden van Christus hoorden, begon het licht der waarheid te schijnen.

Tijdens Zijn lijden aan het kruis kwam tot Jezus één enkele lichtglans ter vertroosting. Het was het gebed van de berouwvolle misdadiger. De beide mannen die met Jezus waren gekruisigd, hadden aanvankelijk op Hem geschimpt; en één van hen werd in zijn lijden steeds wanhopiger en uitdagender. Maar met zijn makker was dat niet het geval. Deze man was geen verstokt misdadiger; hij was op het verkeerde pad geraakt door slechte metgezellen, maar hij was minder schuldig dan velen van hen die naast het kruis stonden en de Heiland hoonden. Hij had Jezus gezien en gehoord, en hij was overtuigd door Zijn leer, maar was van Hem afgekeerd door de priesters en oversten. Terwijl hij zijn overtuiging trachtte te onderdrukken, was hij steeds dieper in de zonde gezonken, tot­dat hij werd gevangengenomen, als misdadiger moest terechtstaan en veroor­deeld werd aan het kruis te sterven.
In het gerechtsgebouw en op weg naar Golgotha was hij in het gezelschap van Jezus geweest. Hij had ge­hoord, hoe Pilatus verklaarde: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)
Hij had Zijn goddelijke houding opgemerkt, en Zijn medelijdende vergeving voor de mensen die Hem folterden. Aan het kruis ziet hij, hoe de vele grote godsdienstige leiders verachtelijk de tong uitsteken, en de Here bespotten. Hij ziet hoe ze het hoofd schudden. Hij hoort, hoe de ver­wijtende woorden door zijn medeschuldige worden overgenomen: "Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons!" (Luc.23:39)
Hij hoort hoe velen onder de voorbijgangers Jezus verdedigen. Hij hoort hoe ze Zijn woorden her­halen en getuigen van Zijn werken. De overtuiging dat dit de Christus is, keert bij hem terug. Hij wendt zich tot de andere misdadiger en zegt: "Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt?" (Luc.23:40)
De stervende rovers hebben niet langer iets van de mensen te vrezen. Maar aan één van hen dringt zich de overtuiging op, dat er een God is Die hij moet vrezen, een toekomst waarvoor hij moet beven. En nu zal weldra de geschiedenis van zijn leven, door de zonde bezoedeld, afge­sloten worden. "En wij terecht", zo klaagt hij; "want wij ontvangen vergelding naar wat wij gedaan hebben, maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." (Luc.23:41)

Er is nu geen twijfel meer. Er is geen onzekerheid, geen verwijt. Toen de rover voor zijn misdaad was veroordeeld, was hij volkomen wan­hopig geworden; maar vreemde, tedere gedachten komen nu bij hem op. Hij denkt terug aan alles wat hij over Jezus heeft gehoord, hoe Hij de zieken heeft genezen en de zonden heeft vergeven. Hij heeft de woor­den gehoord van hen die in Jezus geloofden en Hem wenend volgden. Hij heeft het opschrift boven het hoofd van de Heiland gezien en gelezen. Hij heeft gehoord, hoe de voorbijgangers het lazen, sommigen met smartelijk bevende lippen, anderen schertsend en spottend.
De Heilige Geest verlicht zijn geest, en geleidelijk wordt de keten van bewijzen aaneenge­smeed. Hij ziet in Jezus, Die geslagen en bespot aan het kruis hangt, het Lam Gods Dat de zonden der wereld wegneemt. Hoop en angst ver­mengen zich in zijn stem, terwijl de hulpeloze, stervende ziel zich vast­klampt aan de stervende Heiland. "Jezus, gedenk mijner", roept hij uit, "wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt." (Luc.23:42)
Het antwoord komt snel. Zacht en melodieus van toon, vol liefde, ont­ferming en kracht klinken de woorden : "Voorwaar Ik zeg u heden, gij zult met Mij in het paradijs zijn." (Luc.23:43)

Gedurende lange uren van zielsangst hebben hoon en spot de oren van Jezus bereikt. Terwijl Hij aan het kruis hangt, stijgt het geluid van de bespottingen en de vervloekingen nog tot Hem op. Met een verlangend hart heeft Hij geluisterd, of één van Zijn discipelen uiting zal geven aan zijn vertrouwen. Hij heeft alleen de treurige woorden gehoord: "Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was Die Israël verlossen zou." (Luc.24:21)
Hoe weldadig was daarom voor de Heiland de uiting van geloof en liefde van de stervende rover! Terwijl de Joodse leiders Hem verloochenen, en zelfs de discipelen twijfelen aan Zijn goddelijkheid, roept de arme mis­dadiger, op de drempel der eeuwigheid, Jezus aan als Here. Velen waren bereid Hem Here te noemen toen Hij wonderen verrichtte en nadat Hij uit het graf was opgestaan; maar niemand erkende Hem, toen Hij stervend aan het kruis hing, uitgezonderd de berouwvolle rover, die tezelfder ure werd gered.

De omstanders vernamen de woorden van de rover toen hij Jezus Here noemde. De toon waarop de berouwvolle man sprak, trok hun aandacht. Zij, die aan de voet van het kruis over de klederen van Christus hadden getwist en die over Zijn gewaad het lot hadden geworpen, hielden op om te luisteren. Hun boze stemmen verstomden. Met ingehouden adem zagen zij op naar Christus, en wachtten op het antwoord dat over die stervende lippen zou komen.

Toen Hij die veelbelovende woorden uitsprak, werd de donkere wolk die het kruis scheen te omhullen, doorbroken door een helder, stralend licht. Over de berouwvolle rover kwam de volmaakte vrede die het aan­nemen van God met zich meebrengt. Christus werd verheerlijkt in Zijn vernedering. Hij, Die in de ogen van alle anderen overwonnen scheen, was Overwinnaar. Hij werd erkend als de Drager der zonden. Mensen kunnen macht hebben over Zijn menselijk lichaam. Zij kunnen de heilige slapen doorboren met de doornenkroon. Zij kunnen Hem ontdoen van Zijn gewaad en twisten over de verdeling daarvan. Maar zij kunnen Hem niet beroven van de macht om zonden te vergeven. Door te sterven ge­tuigt Hij van Zijn eigen goddelijkheid en van de heerlijkheid van Zijn Vader. Zijn oor is niet onmachtig, dat het niet zou kunnen horen, noch Zijn arm verkort, dat Hij niet zou kunnen verlossen. (Jes.59:1) Het is Zijn konink­lijk recht om volkomen te behouden allen die door Hem tot God komen.

Heden zeg Ik u, gij zult met Mij in het paradijs zijn. (Luc.23:43) Christus beloofde niet, dat de rover die dag nog met Hem in het paradijs zou zijn. Hijzelf ging die dag niet naar het paradijs. Hij sliep in het graf, en op de op­standingsmorgen zei Hij : "Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader." (Luc.20:17) Maar op de dag van de kruisiging, de dag van schijnbare nederlaag en duisternis, werd de belofte gegeven. "Heden", terwijl Hij als een boos­doener aan het kruis sterft, verzekert Christus de arme zondaar: "Gij zult met Mij in het paradijs zijn." (Luc.23:43)

De rovers die met Jezus gekruisigd werden, hingen "aan weerszijden één, en Jezus in het midden." (Joh.19:18)
Dit was gebeurd op aanwijzing van de priesters en oversten. De plaats van Christus tussen de rovers moest aan­duiden, dat Hij de grootste misdadiger van de drie was. Op deze wijze ging de Schrift in vervulling: Hij werd "onder de overtreders geteld." (Jes.53:12) Maar de priesters zagen niet de volle betekenis van hun daad. Zoals Jezus, gekruisigd met de rovers, "in het midden" werd geplaatst, zo werd ook Zijn kruis geplaatst in het midden van een in zonde verkerende wereld. En de woorden van vergeving die tot de berouwvolle rover werden ge­sproken, ontstaken licht dat zal schijnen tot aan de uitersten der aarde.

Met grote verwondering zagen de engelen de oneindige liefde van Jezus, Die, terwijl Hij naar lichaam en geest de hevigste pijn leed, alleen aan anderen dacht, en de berouwvolle ziel aanmoedigde om te geloven. In Zijn vernedering sprak Hij als een profeet tot de dochters van Jeru­zalem; als een priester en advocaat pleitte Hij bij de Vader om vergiffenis voor Zijn moordenaars; als een liefdevolle Heiland had Hij de zonden van een berouwvolle rover vergeven.

Terwijl de ogen van Jezus over de menigte rondom Hem gleden, hield één gestalte Zijn aandacht gevangen. Aan de voet van het kruis stond Zijn moeder, gesteund door de discipel Johannes. Zij kon het niet verdragen weg te blijven uit de nabijheid van haar Zoon; en Johannes, die wist dat het einde nabij was, had haar wederom naar het kruis geleid. In Zijn stervensure dacht Christus aan Zijn moeder. Ziende naar haar door smart vertrokken gelaat en dan naar Johannes, zei Hij tot haar: "Vrouw, zie, uw zoon!" (Joh.19:26), daarna tot Johannes : "Zie, uw moeder." (Joh.19:27)
Johannes be­greep de woorden van Christus, en aanvaardde hetgeen hem werd toever­trouwd. Hij nam Maria terstond met zich mee naar huis, en zorgde vanaf die ure op tedere wijze voor haar. O, barmhartige, liefhebbende Heiland; te midden van al Zijn lichamelijke pijn en geestelijke kwelling dacht Hij vol zorg aan Zijn moeder. Hij had geen geld om in haar onder­houd te voorzien; maar Johannes had Hem in het hart gesloten, en nu gaf Hij Zijn moeder aan Johannes als een kostbare nalatenschap. Op deze wijze gaf Hij haar wat zij het meest van node had — de tedere sympathie van iemand die haar liefhad, omdat zij Jezus beminde. En door haar aan te nemen als een heilig legaat dat hem werd toevertrouwd, ontving Johannes een rijke zegen. Zij was een blijvende herinnering aan zijn geliefde Meester.

Het volmaakte voorbeeld van de liefde van Christus voor Zijn moeder schijnt met onverminderde glans door de duisternis der eeuwen heen. Bijna dertig jaar lang had Jezus door Zijn dagelijkse arbeid geholpen de lasten van het gezin te dragen. En zelfs nu, in Zijn laatste doodsstrijd, denkt Hij eraan, te zorgen voor Zijn bedroefde, eenzame moeder. Dezelfde geest zal gezien worden in iedere discipel van onze Here. Zij die Christus volgen, zullen gevoelen dat het een deel van hun godsdienst is om hun ouders te eerbiedigen en voor hen te zorgen. Vanuit het hart waarin Zijn liefde wordt gekoesterd, zullen vader en moeder steeds zorg en teder mede­leven ontvangen.

En nu stierf de Here der heerlijkheid als een losprijs voor het mens­dom. Bij het overgeven van Zijn kostbare leven werd Christus niet door een triomfantelijke vreugde gesteund. Alles was dreigend en somber. Het was niet de angst voor de dood, die op Hem drukte. Het waren niet de pijn en de schande van het kruis, waardoor Zijn onuitsprekelijke ziels­angst werd veroorzaakt. Christus was de Vorst der lijdenden; maar Zijn lijden kwam voort uit een besef van de boosaardigheid van zonde, een wetenschap die door de vertrouwdheid met het kwaad de mens heeft verblind voor de grote omvang hiervan. Christus zag, hoe sterk de greep van de zonde op het menselijk hart is, hoe weinigen gewillig zouden zijn om te breken van de macht ervan. Hij wist, dat zonder de hulp van God het mensdom moest omkomen, en Hij zag hoe grote scharen mensen omkwamen, terwijl er overvloedige hulp binnen hun bereik was.
Verschrikkelijke openbaring van Zijn misnoegen vanwege de ongerechtigheid van ons allen gelegd. Hij werd als overtreder gerekend, opdat Hij ons zou kunnen verlossen van de vloek der wet. De schuld van iedere nakomeling van Adam drukte op Zijn hart. De toorn van God tegen de zonde, de verschrikkelijke openbaring van Zijn toorn vanwege de ongerechtigheid, vervulde de ziel van Zijn Zoon met verbijstering. Gedurende Zijn gehele leven had Christus de goede tijding van de genade van Zijn Vader en Zijn vergevende liefde aan een verloren wereld verkondigd.
Redding voor de grootste der zondaren was Zijn onderwerp. Maar onder het verschrikkelijk gewicht van de last die Hij draagt, kan Hij niet het ver­zoenend gelaat van Zijn Vader zien. Het zich terugtrekken van Gods aangezicht van de Heiland in dit uur van uiterste zielestrijd, doorboorde Zijn hart met een smart die door de mens nooit volkomen kan worden verstaan. Zó groot was deze zielepijn, dat Hij Zijn lichamelijke pijn nauwe­lijks gevoelde.

Satan kwelde met zijn hevige verzoekingen het hart van Jezus. De Heiland kon niet heenzien door de gewelven van het graf. De hoop kwam Hem niet in de zin, hoe Hij als overwinnaar uit het graf zou ver­rijzen, of vertelde Hem van de aanneming van Zijn offer door de Vader. Hij vreesde dat de zonde zó verwerpelijk was voor God, dat Hun schei­ding voor eeuwig zou zijn. Christus gevoelde de zielsangst die de zondaar zal gevoelen wanneer genade niet langer zal pleiten voor het schuldige mensengeslacht. Het was het zondegevoel, dat de toorn des Vaders over Hem bracht als plaatsvervanger van de mens, en de beker die Hij moest drinken, zo bitter maakte en het hart van de Zoon van God brak.

Met verbazing waren de engelen getuigen van de wanhopige zielestrijd van de Heiland. De legerscharen des hemels bedekten hun gelaat voor dat verschrikkelijke schouwspel. De levenloze natuur uitte haar medegevoel met haar bespotte en stervende Maker.
De zon weigerde op het ver­schrikkelijke schouwspel neer te zien. Haar stralen, vol en helder, ver­lichtten op het middaguur de aarde, toen scheen het alsof ze plotseling werden uitgedoofd. Volledige duisternis omhulde, als een lijkwade, het kruis. "Er kwam duisternis over het gehele land tot de negende ure." (Luc.23:44)
Er was geen zonsverduistering of een andere natuurlijke oorzaak voor deze duisternis, die zo diep was als het middernachtelijk uur zonder maan of sterren. Het was een wonderlijk getuigenis dat door God werd gegeven, opdat het geloof van geslachten daarna versterkt zou worden.

In die dikke duisternis was de tegenwoordigheid Gods verborgen. Hij stelt het duister tot een beschutting (2 Sam.22:12), en verbergt Zijn heerlijkheid voor de ogen der mensen. God en Zijn heilige engelen waren bij het kruis. De Vader was met Zijn Zoon. Toch was Zijn tegenwoordigheid niet geopen­baard. Indien Zijn heerlijkheid door de wolk heen had geschenen, zou ieder mens die dat had aanschouwd, zijn gestorven. En in dat verschrik­kelijke uur werd Christus niet vertroost door de tegenwoordigheid van de Vader. Hij heeft de wijnpers alleen getreden, en van het volk was niemand bij Hem. (Jes.63:3)

In de dichte duisternis omhulde God de laatste menselijke strijd van Zijn Zoon. Allen die Christus in Zijn lijden hadden gezien, waren over­tuigd van Zijn goddelijkheid. Dat gelaat, wanneer de mensen het eenmaal gezien hadden, werd nooit meer vergeten. Zoals het gelaat van Kaïn zijn schuld als moordenaar uitdrukte, zo openbaarde het gelaat van Chris­tus onschuld, kalmte, welwillendheid — het beeld Gods. Maar Zijn aanklagers wilden geen acht slaan op het zegel van de hemel. Gedurende drie lange uren van doodsstrijd was Jezus door de spottende menigte aangestaard. Nu werd Hij door de mantel Gods genadiglijk verborgen.

De stilte van het graf scheen over Golgotha te zijn gevallen. Een onuitsprekelijke angst hield de menigte die zich rondom het kruis had verzameld
gevangen.
Het vloeken en bespotten verstomde midden in half geuite zinnen. Mannen, vrouwen en kinderen vielen voorover ter aarde. Snelle bliksemstralen schoten nu en dan uit de wolk, en onthulden het kruis en de gekruisigde Verlosser.
Priesters, oversten, schriftgeleerden, beulen en de menigte, zij allen meenden dat hun tijd van vergelding was aangebroken. Na enige tijd fluisterden sommigen dat Jezus nu van het kruis zou afkomen. Sommigen trachtten op de tast hun weg terug naar de stad te vinden, terwijl ze op hun borst sloegen en kermden van angst.

In het negende uur trok de duisternis zich van de mensen terug, maar de Heiland werd nog steeds daardoor omhuld. Het was een symbool van zielsangst en afschuw die op Zijn hart drukten. Geen oog kon de duisternis die het kruis omgaf, doorboren, en niemand kon de diepere duisternis doordringen die de lijdende ziel van Christus omhulde.
De toornige blik­semschichten schenen naar Hem te worden toegeworpen, terwijl Hij aan het kruis hing. Toen "riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani?"
"Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij ver­laten?" (Matth.27:46)
Toen de uitwendige duisternis de Heiland omhulde, riepen vele stemmen uit: De wraak des hemels is op Hem. De bliksemstralen van Gods toorn worden op Hem gericht, omdat Hij beweerde de Zoon van God te zijn. Velen die in Hem geloofden, hoorden Zijn wanhopige roep. De hoop verliet hen. Indien God Jezus verlaten had, waarop zouden Zijn volgelingen dan vertrouwen?

Toen de duisternis de bedrukte geest van Christus verliet, gevoelde Hij weer Zijn lichamelijk lijden, en zei: "Mij dorst!" (Joh.19:28)
Een van de Romeinse soldaten werd met medelijden bewogen toen hij de verdroogde lippen zag, en hij stak een spons op een hysopstengel, en na deze in een vat azijn te hebben gedrenkt, reikte hij die aan Jezus. Maar de priesters spotten met Zijn pijn. Toen de duisternis de aarde bedekte, waren zij vol angst geweest; toen hun angst afnam, keerde de vrees terug, dat Jezus hun toch zou ontsnappen. Zijn woorden : "Eli, Eli, lama sabachthani?" (Matth.27:46) verklaarden zij verkeerd. Met bittere verachting en spot zeiden ze: "Hij roept Elia." (Matth.27:47) Zij weigerden de laatste kans om Zijn lijden te verlichten. "Stil", zeiden ze, "laat ons zien of Elia komt om Hem te redden." (Matth.27:49)

De vlekkeloze Zoon van God hing aan het kruis, Zijn vlees openge­reten door striemen; die handen, zo vaak zegenend uitgestrekt, aan de houten balk genageld; die voeten, zo onvermoeibaar in de dienst der liefde, aan het hout gespijkerd; dat koninklijk hoofd, doorboord met een doornenkroon ; die bevende lippen, gevormd tot een kreet van ellende. En dat alles verdroeg Hij — de bloeddruppels die van Zijn hoofd, van Zijn handen, van Zijn voeten stroomden, de pijn die Zijn lichaam folterde, en de onuitsprekelijke zielepijn die Zijn hart vervulde omdat het gelaat van Zijn Vader voor Hem verborgen was — dat alles spreekt tot ieder mensenkind, zeggende: Het is voor u dat de Zoon van God erin toestemt deze last der schuld te dragen; voor u vernietigt Hij de heerschappij des doods en opent de poorten van het paradijs.
Hij Die de woedende golven tot bedaren bracht en wandelde op de schuimende baren, Hij Die duivelen deed beven en vluchten, Die de ogen der blinden opende, en doden op­wekte ten leven — Hij geeft Zichzelf aan het kruis als offerande, en dat doet Hij uit liefde voor u. Hij, de Drager der zonde, verdraagt de toorn der goddelijke gerechtigheid, en wordt om uwentwille Zelf der zonde gelijk.

In stilte wachtten toeschouwers op het einde van het verschrikkelijke schouwspel. De zon scheen weer; maar het kruis was nog steeds in duis­ternis gehuld. Priesters en oversten keken in de richting van Jeruzalem; en zie, de dichte wolk hing nu boven de stad en de vlakten van Judea. De Zonne der Gerechtigheid, het Licht der wereld, trok Zijn stralen terug van de eens begunstigde stad Jeruzalem. De hevige bliksemstralen van Gods toorn werden op de ten ondergang gedoemde stad gericht.

Plotseling trok de duisternis van het kruis weg, en op heldere toon, als een bazuin die door de gehele schepping scheen te weerklinken, riep Jezus uit: "Het is volbracht !" (Joh.19:30)
"Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." (Luc.23:46)
Een licht omgaf het kruis, en het gelaat van de Heiland straalde met een heerlijkheid als van de zon. Daarna boog Hij het hoofd op Zijn borst en stierf.

Te midden van de verschrikkelijke duisternis, schijnbaar van God ver­laten, had Christus de laatste druppel gedronken uit de beker van men­selijk leed. In die vreselijke uren had Hij Zich verlaten op datgene wat Zijn Vader Hem eertijds had gegeven, namelijk het bewijs dat Hij Hem aanvaardde. Hij kende het karakter van Zijn Vader; Hij begreep Zijn rechtvaardigheid, Zijn genade, en Zijn grote liefde. Door het geloof rustte Hij in Hem Die Hij steeds vol vreugde had gehoorzaamd. En toen Hij Zich in onderworpenheid aan God toevertrouwde, werd het gevoel, dat Hij de gunst des Vaders had verloren, weggenomen. Door het geloof was Christus overwinnaar.

Nooit tevoren was de aarde getuige geweest van zulk een schouwspel. De menigte stond als verlamd, en met ingehouden adem staarde zij naar de Heiland. Wederom daalde duisternis over de aarde, en een dof ge­rommel, als zware donder, werd gehoord. Er vond een hevige aardbeving plaats. De mensen werden door de schok tegen elkander geworpen. Er ontstond een geweldige verwarring en verbijstering. In het omliggende gebergte werden rotsen uiteengerukt en stortten met donderend geraas naar beneden, de vlakte in. Graven werden geopend en de doden werden uit hun graftomben geworpen. De schepping scheen sidderend in atomen uiteen te vallen. Priesters, oversten, soldaten, beulen en volk lagen sprake­loos van angst, met het aangezicht ter aarde.

Toen de luide roep: "Het is volbracht !" (Joh.19:30), van de lippen van Christus kwam, verrichtten de priesters hun werk in de tempel. Het was de tijd van het avondoffer. Het lam dat Christus voorstelde, was naar de tempel gebracht om te worden geslacht. Gekleed in zijn betekenisvolle, prachtige kleed stond de priester met opgeheven mes, zoals Abraham, toen hij op het punt stond zijn zoon te doden. Met intense belangstelling keken de mensen toe. Maar de aarde beeft en schudt; want de Here Zelf nadert. Met een scheurend geluid wordt het binnenste voorhangsel van de tem­pel door een ongeziene hand van boven naar beneden opengereten, waar­door voor de ogen der menigte de plaats die eens met de tegenwoordig­heid van God was vervuld, wordt opengesteld. In deze plaats had de Schechina verblijf gehouden.
Hier had God boven het verzoendeksel Zijn heerlijkheid geopenbaard. Niemand, uitgezonderd de hogepriester, mocht ooit het voorhangsel optillen dat deze afdeling scheidde van de rest van de tempel. Hij ging daar eenmaal per jaar binnen om verzoening te doen voor de zonde van het volk. Maar zie, dit voorhangsel wordt in tweeën gescheurd. De heiligste plaats van het aardse heiligdom is niet langer heilig.

Overal heerst vrees en verwarring. De priester staat op het punt het offerdier te slachten; maar het mes valt uit zijn krachteloze hand, en het lam ontkomt. Type en antitype hebben elkaar ontmoet in de dood van Gods Zoon. Het grote offer is gebracht. De weg naar het heilige der heiligen is geopend. Er is een nieuwe, levende weg bereid voor allen. De zondige, treurende mensheid behoeft niet langer op de komst van de hogepriester te wachten. Voortaan zou de Heiland dienst doen als Priester en Middelaar in de hemel der hemelen. Het was alsof een levende stem tot de tempelgangers had gesproken: Er is nu een einde aan alle slacht­offers en offeranden voor de zonde. De Zoon van God is gekomen naar Zijn Woord: "Zie, hier ben Ik — in de boekrol staat van Mij geschreven — om Uw wil, o God, te doen." (Hebr.10:7)
"Met Zijn eigen bloed", is Hij "eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf." (Heb.9:12)
("Wens der eeuwen" E.G.White)
In het gerechtsgebouw van Pilatus, de Romeinse stadhouder, staat Christus, gebonden als een gevangene. Rond Hem staat de wacht van soldaten, en de hal vult zich snel met toeschouwers. Buiten de ingang bevinden zich de rechters van het Sanhedrin, priesters, oversten, oudsten en de menigte.
Nadat Jezus was veroordeeld, was de raad van het Sanhedrin naar Pilatus gekomen om het vonnis te zien bevestigd en uitgevoerd. Maar deze Joodse ambtsdragers wilden het Romeinse gerechtsgebouw niet binnengaan. Vol­gens hun ceremoniële wet zouden zij daardoor worden verontreinigd, en zo verhinderd zijn aan het feest van het Pascha deel te nemen. In hun verblinding zagen zij niet dat moordzuchtige haat hun harten had ver­ontreinigd. Zij zagen niet dat Christus het ware Paaslam was, en aangezien zij Hem hadden verworpen, had het grote feest voor hen zijn betekenis verloren.

Toen de Heiland het gerechtsgebouw werd binnengeleid, keek Pilatus Hem onvriendelijk aan. De Romeinse stadhouder was haastig uit zijn slaap­kamer geroepen, en hij besloot zijn werk zo snel mogelijk te verrichten. Hij was gereed de gevangene met gezaghebbende strengheid te behandelen. Hij nam zijn strengste houding aan en wendde zich om ten einde te zien wat voor man hij moest verhoren, voor wie hij zo vroeg uit zijn rust was gehaald. Hij wist dat het iemand moest zijn die de Joods, gezagdragers gaarne snel verhoord en gestraft wilden zien.

Pilatus keek naar de mannen die Jezus bewaakten, en toen bleef zijn blik onderzoekend op Jezus rusten. Hij moest tegen allerlei misdadigers optreden; maar nooit tevoren was er een man voor hem geleid die zozeer de kentekenen droeg van goedheid en adel. Op Zijn gelaat zag hij geen spoor van schuld, geen uitdrukking van angst, geen uitdaging of verzet. Hij zag een man met een kalme, waardige houding, wiens gelaat niet de kenmerken droeg van een misdadiger, maar het stempel des hemels.

De verschijning van Christus maakte een gunstige indruk op Pilatus. Zijn betere natuur kwam boven. Hij had gehoord van Jezus en Zijn werken. Zijn vrouw had hem iets verteld over de wonderwerken die werden verricht door de Galilese profeet, die de zieken genas en de doden opwekte. Nu herleefde dit alles als een droom in de gedachten van Pilatus. Hij herinnerde zich de geruchten die hij uit verschillende bronnen had vernomen. Hij besloot aan de Joden te vragen, waarvan zij de gevan­gene beschuldigden.
Wie is deze Man, en waarom hebt gij Hem hier gebracht? zei hij. Welke beschuldiging brengt gij tegen Hem in? De Joden werden in de war gebracht. Daar zij wisten dat zij hun beschuldigingen tegen Christus niet konden bewijzen, wensten zij geen openbaar verhoor. Zij antwoordden, dat Hij een bedrieger was, die Jezus van Nazareth heette.

Opnieuw vroeg Pilatus: "Welke aanklacht brengt gij tegen deze Mens in?” (Joh.18:29) De priesters antwoordden niet op deze vraag, maar zeiden de volgende woorden waaruit hun ergernis bleek: "Indien Hij geen boos­doener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren." (Joh.18:30)
Wanneer zij die het Sanhedrin vormen, de vooraanstaande mannen van het volk, u een man brengen waarvan zij van oordeel zijn dat hij de dood verdient, is het dan nodig naar een aanklacht tegen hem te vragen? Zij hoopten indruk te maken op Pilatus door hem hun belangrijkheid te doen gevoelen, en hem op deze wijze ertoe te brengen hun verzoek in te willigen zonder een lange inleiding. Zij waren verlangend hun vonnis bevestigd te zien; want zij wisten dat de mensen die getuigen waren geweest van Christus' wonderwerken, een geschiedenis zouden kunnen vertellen die geheel ver­schillend was van de verzinsels die zijzelf nu opsomden.

De priesters dachten, dat zij met de zwakke, weifelmoedige Pilatus hun plannen zonder moeite zouden kunnen volvoeren. Het was reeds eerder gebeurd, dat hij het doodvonnis haastig had ondertekend en zo mannen ter dood had veroordeeld van wie zij wisten dat ze niet des doods schuldig waren. Naar zijn mening was het leven van een gevangene weinig waard; of hij onschuldig of schuldig was, was niet van bijzonder belang. De priesters hoopten dat Pilatus nu het doodvonnis over Jezus zou uitspreken zonder Hem te verhoren. Dit verzochten zij als een gunst ter gelegenheid van hun grote nationale feest.

Maar er was iets in de gevangene dat Pilatus hiervan weerhield. Hij durfde het niet te doen. Hij doorzag de bedoelingen van de priesters. Hij herinnerde zich nu hoe, niet zo lang geleden, Jezus Lazarus had opgewekt, een man die vier dagen dood was geweest; en hij besloot, voordat hij het doodvonnis tekende, te weten te komen wat de beschuldigingen tegen Hem waren, en of deze konden worden bewezen.
Indien uw oordeel voldoende is, vroeg hij, waarom brengt ge de gevangene dan tot mij ? "Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet." (Joh.18:31) Op deze wijze gedwongen, zeiden de priesters, dat zij reeds een vonnis over Hem hadden uitgesproken, maar dat zij het vonnis van Pilatus moesten hebben om hun veroordeling geldig te maken. Hoe luidt dan uw vonnis? vroeg Pilatus. Het doodvonnis, antwoordden zij; maar het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen. Ze vroegen Pilatus wat de schuld van Christus betrof, hen op hun woord te geloven, en hun vonnis te bekrachtigen. Zij zouden de verantwoordelijkheid aanvaarden voor de gevolgen.

Pilatus was geen rechtvaardige of gewetensvolle rechter; maar hoewel zijn zedelijke kracht gering was, weigerde hij aan dit verzoek te voldoen. Hij wilde Jezus niet veroordelen vooraleer er een beschuldiging tegen Hem was ingebracht.
De priesters stonden voor een lastige keuze. Zij zagen dat zij hun huichelarij moesten hullen in de diepste verborgenheid. Zij moesten niet laten blijken, dat Christus op godsdienstige gronden was gevangengenomen. Indien dit als reden naar voren werd gebracht, dan zou hun handelwijze voor Pilatus van geen gewicht zijn. Zij moesten het doen voorkomen alsof Jezus de burgerlijke wet tegenwerkte; dan zou Hij als een politiek misdadiger kunnen worden veroordeeld. Onlusten en rebellie tegen de Romeinse regering kwamen voortdurend onder het Joodse volk voor. Tegen deze opstanden waren de Romeinen bijzonder krachtig opgetreden, en zij hielden voortdurend toezicht om alles wat tot een uitbarsting zou kunnen leiden, te onderdrukken.

Slechts een paar dagen tevoren hadden de Farizeeën getracht Christus in de val te lokken met de vraag: "Is het ons geoorloofd de keizer be­lasting te betalen of niet?" (Luc.20:22) Maar Christus had hun huichelarij onthuld. De Romeinen die aanwezig waren, hadden het volkomen falen van de samenzweerders gezien, en hun misnoegen, toen Hij antwoordde: "Geeft dan de keizer wat des keizers is." (Luc.20:25)

Nu probeerden de priesters het te doen voorkomen alsof Christus bij deze gelegenheid had geleerd, wat zij gehoopt hadden. In hun uiterste nood riepen zij valse getuigen te hulp, "en zij begonnen Hem te beschul­digen, en zeiden: Wij hebben bevonden, dat Deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is." (Luc.23:2) Drie beschuldigingen allen zonder grond. De priesters wisten dit, maar zij waren bereid meineed te plegen, indien zij daardoor hun doel konden bereiken.

Pilatus doorzag hun bedoeling. Hij geloofde niet, dat de gevangene plannen tegen de regering had gesmeed. Zijn zwakke, bescheiden verschijning was in volkomen tegenspraak met de aanklacht. Pilatus was ervan overtuigd, dat er een snood complot was gesmeed om een onschul­dig man die de Joodse hoogwaardigheidsbekleders in de weg stond, uit de weg te ruimen. Hij wendde zich tot Jezus en vroeg: "Zijt Gij de Koning der Joden?" (Luc.23:3) De Heiland antwoordde: "Gij zegt het." (Luc.23:4) En terwijl Hij sprak, lichtte Zijn gelaat op alsof een zonnestraal erop viel.

Toen ze Zijn antwoord vernamen, riepen Kajafas en degenen die met hem waren Pilatus tot getuige, dat Jezus de misdaad waarvan Hij werd beschuldigd, had bekend. Met luide kreten eisten priesters, schriftge­leerden en oversten, dat Hij ter dood zou worden veroordeeld. De kreten werden overgenomen door de menigte, en het tumult was oorverdovend. Pilatus geraakte in verlegenheid. Toen hij zag dat Jezus geen antwoord gaf aan Zijn aanklagers, zei Pilatus tot Hem: "Geeft Gij niets ten ant­woord? Zie, hoevele beschuldigingen zij tegen U inbrengen. Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord." (Marc.15:4,5)

Achter Pilatus staande, zichtbaar voor allen die zich in het gerechts­gebouw bevonden, hoorde Christus de laster; maar op alle valse beschul­digingen die tegen Hem werden ingebracht, antwoordde Hij geen woord. Zijn gehele houding toonde, dat Hij Zich ervan bewust was, onschuldig te zijn. Hij stond onbeweeglijk te midden van de woedende baren die op Hem inbeukten. Het was alsof de zware golven van toorn, die steeds hoger om Hem heen oprezen als de golven van de woedende oceaan, rondom Hem uiteenbraken, doch Hem niet raakten. Hij stond daar zwij­gend, maar Zijn stilzwijgen was welsprekend. Het was als een licht dat van binnenuit de uiterlijke mens verlichtte.

Pilatus was zeer verwonderd over Zijn houding. Slaat deze Man geen acht op datgene wat er voorvalt, omdat Hij geen waarde hecht aan Zijn leven? vroeg hij zich af. Toen hij naar Jezus keek, Die smaad en hoon verdroeg zonder wederwoord, gevoelde hij, dat Hij niet zo zondig en onrechtvaardig kon zijn als de schreeuwende priesters. In de hoop de waarheid van Hem te vernemen en te ontkomen aan het tumult van de menigte, nam Pilatus Jezus terzijde en vroeg Hem opnieuw: "Zijt Gij de Koning der Joden?" (Joh.18:33)

Jezus beantwoordde de vraag niet rechtstreeks. Hij wist dat de Heilige Geest met Pilatus worstelde, en Hij gaf hem de gelegenheid zijn over­tuiging te erkennen. "Zegt gij dit uit uzelf", vroeg Hij, "of hebben anderen u over Mij gesproken?" (Joh.18:34)
Dat wil zeggen, was het de aanklacht van de priesters, of een verlangen om licht van Christus te ontvangen, dat Pilatus deze vraag ingaf? Pilatus begreep wat Christus bedoelde; maar trots rees op in zijn hart. Hij wilde de overtuiging die zich bij hem naar voren drong, niet erkennen. "Ben ik soms een Jood?" zei hij. "Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?" (Joh.18:35)

De kostbare gelegenheid van Pilatus was voorbijgegaan. Toch liet Jezus hem niet zonder verder licht. Terwijl Hij niet rechtstreeks de vraag van Pilatus beantwoordde, verklaarde Hij in eenvoudige woorden Zijn eigen zending. Hij gaf Pilatus te verstaan, dat Hij geen aardse troon zocht.
"Mijn koninkrijk is niet van deze wereld", zei Hij; "indien Mijn koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is Mijn koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning?
Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder die uit de waarheid is, hoort naar Mijn stem." (Joh.18:36,37)

Christus bevestigde, dat Zijn woord in zichzelf een sleutel was waar­mee het geheimenis voor diegenen die bereid waren het aan te nemen, kon worden geopend. Het bezit een kracht waardoor het zichzelf aan­beveelt, en dit was het geheim van de verbreiding van Zijn koninkrijk der waarheid. Hij verlangde dat Pilatus zou begrijpen, dat slechts door het aannemen en zich toeëigenen van de waarheid zijn verdorven karakter zou kunnen worden vernieuwd.

Pilatus had een verlangen om de waarheid te kennen. Zijn geest was verward. Hij greep begerig de woorden van de Heiland aan, en in zijn hart werd een groot verlangen opgewekt te weten wat ze werkelijk was en hoe hij ze zou kunnen verkrijgen. "Wat is waarheid?" (Joh.18:38) vroeg hij Maar hij wachtte niet op een antwoord. Het rumoer buiten herinnerde hem aan de belangrijkheid van dit uur, want de priesters riepen luid om handelend optreden. Hij ging naar buiten tot de Joden en verklaarde met nadruk: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)

Deze woorden van een heidens rechter waren een vernietigende beris­ping voor de oneerlijkheid en valsheid van de leiders van Israël die de Heiland beschuldigden. Toen de priesters en oversten dit van Pilatus hadden gehoord, kenden hun teleurstelling en woede geen grenzen. Zij hadden al lang plannen gemaakt en gewacht op deze gelegenheid. Toen ze voorzagen dat Jezus zou worden losgelaten, schenen ze bereid te zijn Hem in stukken te scheuren. Zij beschuldigden Pilatus op luide toon, en dreigden hem met de censuur van de Romeinse regering. Zij beschuldigden hem ervan, dat hij weigerde Jezus te veroordelen, Die, naar zij verzekerden, tegen Caesar in opstand was gekomen.

Er werden nu boze stemmen gehoord, die verklaarden dat de oproerige invloed van Jezus in het gehele land bekend was. De priesters zeiden: "Hij maakt het volk oproerig met Zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe." (Luc.23:5)

Tot op dat ogenblik dacht Pilatus er niet over Jezus te veroordelen. Hij wist, dat de Joden Hem vanwege hun haat en vooroordeel beschul­digden. Hij kende zijn plicht. De rechtvaardigheid vereiste, dat Christus onmiddellijk zou worden vrijgelaten. Maar Pilatus was bevreesd voor de ongenade van het volk. Indien hij zou weigeren Jezus in hun handen te geven, zou er een opstand ontstaan, en hiervoor was hij bevreesd. Toen hij vernam dat Christus uit Galilea kwam, besloot hij Hem naar Herodes te zenden, die over die provincie heerste, en die toen in Jeruzalem vertoef­de. Door deze handelwijze meende Pilatus de verantwoordelijkheid voor de rechtszaak van zichzelf op Herodes af te schuiven. Hij vond ook dat dit een goede gelegenheid was om een oude onenigheid tussen hemzelf en Herodes goed te maken. En dat werd bewaarheid. De twee heersers werden bij het rechtsproces over de Heiland met elkander bevriend.

Pilatus gaf Jezus weer over aan de soldaten, en te midden van de bespotting en de smaad van het gespuis werd Hij haastig naar het ge­rechtsgebouw van Herodes geleid. "Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd." (Luc.23:8)
Hij had nooit tevoren de Heiland ontmoet, maar "hij had Hem reeds geruime tijd willen zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of ander teken door Hem te zien geschieden." (Luc.23:8)
Deze Herodes was de man wiens handen waren bevlekt met het bloed van Johannes de Doper. Toen Herodes voor het eerst van Jezus hoorde, werd hij door schrik bevangen, en hij zei: "Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt" (Marc.6:16), "daarom werken die krachten in hem." (Marc.14:2) Nochtans verlangde Herodes Jezus te zien. Nu was de gelegenheid om het leven van deze profeet te redden, en de koning hoopte voorgoed de herinnering aan dat bloedend hoofd, dat in een schotel tot hem werd gebracht, uit zijn ge­dachten te bannen. Ook wilde hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen, en hij dacht, dat, indien Christus Zijn vrijheid werd voorgehouden, Hij wel alles zou doen wat van Hem zou worden gevraagd.

Een grote groep priesters en oudsten had Christus naar Herodes ver­gezeld. En toen de Heiland werd binnengeleid, brachten deze hooggeplaatsten, opgewonden sprekend, nadrukkelijk hun beschuldigingen tegen Hem in. Maar Herodes besteedde weinig aandacht aan hun aanklachten. Hij gebood stilte, daar hij een gelegenheid wenste om Christus te verhoren. Hij beval dat de boeien van Christus moesten worden losgemaakt, tege­lijkertijd Zijn vijanden ervan beschuldigend, Hem ruw te hebben behandeld.
Terwijl hij met medelijden in het rustige gelaat van de Verlosser der wereld zag, las hij daarin alleen wijsheid en reinheid. Hij was evengoed als Pilatus ervan overtuigd, dat Christus was beschuldigd uit kwaad­willigheid en naijver.

Herodes ondervroeg Christus met veel woorden, maar de Heiland handhaafde een diep stilzwijgen. Op bevel van de koning werden toen de kreupelen en ongelukkigen binnengebracht, en Christus werd bevolen Zijn aanspraken te bewijzen door een wonder te verrichten. De mensen zeggen, dat Gij de zieken kunt genezen, zei Herodes. Ik verlang er bij­zonder naar te zien, dat Uw wijd verbreide roem geen leugen is. Jezus antwoordde niet, en Herodes drong verder aan: Indien Gij voor anderen wonderen kunt verrichten, verricht ze dan nu voor Uw eigen welzijn, en het zal U ten goede dienen. Opnieuw gebood hij: Geef ons een teken, dat Gij de macht bezit die het gerucht U heeft toegeschreven. Maar Christus was als iemand die niet hoort en niet ziet. De Zoon van God had de menselijke natuur aangenomen. Hij moest datgene doen wat een mens in gelijke omstandigheden zou doen. Daarom wilde Hij geen wonder ver­richten om Zichzelf de pijn en de vernedering te besparen die mensen moeten verdragen wanneer ze in dezelfde omstandigheden verkeren.

Herodes beloofde, dat, indien Christus in zijn aanwezigheid een wonder zou verrichten, Hij zou worden vrijgelaten. De aanklagers van Christus hadden met eigen ogen de machtige werken gezien die door Zijn grote kracht tot stand waren gebracht. Zij hadden gehoord hoe Hij het graf gebood zijn doden terug te geven. Zij hadden de doden te voorschijn zien treden, gehoorzaam aan Zijn stem. Vrees overviel hen, dat Hij nu een wonder zou verrichten. Boven alles duchtten zij een openbaring van Zijn kracht. Een dergelijke openbaring zou een dodelijke slag aan hun plannen toebrengen, en wellicht zou het hun het leven kosten. Opnieuw brachten de priesters en oversten, zeer ongerust, hun beschuldigingen tegen Hem in. Zij verhieven hun stemmen en verklaarden: Hij is een verrader, een godloochenaar. Hij verricht Zijn wonderen door de kracht die Hem is gegeven door Beëlzebul, de overste der duivelen. De rechtszaal werd een toneel van verwarring, de een riep dit, de ander dat.

Het geweten van Herodes was nu heel wat minder gevoelig dan toen hij op het verzoek van Herodias om het hoofd van Johannes de Doper, van afschuw had gebeefd. Een tijdlang was hij door wroeging gekweld over zijn verschrikkelijke daad; maar door zijn losbandig leven waren zijn zedelijke opvattingen steeds lager geworden. Nu was zijn hart zó verhard, dat hij zelfs kon pochen op de straf die hij Johannes had opgelegd, omdat deze had gewaagd, hem te berispen. En nu bedreigde hij Jezus, door steeds weer te herhalen, dat hij de macht bezat om Hem vrij te laten of te veroordelen. Maar Jezus liet door geen enkel teken blijken, dat Hij het had gehoord.
Herodus ergerde zich aan dit zwijgen. Het scheen te wijzen op een volkomen onverschilligheid voor zijn gezag. Voor de ijdele, praalzieke koning zou een openlijke berisping minder aanstoot hebben gegeven dan op deze wijze te worden genegeerd. Toornig bedreigde hij Jezus opnieuw, Die nog steeds onbewogen en stilzwijgend daar stond.
De zending van Christus in deze wereld was niet om voldoening te schenken aan doelloze nieuwsgierigheid. Hij kwam om te genezen de gebrokenen van hart. Indien Hij een enkel woord had kunnen spreken om de wonden van de door zonden zieke zielen te genezen, dan zou Hij niet hebben gezwegen. Maar Hij had geen woorden voor dezulken die de waarheid onder hun onheilige voeten slechts zouden vertrappen.

Christus had tot Herodes woorden kunnen spreken die tot de oren van de verharde koning zouden zijn doorgedrongen. Hij had hem met vrees en beven kunnen treffen door de volkomen zondigheid van zijn leven voor hem open te leggen en de verschrikking van zijn naderende ondergang. Maar het zwijgen van Christus was de strengste berisping die Hij kon geven. Herodes had de waarheid die door de grootste der profeten tot hem was gesproken, verworpen, en hij zou geen andere boodschap meer ontvangen. De Majesteit des hemels had geen woord voor hem. Het oor dat altijd voor menselijke smart had opengestaan, luisterde niet naar de bevelen van Herodes. De ogen die steeds waren blijven rusten op de berouwvolle zondaar in ontfermende, vergevende liefde, keurden Herodes geen blik waardig. De lippen die de meest indrukwekkende waarheid hadden gesproken, die op de meest tedere wijze met de zondigste en verdorvenste mensen hadden gepleit, waren gesloten voor de hoogmoedige koning, die geen behoefte gevoelde aan een Heiland.

Herodes' gelaat werd donker van woede. Hij wendde zich tot de menigte, en toornig beschuldigde hij Jezus een bedrieger te zijn. Toen zei hij tot Christus: Indien Ge geen bewijs wilt geven voor Uw aan­spraak, zal ik U overleveren aan de soldaten en het volk. Misschien slagen zij erin U te doen spreken. Indien Ge een bedrieger zijt, is de dood door hun handen het enige wat Ge verdient; indien Gij de Zoon van God zijt, redt dan Uzelf door een wonder te verrichten.

Zodra deze woorden waren uitgesproken, stormde men op Christus aan. Als wilde beesten stortte de menigte zich op haar prooi. Jezus werd heen en weer gesleurd, terwijl Herodes zich aansloot bij de menigte om te trachten de Zoon van God te vernederen. Indien de Romeinse soldaten niet tussenbeide waren gekomen en de menigte hadden teruggedrongen, zou de Heiland in stukken zijn gereten.

"En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om." (Luc.23:11)
De Romeinse soldaten sloten zich bij deze beschimping aan. Al wat deze slechte, verdorven soldaten, ge­holpen door Herodes en de Joodse hoogwaardigheidsbekleders, konden aanstichten, werd op de Heiland geladen. Toch begaf Zijn goddelijk geduld het niet.

De vervolgers van Christus hadden getracht Zijn karakter aan het hunne te meten; zij hadden Hem even verdorven voorgesteld als zijzelf waren. Maar achter alle uiterlijke schijn van het ogenblik drong zich een ander schouwspel naar voren — een schouwspel dat zij eenmaal in al zijn heer­lijkheid zullen zien. Er waren sommigen die beefden in de tegenwoordig­heid van Christus. Terwijl de ruwe massa spottend voor Hem boog, wendden sommigen die daartoe ook naar voren waren gekomen, zich bevreesd en stil af. Herodes was overtuigd. De laatste stralen van het genadelicht schenen in zijn door de zonde verhard hart. Hij gevoelde dat dit geen gewoon mens was, want het goddelijke flitste door het menselijke heen. Op hetzelfde ogenblik dat Christus door spotters, overspelers en moordenaars werd omringd, had Herodes het gevoel dat hij een God op Zijn troon aanschouwde.

Verhard als hij was, durfde Herodes toch niet de veroordeling van Christus bekrachtigen. Hij wilde zichzelf ontheffen van de verschrikkelijke verantwoordelijkheid, en hij zond Jezus terug naar het Romeinse gerechtsgebouw.
Pilatus was teleurgesteld en zeer misnoegd. Toen de Joden terug­keerden niet hun gevangene, vroeg hij ongeduldig, wat zij wilden dat hij zou doen. Hij herinnerde hen eraan, dat hij Jezus reeds had verhoord, en geen schuld in Hem had bevonden; hij zei, dat zij aanklachten tegen Hem hadden ingebracht, maar dat zij niet in staat waren geweest ook maar één beschuldiging te bewijzen. Hij had Jezus naar Herodes gezonden, de viervorst van Galilea, iemand van hun eigen natie, maar ook hij had in Hem niets gevonden waarop de doodstraf stond. "Ik zal Hem dus geselen", zei Pilatus, "en dan loslaten." (Luc.23:16)

Hier toonde Pilatus zijn zwakheid. Hij had verklaard, dat Jezus on­schuldig was, maar toch wilde hij Hem laten geselen, om Zijn aanklagers tevreden te stellen. Hij wilde rechtvaardigheid en beginsel opofferen om een schikking niet de menigte te treffen. Dit plaatste hem in een ongun­stige positie. De menigte maakte misbruik van zijn besluiteloosheid, en riep nogmaals luidkeels om het leven van de gevangene. Indien Pilatus vanaf het begin vastberaden was geweest en geweigerd had een man te veroordelen die hij zonder schuld had bevonden, dan zou hij de noodlottige keten hebben verbroken die hem zijn gehele verdere leven in verwijt en schuldgevoelens zou binden.
Had hij zijn overtuiging van wat recht was, doorgevoerd, dan zouden de Joden niet hebben durven wagen hem de wet voor te schrijven. Christus zou ter dood zijn gebracht, maar de schuld had dan niet op Pilatus gerust. Doch Pilatus had stap voor stap zijn geweten geweld aangedaan. Hij had zichzelf verontschuldigd dat hij niet rechtvaardig en onpartijdig oordeelde, en nu bemerkte hij, dat hij bijna hulpeloos was overgeleverd in de handen van de priesters en oversten. Zijn weifelen en besluiteloosheid bleken zijn ondergang te zijn.

Zelfs nu werd Pilatus niet alleen gelaten om blindelings te handelen. Een boodschap van God waarschuwde hem voor de daad die hij op het punt stond te verrichten. Als antwoord op een gebed van Christus was de vrouw van Pilatus door een engel des hemels bezocht, en in een droom had zij de Heiland aanschouwd en met Hem gesproken. De vrouw van Pilatus was geen Jodin, maar toen ze in haar droom Jezus aanzag, twijfelde ze niet aan Zijn karakter of zending. Zij wist, dat Hij de Vorst Gods was. Zij zag Hem bij het verhoor in het gerechtsgebouw. Zij zag de handen die stevig waren gebonden als van een misdadiger. Ze zag hoe Herodes en zijn soldaten hun verschrikkelijk werk deden. Zij hoorde hoe de priesters en oversten, vervuld van naijver en woede, Hem uitzinnig beschuldigden. Zij hoorde de woorden: "Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven." (Joh.19:7)

Zij zag hoe Pilatus Jezus overgaf om te worden gegeseld, nadat hij had verklaard: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)
Zij hoorde de veroordeling die door Pilatus werd uitgesproken, en zag hoe hij Christus aan Zijn moordenaars overgaf. Zij zag hoe het kruis op Golgotha werd opgericht. Zij zag de aarde in duisternis gehuld, en hoorde de geheim­zinnige kreet: "Het is volbracht." (Joh.19:30)
Haar blik zag nog een ander schouw­spel, Zij aanschouwde Christus, gezeten op een grote witte wolk, terwijl de aarde in de ruimte wentelde en Zijn moordenaars voor de tegenwoor­digheid van Zijn heerlijkheid vluchtten. Met een kreet van schrik werd zij wakker, en terstond schreef ze waarschuwende woorden aan Pilatus.

Terwijl Pilatus nog aarzelde wat hij moest doen, drong zich een bood­schapper door de menigte en overhandigde hem de brief van zijn vrouw, die luidde :
"Bemoei u toch niet met die Rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden." (Matth.27:19)

Pilatus' gelaat verbleekte. Hij was verward door zijn eigen tegenstrijdige gevoelens. Maar terwijl hij talmde om te handelen, vuurden de priesters en oversten het volk nog meer aan. Pilatus werd gedwongen te handelen. Hij herinnerde zich nu, dat er een gewoonte bestond die zou kunnen dienen om Christus' vrijlating te bewerkstelligen. Het was gebruikelijk op dit feest een of andere gevangene, die door het volk werd gekozen, los te laten. Deze gewoonte was van heidense afkomst; er was geen schijn van rechtvaardigheid in, maar de Joden hechtten zeer veel waarde eraan. De Romeinse autoriteiten hielden op dat ogenblik een man gevangen, Barabbas geheten en die ter dood was veroordeeld. Deze man beweerd dat hij de Messias was. Hij beweerde, dat hij gezag had om een nieuwe orde in te stellen, ten einde zaken in de wereld recht te zetten.

Misleid door Satan beweerde hij, dat alles wat hij zou verkrijgen door diefstal of roof, hem toebehoorde. Hij had door satanische werking wonder­lijke dingen gedaan, had volgelingen onder het volk gewonnen en had oproer tegen de Romeinse regering ontketend. Onder het mom van godsdienstige geestdrift was hij een verharde, niets ontziende schurk, uit op rebellie en wreedheid. Door het volk te laten kiezen tussen deze man en de onschuldige Heiland, meende Pilatus een rechtvaardig­heidsgevoel bij hen te doen ontstaan. Hij hoopte hun sympathie voor Jezus te winnen in verzet tegen de priesters en oversten. Hij wendde zich dus naar de menigte en zei met grote ernst: "Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten? Barabbas, of Jezus Die Christus genoemd wordt?" (Matth.27:17)

Als het gehuil van wilde beesten klonk het antwoord van de schare: "Laat ons Barabbas los!" (Luc.23:18)
Steeds luider werd de roep : Barabbas ! Barabbas ! In de mening dat het volk zijn vraag niet begrepen had, vroeg Pilatus: "Wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat?"
Maar zij schreeuwden opnieuw : "Weg met Hem, laat ons Barabbas los !"
"Wat moet ik dan doen met Jezus Die Christus genoemd wordt?" vroeg Pilatus. (Marc.15:11-13; Matth:27:22,23)
Opnieuw schreeuwde de deinende menigte als duivels. Duivels zelf in mensengestalte bevonden zich onder de menigte, en wat kon rnen anders verwachten dan het antwoord : "Hij moet gekruisigd worden!" (Matth.27:23)
Pilatus was verontrust. Hij had niet gedacht dat het zover zou komen. Hij schrok ervoor terug, een onschuldig man over te leveren aan de meest schandelijke en wrede dood die kon worden opgelegd. Toen het stemmenrumoer was bedaard, wendde hij zich tot de mensen, zeggende: "Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan?" (Luc.23:22)

Maar de zaak was te ver gevorderd om nog te beredeneren. Zij wensten geen bewijs van de on­schuld van Christus, maar Zijn veroordeling.
Toch probeerde Pilatus Hem te redden. "Hij zeide voor de derde maal tot hen : Wat heeft Deze dan toch voor kwaad gedaan ? Ik heb niets in Hem gevonden waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten"! (Luc.23:22)

Maar zelfs het noemen van Zijn vrijlating bewoog het volk tot een tienvoudige woede. "Kruisig Hem ! Kruisig Hem!“ (Luc.23:21) riepen zij. Steeds luider werd de storm die was uitgelokt door de besluiteloosheid van Pilatus.
Jezus, uitgeput door vermoeidheid en bedekt met wonden, werd ge­grepen en voor de ogen van de menigte gegeseld. "De soldaten nu leidden Hem weg tot binnen het hof, dat is het gerechtsgebouw, en riepen de gehele afdeling bijeen. En zij trokken Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op die zij van doornen hadden gevlochten. En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij... bespuwden Hem en zij vielen op de knieën en bewezen Hem hulde." (Marc.15:16-19)
Nu en dan greep een boosaardige hand de staf die zij in Zijn hand hadden geplaatst en sloeg tegen de kroon op Zijn voorhoofd, waardoor de doornen in Zijn slapen drongen en het bloed deden stromen langs Zijn gelaat en baard.

Verbaas u, o hemelen! en wees verwonderd, o aarde! Zie de onder­drukker en de onderdrukte. Een tot razernij gebrachte menigte omringt de Heiland der wereld. Spot en hoon worden vermengd met de ruwe bezweringen van godslastering. Zijn nederige afkomst en bescheiden leven worden door de wrede schare bekritiseerd. Zijn bewering dat Hij de Zoon van God is, wordt belachelijk gemaakt, en de gemene grappen en beledigende hoon gaan van mond tot mond.

Satan voerde de menigte aan bij het te schande maken van de Heiland. Het was zijn opzet, indien mogelijk, Hem tot vergelding uit te lokken, of Hem ertoe aan te zetten een wonder te verrichten om Zichzelf te bevrijden en aldus het verlossingsplan teniet te doen. Eén smet op Zijn leven als mens, één keer falen van Zijn menselijke natuur om de verschrikkelijke proef te doorstaan, en het Lam Gods zou een onvolkomen offerande zijn geweest, en de verlossing van de mens een mislukking. Maar Hij Die door een bevel de hemelse legerscharen te hulp kon roepen — Hij Die de bende in doodsangst kon verdrijven door een straal van Zijn god­delijke majesteit — onderwierp Zich in volkomen kalmte aan de ruwste beledigingen en gewelddaden.

De vijanden van Christus hadden om een wonder gevraagd als bewijs van Zijn goddelijkheid. Zij ontvingen een bewijs dat groter was dan wat zij ook hadden verlangd. Terwijl hun wreedheid Zijn folteraars verlaagde van mensen tot de gelijkenis van Satan, verhieven Zijn zachtmoedigheid en geduld Jezus boven het menselijke, en bewezen Zijn verwantschap met God. Zijn vernedering was het onderpand voor Zijn verhoging. De bloeddruppels van de zielestrijd, die van Zijn gewonde slapen neerstroom­den langs Zijn gelaat en baard, waren de plechtige belofte voor Zijn zalving met "vreugdeolie" (Hebr.1:9) als onze Grote Hogepriester.

Satans woede was groot, toen hij zag dat alle smaad die de Heiland werd aangedaan, niet het geringste geluid over Zijn lippen deed komen. Hoewel Hij de menselijke natuur had aangenomen, werd Hij door een goddelijke kracht gesteund, en week in niets af van de wil van Zijn Vader.

Toen Pilatus Jezus overgaf om te worden gegeseld en bespot, was het zijn bedoeling het medelijden van het volk op te wekken. Hij hoopte dat zij tot het besluit zouden komen, dat dit voldoende straf was. Zelfs de haat van de priesters, meende hij, zou nu wel bevredigd zijn. Maar met scherp opmerkingsvermogen zagen de Joden de zwakheid ervan in, op deze wijze een man te straffen die onschuldig was verklaard. Zij wisten dat Pilatus het leven van de gevangene probeerde te redden, en zij waren vastbesloten, dat Jezus niet zou worden vrijgelaten. Om ons te behagen en tevreden te stellen, heeft Pilatus Hem gegeseld, dachten zij, en indien wij de zaak tot een bepaald punt doordrijven, zullen wij zeker ons doel be­reiken.

Pilatus zond nu mannen heen om Barabbas naar het gerechtsgebouw te brengen. Hij stelde toen de twee gevangenen naast elkaar aan hen voor en terwijl hij op de Heiland wees, zei hij met plechtig smekende stem: "Zie de Mens." (Joh.19:5) "Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind." (Joh.19:4)

Daar stond de Zoon van God, gehuld in het spotkleed, met een kroon van doornen. Zijn rug tot het middel ontbloot, toonde de lange, wrede striemen, waaruit het bloed stroomde. Zijn gelaat was met bloed bevlekt en droeg de sporen van uitputting en pijn; maar nooit was het schoner geweest dan nu. Het gelaat van de Heiland was voor Zijn vijanden niet ontsierd. Iedere trek sprak van zachtmoedigheid en berusting en het tederste medelijden voor Zijn wrede vijanden. In Zijn optreden was geen lafhartige zwakheid, maar de kracht en de waardigheid der lijdzaamheid. Een treffende tegenstelling vormde de gevangene aan Zijn zijde. Iedere lijn in het gezicht van Barabbas deed hem kennen als de verharde bandiet, die hij was. De tegenstelling sprak tot ieder die het zag. Sommigen van de toeschouwers weenden. Terwijl ze naar Jezus opzagen, was hun hart vol medelijden. Zelfs de priesters en oversten waren ervan overtuigd dat Hij alles was waarop Hij aanspraak maakte.

De Romeinse soldaten die Christus omringden, waren niet allen verhard; sommigen keken ernstig in Zijn gelaat om één bewijs te vinden dat Hij een misdadiger of een gevaarlijk persoon was. Van tijd tot tijd wendden zij zich af en wierpen een minachtende blik op Barabbas. Er was geen diep inzicht voor nodig om hem geheel te doorgronden. Dan keerden zij zich weer tot Hem Die terechtstond. Met gevoelens van diep medelijden keken zij naar de goddelijke lijder. De stilzwijgende onderworpenheid van Christus prentte het schouwspel in hun geheugen om nooit meer te worden uitgewist, totdat zij of Hem erkenden als de Christus, of door Hem te verwerpen hun eigen bestemming bepaalden.

Pilatus was niet grote verwondering vervuld over het gelaten geduld van de Heiland. Hij twijfelde er niet aan of het zien van deze Man, in tegenstelling met Barabbas, zou de Joden tot medelijden bewegen. Maar hij begreep niet de fanatieke haat van de priesters voor Hem Die als het Licht der wereld hun duisternis en dwaling openbaar had gemaakt. Zij hadden de schare bewogen tot een redeloze woede, en opnieuw hieven priesters, oversten en volk die verschrikkelijke kreet aan: "Kruisig Hem, kruisig Hem!" (Luc.23:21)
Ten slotte verloor Pilatus alle geduld met hun onredelijke wreedheid, en hij riep wanhopig uit: "Neemt gij Hem en kruisigt Hem; want ik vind geen schuld in Hem." (Joh.19:6)

De Romeinse stadhouder, hoewel vertrouwd met wrede tonelen, was met medelijden bewogen voor de lijdende gevangene, die, veroordeeld en gegeeseld, met bloedend voorhoofd en opengereten rug, toch nog de houding bezat van een koning op zijn troon. Maar de priesters verklaarden: "Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt." (Joh.19:7)

Pilatus schrok. Hij had geen juist beeld van Christus en Zijn zending; maar hij had een onbestemd geloof in God en in wezens die boven het mensdom stonden. Een gedachte die hem al eens eerder door het hoofd was gegaan, nam nu een meer bepaalde vorm aan. Hij vroeg zich af, of het niet een goddelijk wezen zou kunnen zijn, dat voor hem stond, gekleed in het purperen spotkleed, en met doornen gekroond.

Opnieuw ging hij het gerechtshof binnen en zei tot Jezus: "Waar zijt Gij vandaan?" (Joh.19:9)
Maar Jezus gaf hem geen antwoord. De Heiland had vrijuit tot Pilatus gesproken, en Zijn zending als een getuigenis van de waarheid verklaard. Pilatus had op het licht geen acht geslagen. Hij had het hoge ambt van rechter te schande gemaakt door zijn beginselen en gezag te doen buigen voor de eisen van de menigte. Jezus had niet méér licht voor hem. Geërgerd door Zijn stilzwijgen, zei Pilatus hoog­hartig:
"Spreekt Gij niet tot mij ? Weet Gij niet, dat ik macht heb U los te laten, maar ook macht om U te kruisigen?" (Joh.19:10)
Jezus antwoordde : "Gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware: daarom heeft hij die Mij aan u heeft overgeleverd, groter zonde." (Joh.19:11)

Op deze wijze verontschuldigde de barmhartige Heiland, te midden van Zijn geweldig lijden en smart, voor zover dat mogelijk was de daad van de Romeinse stadhouder, die Hem overleverde om te worden ge­kruisigd. Welk een schouwspel was dit om voor alle tijden door te geven aan de wereld ! Welk een licht werpt dit op het karakter van Hem Die de Rechter der ganse aarde is !
"Hij die Mij aan u heeft overgeleverd", zei Jezus, "heeft groter zonde." (Joh.19:11)
Hiermee bedoelde Christus Kajafas, die als hogepriester het Joodse volk vertegenwoordigde. Zij kenden de stelregels die de Romeinse gezagdragers beheersten. Zij hadden licht gehad in de profetieën die van Christus getuigden, en in Zijn eigen onderricht en wonderen. De Joodse rechters hadden onmiskenbare bewijzen ontvangen voor de god­delijkheid van Hem Die zij ter dood veroordeelden. En zij zouden volgens dit licht geoordeeld worden.

De grootste schuld en de zwaarste verantwoordelijkheid rustte op hen die de hoogste posities in het land bekleedden, de schatbewaarders van de heilige dingen die hun waren toevertrouwd en die zij op lage wijze verloochenden. Pilatus, Herodes en de Romeinse soldaten wisten betrek­kelijk weinig van Jezus. Zij meenden de priesters en oversten te behagen door Hem schandelijk te behandelen. Zij bezaten niet het licht dat het Joodse volk zo overvloedig had ontvangen. Indien het licht aan de soldaten was gegeven, die zouden Christus niet zo wreed hebben behandeld als zij nu deden.

Opnieuw deed Pilatus het voorstel om de Heiland vrij te laten. "Maar de Joden schreeuwden en zeiden : Indien gij Deze loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer." (Joh.19:12)
Op deze wijze deden de huichelaars alsof zij ijverden voor het gezag van de keizer. Van allen die de Romeinse heerschappij tegen­stonden, waren de Joden de bitterste tegenstanders. Wanneer zij dat veilig konden doen, handhaafden zij op zeer tirannieke wijze hun eigen nationale en godsdienstige inzettingen; maar wanneer zij een wreed plan ten uitvoer wensten te brengen, verheerlijkten zij de macht van de keizer. Om de dood van Christus te bereiken, wilden zij aan een vreemde overheersing, die zij haatten, trouw betuigen.

"Een ieder die zich koning maakt", zo vervolgden zij, "verzet zich tegen de keizer." (Joh.19:12) Hiermee raakten zij Pilatus' zwakke punt. Hij stond bij het Romeinse rijk in verdenking, en hij wist dat een dergelijk bericht over hem zijn ondergang zou betekenen. Hij wist, dat, indien de Joden tegenwerking zouden ondervinden, hun woede zich tegen hem zou keren. Zij zouden niets onbeproefd laten om hun wraak te voltooien. Voor zich had hij een voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee zij Iemand Die zij zonder reden haatten, naar het leven stonden.

Toen nam Pilatus plaats op zijn rechterstoel en stelde Jezus nogmaals voor aan het volk, zeggende : "Zie, uw Koning!" (Joh.19:14)
Weer hoorde men de uitzinnige kreet: "Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem!" (Joh.19:15)
Met een stem die wijd en zijd gehoord werd, vroeg Pilatus: "Moet ik dan uw Koning kruisigen?" (Joh.19:15)
Maar van de profane, godslasterlijke lippen klonken de woorden : "Wij hebben geen koning, alleen de keizer!" (Joh.19:15)

Aldus had het Joodse volk, door een heidense heerser te verkiezen, zich aan de theocratie onttrokken. Zij hadden God als hun Koning ver­worpen. Voortaan hadden zij geen bevrijder meer. Zij hadden geen koning, alleen de keizer. Hiertoe hadden de priesters en de leraars het volk ge­bracht. Hiervoor, en voor de verschrikkelijke gevolgen daarvan, waren zij verantwoordelijk. De zonde en de ondergang van een volk waren te wijten aan de godsdienstige leiders.
"Toen Pilatus zag dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zei: Ik ben onschuldig aan Zijn bloed gij moet zelf maar zien wat ervan komt." (Matth.27:24)

In vrees en zelfverloochening keek Pilatus naar de Hei­land. In de zee van gezichten stond alleen het Zijne vredig. Pilatus zei in zijn hart: Hij is een God. Hij wendde zich tot de schare en verklaarde: Ik ben onschuldig aan Zijn bloed. Neem Hem en kruisig Hem. Maar let wel, priesters en oversten, ik verklaar Hem een rechtvaardig Man. Moge Hij van Wie Deze zegt dat het Zijn Vader is, u, en niet mij, oor­delen voor wat er vandaag is geschied. Toen zei hij tot Jezus: Schenk mij vergiffenis voor deze daad. Ik kan U niet redden. En toen hij Jezus nogmaals gegeseld had, leverde hij Hem over om te worden gekruisigd.
Pilatus verlangde Jezus te bevrijden. Hij zag echter, dat hij dat niet kon doen en toch zijn eigen positie en eer behouden. Liever dan zijn wereldse macht te verliezen, verkoos hij een onschuldig leven op te offeren. Hoevelen offeren op dezelfde wijze hun beginselen op om aan verlies of lijden te ontkomen! Geweten en plicht wijzen de ene weg aan, en eigenbelang een andere weg. De stroom beweegt zich sterk in de ver­keerde richting, en hij die schippert met het kwaad, wordt meegevoerd in de diepe duisternis van schuld.

Pilatus gaf toe aan de eisen van het gepeupel. Liever dan het verlies van zijn positie te riskeren, leverde hij Jezus over om te worden ge­kruisigd. Maar ondanks zijn voorzorgen, kwam juist datgene waarvoor hij bevreesd was geweest, later over hem. Hij werd van alle eer ontdaan, zijn ambt werd hem ontnomen en door wroeging en gewonde trots ge­kweld, maakte hij, niet lang na de kruisiging, een einde aan zijn leven. Zo zullen zij die een compromis sluiten met de zonde, slechts leed en onder­gang verwerven. "Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood." (Spr.14:12)

Toen Pilatus verklaarde, dat hij onschuldig was aan het bloed van Christus, antwoordde Kajafas tartend: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25) Die verschrikkelijke woorden werden door de priesters en oversten overgenomen en door de menigte in een onmenselijk gebrul van stemmen herhaald. De gehele menigte antwoordde en zei: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! " (Matth.27:25)

Het volk Israël had zijn keuze gedaan. Zij wezen op Jezus en zeiden: "Hem niet, maar Barabbas!" (Joh.18:40) Barabbas, de rover en moordenaar, was de vertegenwoordiger van Satan. Christus was de vertegenwoordiger van God. Christus was verworpen; Barabbas was verkozen. Zij zouden Barab­bas hebben. Door deze keuze te doen, namen zij hem aan die een leugenaar en mensenmoordenaar was van den beginne. Satan was hun leider. Als volk zouden zij handelen zoals hij hun gebood. Zijn werken zouden zij doen. Zijn heerschappij moesten zij verdragen. Dat volk dat Barabbas koos in plaats van Christus, zou de wreedheid van Barabbas gevoelen zolang de tijd zou duren.

Terwijl zij naar het gekastijde Lam Gods keken, hadden de Joden uit­geroepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25) Die verschrikkelijke kreet steeg op tot de troon van God. Dat vonnis, uitge­sproken over zichzelf, werd in de hemel opgetekend. Dat gebed werd verhoord. Het bloed van de Zoon van God kwam over hun kinderen en kindskinderen, een altijddurende vloek.

Op verschrikkelijke wijze werd dit werkelijkheid bij de verwoesting van Jeruzalem. Op verschrikkelijke wijze is dit geopenbaard in de toe­stand van het Joodse volk, negentienhonderd jaar lang — een tak die van de wijnstok is afgerukt, een dode, onvruchtbare tak, die opgeraapt en verbrand zal worden. Van land tot land in de gehele wereld, eeuw in eeuw uit, dood, dood in overtredingen en zonden!
Op verschrikkelijke wijze zal dat gebed worden verhoord in de grote oordeelsdag. Wanneer Christus naar de aarde zal wederkomen, zullen de mensen Hem niet zien als een gevangene, omringd door het gepeupel. Zij zullen Hem dan zien als de Koning des hemels. Christus zal komen in Zijn heerlijkheid, in de heerlijkheid Zijns Vaders, en in de heerlijkheid van de heilige engelen. Tienduizend maal tienduizenden en duizend duizenden engelen, de schone, triomferende zonen van God, die een onge­ëvenaarde lieflijkheid en schoonheid bezitten, zullen Hem op Zijn weg vergezellen. Dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volken verzameld worden. Dan zal elk oog Hem zien, ook zij die Hem hebben doorstoken.
In plaats van de doornenkroon zal Hij een erekroon dragen — een kroon in een kroon. In plaats van die oude purperen koningsmantel, zal Hij gekleed zijn in een gewaad van het helderste wit, "zoals geen voller op aarde ze kan maken." (Marc.9:3) En op Zijn kleed en op Zijn dij zal een naam geschreven zijn: "Koning der koningen en Here der heren." (Openb.19:16)
Zij die Hem hebben bespot en geslagen, zullen daar zijn. De priesters en de oversten zullen opnieuw het schouw­spel in de rechtszaal aanschouwen. Iedere bijzonderheid zal voor hen ver­schijnen, alsof het in letters van vuur was opgetekend. Dan zullen zij, die gebeden hebben: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25), het antwoord op hun gebed ontvangen. Dan zal de gehele wereld het weten en verstaan. Zij zullen beseffen Wie en wat zij, arme, zwakke, sterfelijke wezens, hebben bestreden. In vreselijke doodsangst en afschuw zullen zij tot de bergen en rotsen roepen: "Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem Die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; want de grote dag van Hun toorn is gekomen, en wie kan bestaan?" (Openb.6:16,17) ("Wens der eeuwen" E.G.White)