78 Golgotha

"En toen zij aan de plaats gekomen waren die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar." (Luc.23:33)

"Ten einde Zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen", heeft Christus "buiten de poort geleden." (Hebr.13:12) Vanwege de overtreding van de wet van God werden Adam en Eva uit Eden verbannen. Christus moest, als onze plaatsvervanger, lijden buiten de grenzen van Jeruzalem. Hij stierf buiten de poort, waar misdadigers en moordenaars werden terechtgesteld. Vol betekenis zijn de woorden: "Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden." (Gal.3:13)
Een grote menigte volgde Jezus van het gerechtsgebouw naar Golgotha. Het nieuws van Zijn veroordeling had zich door geheel Jeruzalem verbreid, en mensen van alle standen en rangen stroomden naar de plaats der kruisiging. De priesters en oversten waren door een belofte gebonden de volgelingen van Christus geen geweld aan te doen, indien Hijzelf aan hen werd overgeleverd, en de discipelen en de gelovigen uit de stad en de omgeving sloten zich aan bij de menigte die de Heiland volgde.

Toen Jezus voorbij de poort van het hof van Pilatus ging, werd het kruis dat voor Barabbas was gereedgemaakt, op Zijn gekneusde, bloedende schouders gelegd. Twee makkers van Barabbas zouden op dezelfde tijd als Jezus ter dood worden gebracht, en ook op hen werden kruisen ge­legd. De last van de Heiland was te zwaar voor Hem in Zijn zwakke, pijnlijke toestand.
Sinds het paschamaal met Zijn discipelen had Hij gegeten noch gedronken. Hij had in Gethsemane ten dode toe gestreden met satanische machten. Hij had de zielesmart van het verraad verdragen, en gezien hoe Zijn discipelen Hem in de steek lieten en vluchtten. Hij was naar Annas gevoerd, daarna naar Kajafas, toen naar Pilatus. Van Pilatus was Hij naar Herodes gezonden, en dan weer naar Pilatus. Van de ene belediging tot de volgende, van bespotting tot bespotting, tweemaal gemarteld door geseling — die gehele nacht was het ene toneel na het andere van dien aard geweest, dat daardoor de menselijke ziel tot het uiterste beproefd moest worden. Christus had niet gefaald. Hij had slechts woorden gesproken die erop gericht waren God te verheerlijken.

Gedu­rende de gehele schandelijke vertoning van Zijn verhoor had Hij Zich vastbesloten en waardig gedragen. Maar toen na de tweede geseling het kruis op Hem werd gelegd, kon Zijn menselijke natuur het niet meer verdragen. Hij bezweek onder Zijn last.

De schare die de Heiland volgde, zag Zijn zwakke wankele schreden, maar ze toonde geen medelijden. Zij hoonden en beschimpten Hem, omdat Hij het zware kruis niet kon dragen. Opnieuw werd Hem de last opge­legd, en opnieuw viel Hij uitgeput ter aarde. Zijn vervolgers zagen, dat het onmogelijk voor Hem was, Zijn last verder te dragen. Zij vroegen zich af, of zij iemand konden vinden die de vernederende last zou kunnen torsen. De Joden zelf konden dit niet doen, omdat de verontreiniging hen zou verhinderen het Pascha te vieren. Zelfs niemand uit het gepeupel dat Hem volgde, zou zich vernederen om het kruis te dragen.

Op dit ogenblik komt juist een vreemdeling, Simon van Cyrene, die van het land kwam, de menigte tegen. Hij hoort het gehoon en gespot van de menigte; hij hoort de woorden die vol verachting worden herhaald: Maak ruimte voor de Koning der Joden. Hij blijft staan, verwonderd over het schouwspel; en wanneer hij zijn medelijden uitspreekt, grijpen zij hem en leggen het kruis op zijn schouders.

Simon had over Jezus gehoord. Zijn zonen geloofden in de Heiland, maar hijzelf was geen discipel. Het dragen van het kruis naar Golgotha was een zegen voor Simon, en hij was sindsdien altijd dankbaar voor deze voorzienigheid. Het bracht hem ertoe het kruis van Christus te verkiezen en op te nemen, en voor altijd vol vreugde deze last te dragen.

In de menigte zijn er heel wat vrouwen die de onschuldig veroordeelde volgen naar de plaats waar Hij op wrede wijze zal sterven. Hun aandacht is op Jezus gericht. Sommigen van hen hebben Hem reeds eerder gezien. Sommigen hebben hun zieken en lijdenden tot Hem gebracht. Sommigen zijn zelf genezen. Het verhaal van de dingen die hebben plaatsgevonden, komt ter sprake. Zij verwonderden zich over de haat van de schare jegens Hem, voor Wie hun eigen harten vertederen en bijkans breken. En niet­tegenstaande het optreden van de woedende massa en de boze woorden van de priesters en oversten, geven deze vrouwen uiting aan hun medeleven. Wanneer Jezus uitgeput onder het kruis neervalt, breken zij uit in droeve klachten.

Dit was het enige dat de aandacht van Christus trok. Hoewel Hij zeer leed, terwijl Hij de zonden der wereld droeg, stond Hij niet onverschillig tegenover een uiting van smart. Hij keek deze vrouwen met teder mede­dogen aan. Zij geloofden niet in Hem. Hij wist dat ze Hem niet beklaagden als iemand die van God gezonden was, maar dat zij werden bewogen door gevoelens van menselijk medelijden. Hij verachtte hun medelijden niet, maar in Zijn hart ontwaakte een diepe sympathie voor hen. "Dochters van Jeruzalem", zei Hij, "weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen." (Luc.23:28)
Van het toneel voor Zijn ogen zag Christus vooruit naar het ogenblik van Jeruzalems verwoesting. Bij de verschrikkelijke gebeurtenis zouden velen van hen die nu om Hem weenden, met hun kinderen omkomen.

Van de val van Jeruzalem gingen de gedachten van Jezus naar een groter oordeel. In de verwoesting van de onboetvaardige stad zag Hij een symbool van de uiteindelijke verwoesting die over de wereld zou komen. Hij zei: "Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen: Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?" (Luc.23:30,31)
Met het groene hout stelde Jezus Zichzelf voor, de onschuldige Verlosser. God liet toe, dat Zijn toorn over de overtreding op Zijn geliefde Zoon viel. Jezus zou voor de zonden der mensen worden gekruisigd. Welk lijden zou dan de zondaar die voort­ging te zondigen, moeten dragen ? Ieder die geen berouw toonde en niet geloofde, zou smart en ellende ondervinden, die met geen woorden kunnen worden beschreven.

Velen van de menigte die de Heiland naar Golgotha volgde, hadden Hem met vreugdevol hosannageroep en wuiven van palmtakken begeleid, toen Hij triomfantelijk Jeruzalem binnenreed. Maar niet weinigen van degenen die Hem toen hadden toegejuicht, omdat iedereen dit deed, uitten nu de kreet: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" (Luc.23:21)
Toen Christus Jeruzalem binnenreed, waren de verwachtingen van de discipelen ten top gestegen. Zij waren dicht bij hun Meester gebleven, daar zij gevoelden dat het een grote eer was, met Hem verbonden te zijn. Nu, in Zijn vernedering, volg­den zij Hem op een afstand. Zij waren met smart vervuld, en gingen gebukt onder hun teleurgestelde verwachtingen. Hoezeer werden de woorden van Jezus bewaarheid: "Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven : Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden." (Matth.26:31)

Toen ze op de plaats van de terechtstelling aankwamen, werden de gevangenen op de martelwerktuigen gebonden. De twee rovers verzetten zich hevig in de greep van degenen die hen op het kruis legden; maar Jezus bood geen tegenstand. Ondersteund door Johannes, de geliefde discipel, had de moeder van Jezus de schreden van haar Zoon naar Golgotha gevolgd. Ze had gezien, hoe Hij bezweek onder de last van het kruis, en had verlangd een steunende hand te leggen onder Zijn gewonde hoofd, en dat voorhoofd, dat eens aan haar borst had gerust, af te wissen.
Maar dit droeve voorrecht werd haar niet verleend. Met de discipelen koesterde zij nog steeds de hoop, dat Jezus Zijn macht zou openbaren en Zich van Zijn vijanden zou bevrijden. Opnieuw ontzonk haar de moed, wanneer zij terugdacht aan de woorden waarmee Hij juist die dingen die nu plaats­vonden, had voorzegd. Terwijl de rovers op het kruis werden gebonden, keek zij met angstige spanning toe. Zou Hij, Die het leven aan de doden had gegeven, toelaten dat Hijzelf werd gekruisigd?

Zou de Zoon van God dulden, dat Hij zo wreed werd gedood? Moest zij haar geloof, dat Jezus de Messias was, opgeven? Moest ze getuige zijn van Zijn schande en smart, zonder zelfs het voorrecht te hebben Hem in Zijn lijden bij te staan? Zij zag hoe Zijn handen waren uitgestrekt op het kruis; de hamer en de spijkers werden gebracht, en toen de nagels werden gedreven door het tere vlees, droegen de tot in de ziel getroffen discipelen de be­zwijmende gestalte van de moeder van Jezus weg van het wrede gebeuren.

Geen klacht kwam over de lippen van de Heiland. Zijn gelaat bleef kalm en vredig, maar grote droppels zweet stonden op Zijn voorhoofd. Er was geen medelijdende hand om het doodszweet van Zijn gelaat te wissen, noch klonken er woorden van deelneming en onveranderlijke trouw om Zijn menselijk hart te versterken. Terwijl de soldaten hun verschrikkelijk werk verrichtten, bad Jezus voor Zijn vijanden: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." (Luc.23:34)
Zijn gedachten dwaalden af van Zijn eigen lijden naar de zonde van Zijn vervolgers, en naar de verschrik­kelijke vergelding die hun deel zou zijn. Er werden geen vervloekingen uitgesproken over de soldaten die Hem zo ruw behandelden.
Geen wraak werd ingeroepen over de priesters en oversten die zich verlustigden over de voltooiing van hun plan. Christus beklaagde hen in hun onwetendheid en schuld. Hij fluisterde voor hun vergiffenis alleen een verontschuldiging: "Want zij weten niet wat zij doen." (Luc.23:34)

Indien zij geweten hadden, dat zij Iemand Die gekomen was om een zondig geslacht van de eeuwige ondergang te redden, overgaven om te worden gemarteld, dan zouden ze door zelfverwijt en afschuw zijn aan­gegrepen. Maar hun onwetendheid nam hun schuld niet weg; want het was hun voorrecht Jezus te kennen en aan te nemen als hun Heiland.
Sommigen van hen zouden alsnog hun zonde inzien en berouw hebben en zich bekeren. Sommigen zouden door hun gebrek aan berouw het on­mogelijk maken, dat het gebed van Jezus voor hen werd verhoord. Des­ondanks bereikte Gods bedoeling toch haar vervulling. Jezus verdiende het recht om, in de tegenwoordigheid des Vaders, de Pleitbezorger der mensen te worden.

Dit gebed van Christus voor Zijn vijanden omvatte de wereld. Het was bestemd voor iedere zondaar die had geleefd of nog zou leven, vanaf het begin der wereld tot aan het einde der tijden. Op allen rust de schuld van de kruisiging van Gods Zoon. Aan allen wordt vrijelijk de vergeving aangeboden. Een ieder "die wil" (Openb.22:17), kan vrede hebben met God, en het eeuwige leven beerven.

Zodra Jezus aan het kruis was genageld, werd het door sterke mannen opgeheven en met groot geweld gezet in de plaats die hiervoor gereed was gemaakt. Dit veroorzaakte de Zoon van God de allerhevigste pijn. Pilatus schreef toen een opschrift in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn en liet dat plaatsen op het kruis, boven het hoofd van Jezus. Het luidde: "Jezus de Nazoreeër, de Koning der Joden." (Joh.19:19)
Dit opschrift ergerde de Joden. In de rechtszaal van Pilatus hadden zij geroepen: "Kruisig Hem!" (Joh.19:15) "Wij hebben geen koning, alleen de keizer!" (Joh.19:15)
Zij hadden ver­klaard dat een ieder die een andere koning zou erkennen, een verrader was. Pilatus schreef de gevoelens op die zij hadden uitgedrukt. Er werd geen vergrijp genoemd, behalve dat Jezus de Koning der Joden was. Het opschrift was in werkelijkheid een erkenning van de trouw van de Joden jegens de Romeinse macht. Het verklaarde, dat een ieder die aanspraak erop zou maken de Koning van Israël te zijn, door hen des doods schuldig geoordeeld zou worden. De priesters hadden hun doel voorbijgestreefd. Toen zij samenzweringen tegen Christus smeedden om Hem te doden, had Kajafas verklaard, dat het wenselijk was dat één man zou sterven om de natie te redden. Nu kwam hun huichelachtigheid aan het licht. Door Christus om te brengen, waren zij bereid geweest zelfs hun nationaal bestaan op te offeren.

De priesters zagen wat zij hadden gedaan, en zij vroegen Pilatus om het opschrift te wijzigen. Zij zeiden: "Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden." (Joh.19:21) Maar Pilatus was boos op zichzelf omdat hij tevoren zwak was geweest, en hij had een diepe verachting voor de naijverige, sluwe priesters en oversten. Hij ant­woordde op koude toon: "Wat ik geschreven heb, dat heb ik ge­schreven." (Joh.19:22)

Een hogere macht dan Pilatus of de Joden had het plaatsen van dat opschrift boven het hoofd van Jezus geleid. Door Gods voorzienigheid zou dit tot nadenken leiden en het onderzoek van de Schriften opwekken. De plaats waar Christus werd gekruisigd, was dicht bij de stad. Duizenden mensen uit alle landen waren op dat ogenblik in Jeruzalem, en het op­schrift, dat verklaarde, dat Jezus van Nazareth de Messias was, zou onder hun aandacht komen. Het was een levende waarheid, opgetekend door een hand die God had geleid.

Met het lijden van Christus aan het kruis werd de profetie vervuld. Eeuwen voor de kruisiging had de Heiland de bejegening voorzegd die Hem ten deel zou vallen. Hij zei: "Want honden hebben Mij omringd, een bende boosdoeners heeft Mij omsingeld, die Mijn handen en voeten doorboren. Al mijn beenderen kan Ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar Mij. Zij verdelen Mijn klederen onder elkander en werpen het lot over Mijn gewaad." (Psalm 22:17-19)
De profetie betreffende Zijn klederen ging in vervulling zonder de raad of de tussenkomst van de vrienden of de vijanden van de Gekruisigde. Zijn kleding werd gegeven aan de sol­daten die Hem aan het kruis hadden gehangen. Christus hoorde de twist van de mannen, toen zij de kledingstukken onder elkander verdeelden. Zijn onderkleed was aan één stuk geweven, zonder naad en zij zeiden: "Laten wij dit niet scheuren, maar erom loten, voor wie het zijn zal." (Joh.19:24 – Psalm 22:19)
In een andere profetie verklaarde de Heiland: "De smaad heeft Mij het hart gebroken, en Ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van mede­lijden, maar tevergeefs, op troosters, maar Ik vond hen niet. Ja, zij gaven Mij gif tot spijze, en lieten Mij in Mijn dorst azijn drinken." (Psalm 69:21,22)

Het was toegestaan om aan hen die de dood aan het kruis moesten sterven, een verdovende drank te geven, ten einde het gevoel van pijn te verdoven. Dit werd Jezus aangeboden; maar toen Hij het had geproefd, weigerde Hij het te drinken. Hij wilde niets aannemen dat Zijn Geest zou ver­duisteren. Zijn geloof moest onwrikbaar op God gericht blijven. Dit was Zijn enige kracht. Door Zijn zintuigen te benevelen, zou Hij Satan een kans geven.

De vijanden van Jezus gaven uiting aan hun woede jegens Hem, toen Hij aan het kruis hing. Priesters, oversten en schriftgeleerden sloten zich aan bij de menigte, die de stervende Heiland bespotte. Bij de doop en bij de verheerlijking op de berg werd de stem van God gehoord die ver­kondigde, dat Christus Zijn Zoon was. De Vader had, juist vóór het ver­raad van Christus, opnieuw gesproken en getuigd van Zijn goddelijkheid. Maar nu zweeg de stem van de hemel. Er werd geen getuigenis ten gunste van Christus gehoord. Alléén verdroeg Hij smaad en bespotting van verdorven mensen.

"Indien Gij Gods Zoon zijt", zo zeiden zij, "kom af van het kruis." (Matth.27:40)
"Laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uit­verkorene!" (Luc.23:35)
Bij de verzoeking in de woestijn had Satan verklaard: "Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden." (Matth.4:3)
"Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden" (Matth.4:6), van de tinne des tempels. En Satan met zijn engelen, in mensengedaante, was aanwezig bij het kruis. De aartsvijand en zijn legerscharen werkten samen met de priesters en de oversten. De leraars van het volk hadden de onge­letterde schare opgezet om het oordeel uit te spreken tegen Iemand Die velen van hen nooit hadden gezien, totdat zij ertoe werden aangezet om tegen Hem te getuigen. Priesters, oversten, Farizeeën en de ruwe volks­massa waren verenigd door een satanische woede. Godsdienstige leiders verbonden zich met Satan en zijn engelen. Zij deden wat hij van hen vroeg.

In Zijn lijden en sterven hoorde Jezus ieder woord, toen de priesters verklaarden: "Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven." (Marc.15:32)
Christus had van het kruis kunnen afkomen. Maar juist omdat Hij Zichzelf niet wilde redden, heeft de zondaar hoop op vergeving en genade bij God.

Terwijl zij de Heiland bespotten, haalden de mannen die beweerden uitleggers der profetie te zijn, juist die woorden aan waarvan de Inspiratie had voorzegd dat zij ze bij deze gelegenheid zouden uitspreken. Doch in hun blindheid zagen zij niet dat zij de profetie vervulden. Zij die honend de woorden uitspraken: "Hij heeft Zijn vertrouwen op God gesteld; laat Die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon" (Matth.27:43), hadden geen idee ervan, dat hun getuigenis door de eeuwen heen zou weerklinken. Maar hoewel spottend gesproken, brachten deze woorden de mensen ertoe de Schriften te bestuderen zoals ze dat nooit tevoren hadden gedaan.
Wijze mannen hoorden ze, onderzochten ze, overpeinsden ze, en baden. Er waren mensen die niet rustten voordat zij, door Schrift met Schrift te vergelijken, de betekenis zagen van de zending van Christus. Nooit eerder was er zulk een algemene kennis van Jezus dan toen Hij aan het kruis hing. In de harten van velen die de kruisiging aanschouwden, en die de woorden van Christus hoorden, begon het licht der waarheid te schijnen.

Tijdens Zijn lijden aan het kruis kwam tot Jezus één enkele lichtglans ter vertroosting. Het was het gebed van de berouwvolle misdadiger. De beide mannen die met Jezus waren gekruisigd, hadden aanvankelijk op Hem geschimpt; en één van hen werd in zijn lijden steeds wanhopiger en uitdagender. Maar met zijn makker was dat niet het geval. Deze man was geen verstokt misdadiger; hij was op het verkeerde pad geraakt door slechte metgezellen, maar hij was minder schuldig dan velen van hen die naast het kruis stonden en de Heiland hoonden. Hij had Jezus gezien en gehoord, en hij was overtuigd door Zijn leer, maar was van Hem afgekeerd door de priesters en oversten. Terwijl hij zijn overtuiging trachtte te onderdrukken, was hij steeds dieper in de zonde gezonken, tot­dat hij werd gevangengenomen, als misdadiger moest terechtstaan en veroor­deeld werd aan het kruis te sterven.
In het gerechtsgebouw en op weg naar Golgotha was hij in het gezelschap van Jezus geweest. Hij had ge­hoord, hoe Pilatus verklaarde: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)
Hij had Zijn goddelijke houding opgemerkt, en Zijn medelijdende vergeving voor de mensen die Hem folterden. Aan het kruis ziet hij, hoe de vele grote godsdienstige leiders verachtelijk de tong uitsteken, en de Here bespotten. Hij ziet hoe ze het hoofd schudden. Hij hoort, hoe de ver­wijtende woorden door zijn medeschuldige worden overgenomen: "Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons!" (Luc.23:39)
Hij hoort hoe velen onder de voorbijgangers Jezus verdedigen. Hij hoort hoe ze Zijn woorden her­halen en getuigen van Zijn werken. De overtuiging dat dit de Christus is, keert bij hem terug. Hij wendt zich tot de andere misdadiger en zegt: "Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt?" (Luc.23:40)
De stervende rovers hebben niet langer iets van de mensen te vrezen. Maar aan één van hen dringt zich de overtuiging op, dat er een God is Die hij moet vrezen, een toekomst waarvoor hij moet beven. En nu zal weldra de geschiedenis van zijn leven, door de zonde bezoedeld, afge­sloten worden. "En wij terecht", zo klaagt hij; "want wij ontvangen vergelding naar wat wij gedaan hebben, maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." (Luc.23:41)

Er is nu geen twijfel meer. Er is geen onzekerheid, geen verwijt. Toen de rover voor zijn misdaad was veroordeeld, was hij volkomen wan­hopig geworden; maar vreemde, tedere gedachten komen nu bij hem op. Hij denkt terug aan alles wat hij over Jezus heeft gehoord, hoe Hij de zieken heeft genezen en de zonden heeft vergeven. Hij heeft de woor­den gehoord van hen die in Jezus geloofden en Hem wenend volgden. Hij heeft het opschrift boven het hoofd van de Heiland gezien en gelezen. Hij heeft gehoord, hoe de voorbijgangers het lazen, sommigen met smartelijk bevende lippen, anderen schertsend en spottend.
De Heilige Geest verlicht zijn geest, en geleidelijk wordt de keten van bewijzen aaneenge­smeed. Hij ziet in Jezus, Die geslagen en bespot aan het kruis hangt, het Lam Gods Dat de zonden der wereld wegneemt. Hoop en angst ver­mengen zich in zijn stem, terwijl de hulpeloze, stervende ziel zich vast­klampt aan de stervende Heiland. "Jezus, gedenk mijner", roept hij uit, "wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt." (Luc.23:42)
Het antwoord komt snel. Zacht en melodieus van toon, vol liefde, ont­ferming en kracht klinken de woorden : "Voorwaar Ik zeg u heden, gij zult met Mij in het paradijs zijn." (Luc.23:43)

Gedurende lange uren van zielsangst hebben hoon en spot de oren van Jezus bereikt. Terwijl Hij aan het kruis hangt, stijgt het geluid van de bespottingen en de vervloekingen nog tot Hem op. Met een verlangend hart heeft Hij geluisterd, of één van Zijn discipelen uiting zal geven aan zijn vertrouwen. Hij heeft alleen de treurige woorden gehoord: "Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was Die Israël verlossen zou." (Luc.24:21)
Hoe weldadig was daarom voor de Heiland de uiting van geloof en liefde van de stervende rover! Terwijl de Joodse leiders Hem verloochenen, en zelfs de discipelen twijfelen aan Zijn goddelijkheid, roept de arme mis­dadiger, op de drempel der eeuwigheid, Jezus aan als Here. Velen waren bereid Hem Here te noemen toen Hij wonderen verrichtte en nadat Hij uit het graf was opgestaan; maar niemand erkende Hem, toen Hij stervend aan het kruis hing, uitgezonderd de berouwvolle rover, die tezelfder ure werd gered.

De omstanders vernamen de woorden van de rover toen hij Jezus Here noemde. De toon waarop de berouwvolle man sprak, trok hun aandacht. Zij, die aan de voet van het kruis over de klederen van Christus hadden getwist en die over Zijn gewaad het lot hadden geworpen, hielden op om te luisteren. Hun boze stemmen verstomden. Met ingehouden adem zagen zij op naar Christus, en wachtten op het antwoord dat over die stervende lippen zou komen.

Toen Hij die veelbelovende woorden uitsprak, werd de donkere wolk die het kruis scheen te omhullen, doorbroken door een helder, stralend licht. Over de berouwvolle rover kwam de volmaakte vrede die het aan­nemen van God met zich meebrengt. Christus werd verheerlijkt in Zijn vernedering. Hij, Die in de ogen van alle anderen overwonnen scheen, was Overwinnaar. Hij werd erkend als de Drager der zonden. Mensen kunnen macht hebben over Zijn menselijk lichaam. Zij kunnen de heilige slapen doorboren met de doornenkroon. Zij kunnen Hem ontdoen van Zijn gewaad en twisten over de verdeling daarvan. Maar zij kunnen Hem niet beroven van de macht om zonden te vergeven. Door te sterven ge­tuigt Hij van Zijn eigen goddelijkheid en van de heerlijkheid van Zijn Vader. Zijn oor is niet onmachtig, dat het niet zou kunnen horen, noch Zijn arm verkort, dat Hij niet zou kunnen verlossen. (Jes.59:1) Het is Zijn konink­lijk recht om volkomen te behouden allen die door Hem tot God komen.

Heden zeg Ik u, gij zult met Mij in het paradijs zijn. (Luc.23:43) Christus beloofde niet, dat de rover die dag nog met Hem in het paradijs zou zijn. Hijzelf ging die dag niet naar het paradijs. Hij sliep in het graf, en op de op­standingsmorgen zei Hij : "Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader." (Luc.20:17) Maar op de dag van de kruisiging, de dag van schijnbare nederlaag en duisternis, werd de belofte gegeven. "Heden", terwijl Hij als een boos­doener aan het kruis sterft, verzekert Christus de arme zondaar: "Gij zult met Mij in het paradijs zijn." (Luc.23:43)

De rovers die met Jezus gekruisigd werden, hingen "aan weerszijden één, en Jezus in het midden." (Joh.19:18)
Dit was gebeurd op aanwijzing van de priesters en oversten. De plaats van Christus tussen de rovers moest aan­duiden, dat Hij de grootste misdadiger van de drie was. Op deze wijze ging de Schrift in vervulling: Hij werd "onder de overtreders geteld." (Jes.53:12) Maar de priesters zagen niet de volle betekenis van hun daad. Zoals Jezus, gekruisigd met de rovers, "in het midden" werd geplaatst, zo werd ook Zijn kruis geplaatst in het midden van een in zonde verkerende wereld. En de woorden van vergeving die tot de berouwvolle rover werden ge­sproken, ontstaken licht dat zal schijnen tot aan de uitersten der aarde.

Met grote verwondering zagen de engelen de oneindige liefde van Jezus, Die, terwijl Hij naar lichaam en geest de hevigste pijn leed, alleen aan anderen dacht, en de berouwvolle ziel aanmoedigde om te geloven. In Zijn vernedering sprak Hij als een profeet tot de dochters van Jeru­zalem; als een priester en advocaat pleitte Hij bij de Vader om vergiffenis voor Zijn moordenaars; als een liefdevolle Heiland had Hij de zonden van een berouwvolle rover vergeven.

Terwijl de ogen van Jezus over de menigte rondom Hem gleden, hield één gestalte Zijn aandacht gevangen. Aan de voet van het kruis stond Zijn moeder, gesteund door de discipel Johannes. Zij kon het niet verdragen weg te blijven uit de nabijheid van haar Zoon; en Johannes, die wist dat het einde nabij was, had haar wederom naar het kruis geleid. In Zijn stervensure dacht Christus aan Zijn moeder. Ziende naar haar door smart vertrokken gelaat en dan naar Johannes, zei Hij tot haar: "Vrouw, zie, uw zoon!" (Joh.19:26), daarna tot Johannes : "Zie, uw moeder." (Joh.19:27)
Johannes be­greep de woorden van Christus, en aanvaardde hetgeen hem werd toever­trouwd. Hij nam Maria terstond met zich mee naar huis, en zorgde vanaf die ure op tedere wijze voor haar. O, barmhartige, liefhebbende Heiland; te midden van al Zijn lichamelijke pijn en geestelijke kwelling dacht Hij vol zorg aan Zijn moeder. Hij had geen geld om in haar onder­houd te voorzien; maar Johannes had Hem in het hart gesloten, en nu gaf Hij Zijn moeder aan Johannes als een kostbare nalatenschap. Op deze wijze gaf Hij haar wat zij het meest van node had — de tedere sympathie van iemand die haar liefhad, omdat zij Jezus beminde. En door haar aan te nemen als een heilig legaat dat hem werd toevertrouwd, ontving Johannes een rijke zegen. Zij was een blijvende herinnering aan zijn geliefde Meester.

Het volmaakte voorbeeld van de liefde van Christus voor Zijn moeder schijnt met onverminderde glans door de duisternis der eeuwen heen. Bijna dertig jaar lang had Jezus door Zijn dagelijkse arbeid geholpen de lasten van het gezin te dragen. En zelfs nu, in Zijn laatste doodsstrijd, denkt Hij eraan, te zorgen voor Zijn bedroefde, eenzame moeder. Dezelfde geest zal gezien worden in iedere discipel van onze Here. Zij die Christus volgen, zullen gevoelen dat het een deel van hun godsdienst is om hun ouders te eerbiedigen en voor hen te zorgen. Vanuit het hart waarin Zijn liefde wordt gekoesterd, zullen vader en moeder steeds zorg en teder mede­leven ontvangen.

En nu stierf de Here der heerlijkheid als een losprijs voor het mens­dom. Bij het overgeven van Zijn kostbare leven werd Christus niet door een triomfantelijke vreugde gesteund. Alles was dreigend en somber. Het was niet de angst voor de dood, die op Hem drukte. Het waren niet de pijn en de schande van het kruis, waardoor Zijn onuitsprekelijke ziels­angst werd veroorzaakt. Christus was de Vorst der lijdenden; maar Zijn lijden kwam voort uit een besef van de boosaardigheid van zonde, een wetenschap die door de vertrouwdheid met het kwaad de mens heeft verblind voor de grote omvang hiervan. Christus zag, hoe sterk de greep van de zonde op het menselijk hart is, hoe weinigen gewillig zouden zijn om te breken van de macht ervan. Hij wist, dat zonder de hulp van God het mensdom moest omkomen, en Hij zag hoe grote scharen mensen omkwamen, terwijl er overvloedige hulp binnen hun bereik was.
Verschrikkelijke openbaring van Zijn misnoegen vanwege de ongerechtigheid van ons allen gelegd. Hij werd als overtreder gerekend, opdat Hij ons zou kunnen verlossen van de vloek der wet. De schuld van iedere nakomeling van Adam drukte op Zijn hart. De toorn van God tegen de zonde, de verschrikkelijke openbaring van Zijn toorn vanwege de ongerechtigheid, vervulde de ziel van Zijn Zoon met verbijstering. Gedurende Zijn gehele leven had Christus de goede tijding van de genade van Zijn Vader en Zijn vergevende liefde aan een verloren wereld verkondigd.
Redding voor de grootste der zondaren was Zijn onderwerp. Maar onder het verschrikkelijk gewicht van de last die Hij draagt, kan Hij niet het ver­zoenend gelaat van Zijn Vader zien. Het zich terugtrekken van Gods aangezicht van de Heiland in dit uur van uiterste zielestrijd, doorboorde Zijn hart met een smart die door de mens nooit volkomen kan worden verstaan. Zó groot was deze zielepijn, dat Hij Zijn lichamelijke pijn nauwe­lijks gevoelde.

Satan kwelde met zijn hevige verzoekingen het hart van Jezus. De Heiland kon niet heenzien door de gewelven van het graf. De hoop kwam Hem niet in de zin, hoe Hij als overwinnaar uit het graf zou ver­rijzen, of vertelde Hem van de aanneming van Zijn offer door de Vader. Hij vreesde dat de zonde zó verwerpelijk was voor God, dat Hun schei­ding voor eeuwig zou zijn. Christus gevoelde de zielsangst die de zondaar zal gevoelen wanneer genade niet langer zal pleiten voor het schuldige mensengeslacht. Het was het zondegevoel, dat de toorn des Vaders over Hem bracht als plaatsvervanger van de mens, en de beker die Hij moest drinken, zo bitter maakte en het hart van de Zoon van God brak.

Met verbazing waren de engelen getuigen van de wanhopige zielestrijd van de Heiland. De legerscharen des hemels bedekten hun gelaat voor dat verschrikkelijke schouwspel. De levenloze natuur uitte haar medegevoel met haar bespotte en stervende Maker.
De zon weigerde op het ver­schrikkelijke schouwspel neer te zien. Haar stralen, vol en helder, ver­lichtten op het middaguur de aarde, toen scheen het alsof ze plotseling werden uitgedoofd. Volledige duisternis omhulde, als een lijkwade, het kruis. "Er kwam duisternis over het gehele land tot de negende ure." (Luc.23:44)
Er was geen zonsverduistering of een andere natuurlijke oorzaak voor deze duisternis, die zo diep was als het middernachtelijk uur zonder maan of sterren. Het was een wonderlijk getuigenis dat door God werd gegeven, opdat het geloof van geslachten daarna versterkt zou worden.

In die dikke duisternis was de tegenwoordigheid Gods verborgen. Hij stelt het duister tot een beschutting (2 Sam.22:12), en verbergt Zijn heerlijkheid voor de ogen der mensen. God en Zijn heilige engelen waren bij het kruis. De Vader was met Zijn Zoon. Toch was Zijn tegenwoordigheid niet geopen­baard. Indien Zijn heerlijkheid door de wolk heen had geschenen, zou ieder mens die dat had aanschouwd, zijn gestorven. En in dat verschrik­kelijke uur werd Christus niet vertroost door de tegenwoordigheid van de Vader. Hij heeft de wijnpers alleen getreden, en van het volk was niemand bij Hem. (Jes.63:3)

In de dichte duisternis omhulde God de laatste menselijke strijd van Zijn Zoon. Allen die Christus in Zijn lijden hadden gezien, waren over­tuigd van Zijn goddelijkheid. Dat gelaat, wanneer de mensen het eenmaal gezien hadden, werd nooit meer vergeten. Zoals het gelaat van Kaïn zijn schuld als moordenaar uitdrukte, zo openbaarde het gelaat van Chris­tus onschuld, kalmte, welwillendheid — het beeld Gods. Maar Zijn aanklagers wilden geen acht slaan op het zegel van de hemel. Gedurende drie lange uren van doodsstrijd was Jezus door de spottende menigte aangestaard. Nu werd Hij door de mantel Gods genadiglijk verborgen.

De stilte van het graf scheen over Golgotha te zijn gevallen. Een onuitsprekelijke angst hield de menigte die zich rondom het kruis had verzameld
gevangen.
Het vloeken en bespotten verstomde midden in half geuite zinnen. Mannen, vrouwen en kinderen vielen voorover ter aarde. Snelle bliksemstralen schoten nu en dan uit de wolk, en onthulden het kruis en de gekruisigde Verlosser.
Priesters, oversten, schriftgeleerden, beulen en de menigte, zij allen meenden dat hun tijd van vergelding was aangebroken. Na enige tijd fluisterden sommigen dat Jezus nu van het kruis zou afkomen. Sommigen trachtten op de tast hun weg terug naar de stad te vinden, terwijl ze op hun borst sloegen en kermden van angst.

In het negende uur trok de duisternis zich van de mensen terug, maar de Heiland werd nog steeds daardoor omhuld. Het was een symbool van zielsangst en afschuw die op Zijn hart drukten. Geen oog kon de duisternis die het kruis omgaf, doorboren, en niemand kon de diepere duisternis doordringen die de lijdende ziel van Christus omhulde.
De toornige blik­semschichten schenen naar Hem te worden toegeworpen, terwijl Hij aan het kruis hing. Toen "riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani?"
"Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij ver­laten?" (Matth.27:46)
Toen de uitwendige duisternis de Heiland omhulde, riepen vele stemmen uit: De wraak des hemels is op Hem. De bliksemstralen van Gods toorn worden op Hem gericht, omdat Hij beweerde de Zoon van God te zijn. Velen die in Hem geloofden, hoorden Zijn wanhopige roep. De hoop verliet hen. Indien God Jezus verlaten had, waarop zouden Zijn volgelingen dan vertrouwen?

Toen de duisternis de bedrukte geest van Christus verliet, gevoelde Hij weer Zijn lichamelijk lijden, en zei: "Mij dorst!" (Joh.19:28)
Een van de Romeinse soldaten werd met medelijden bewogen toen hij de verdroogde lippen zag, en hij stak een spons op een hysopstengel, en na deze in een vat azijn te hebben gedrenkt, reikte hij die aan Jezus. Maar de priesters spotten met Zijn pijn. Toen de duisternis de aarde bedekte, waren zij vol angst geweest; toen hun angst afnam, keerde de vrees terug, dat Jezus hun toch zou ontsnappen. Zijn woorden : "Eli, Eli, lama sabachthani?" (Matth.27:46) verklaarden zij verkeerd. Met bittere verachting en spot zeiden ze: "Hij roept Elia." (Matth.27:47) Zij weigerden de laatste kans om Zijn lijden te verlichten. "Stil", zeiden ze, "laat ons zien of Elia komt om Hem te redden." (Matth.27:49)

De vlekkeloze Zoon van God hing aan het kruis, Zijn vlees openge­reten door striemen; die handen, zo vaak zegenend uitgestrekt, aan de houten balk genageld; die voeten, zo onvermoeibaar in de dienst der liefde, aan het hout gespijkerd; dat koninklijk hoofd, doorboord met een doornenkroon ; die bevende lippen, gevormd tot een kreet van ellende. En dat alles verdroeg Hij — de bloeddruppels die van Zijn hoofd, van Zijn handen, van Zijn voeten stroomden, de pijn die Zijn lichaam folterde, en de onuitsprekelijke zielepijn die Zijn hart vervulde omdat het gelaat van Zijn Vader voor Hem verborgen was — dat alles spreekt tot ieder mensenkind, zeggende: Het is voor u dat de Zoon van God erin toestemt deze last der schuld te dragen; voor u vernietigt Hij de heerschappij des doods en opent de poorten van het paradijs.
Hij Die de woedende golven tot bedaren bracht en wandelde op de schuimende baren, Hij Die duivelen deed beven en vluchten, Die de ogen der blinden opende, en doden op­wekte ten leven — Hij geeft Zichzelf aan het kruis als offerande, en dat doet Hij uit liefde voor u. Hij, de Drager der zonde, verdraagt de toorn der goddelijke gerechtigheid, en wordt om uwentwille Zelf der zonde gelijk.

In stilte wachtten toeschouwers op het einde van het verschrikkelijke schouwspel. De zon scheen weer; maar het kruis was nog steeds in duis­ternis gehuld. Priesters en oversten keken in de richting van Jeruzalem; en zie, de dichte wolk hing nu boven de stad en de vlakten van Judea. De Zonne der Gerechtigheid, het Licht der wereld, trok Zijn stralen terug van de eens begunstigde stad Jeruzalem. De hevige bliksemstralen van Gods toorn werden op de ten ondergang gedoemde stad gericht.

Plotseling trok de duisternis van het kruis weg, en op heldere toon, als een bazuin die door de gehele schepping scheen te weerklinken, riep Jezus uit: "Het is volbracht !" (Joh.19:30)
"Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." (Luc.23:46)
Een licht omgaf het kruis, en het gelaat van de Heiland straalde met een heerlijkheid als van de zon. Daarna boog Hij het hoofd op Zijn borst en stierf.

Te midden van de verschrikkelijke duisternis, schijnbaar van God ver­laten, had Christus de laatste druppel gedronken uit de beker van men­selijk leed. In die vreselijke uren had Hij Zich verlaten op datgene wat Zijn Vader Hem eertijds had gegeven, namelijk het bewijs dat Hij Hem aanvaardde. Hij kende het karakter van Zijn Vader; Hij begreep Zijn rechtvaardigheid, Zijn genade, en Zijn grote liefde. Door het geloof rustte Hij in Hem Die Hij steeds vol vreugde had gehoorzaamd. En toen Hij Zich in onderworpenheid aan God toevertrouwde, werd het gevoel, dat Hij de gunst des Vaders had verloren, weggenomen. Door het geloof was Christus overwinnaar.

Nooit tevoren was de aarde getuige geweest van zulk een schouwspel. De menigte stond als verlamd, en met ingehouden adem staarde zij naar de Heiland. Wederom daalde duisternis over de aarde, en een dof ge­rommel, als zware donder, werd gehoord. Er vond een hevige aardbeving plaats. De mensen werden door de schok tegen elkander geworpen. Er ontstond een geweldige verwarring en verbijstering. In het omliggende gebergte werden rotsen uiteengerukt en stortten met donderend geraas naar beneden, de vlakte in. Graven werden geopend en de doden werden uit hun graftomben geworpen. De schepping scheen sidderend in atomen uiteen te vallen. Priesters, oversten, soldaten, beulen en volk lagen sprake­loos van angst, met het aangezicht ter aarde.

Toen de luide roep: "Het is volbracht !" (Joh.19:30), van de lippen van Christus kwam, verrichtten de priesters hun werk in de tempel. Het was de tijd van het avondoffer. Het lam dat Christus voorstelde, was naar de tempel gebracht om te worden geslacht. Gekleed in zijn betekenisvolle, prachtige kleed stond de priester met opgeheven mes, zoals Abraham, toen hij op het punt stond zijn zoon te doden. Met intense belangstelling keken de mensen toe. Maar de aarde beeft en schudt; want de Here Zelf nadert. Met een scheurend geluid wordt het binnenste voorhangsel van de tem­pel door een ongeziene hand van boven naar beneden opengereten, waar­door voor de ogen der menigte de plaats die eens met de tegenwoordig­heid van God was vervuld, wordt opengesteld. In deze plaats had de Schechina verblijf gehouden.
Hier had God boven het verzoendeksel Zijn heerlijkheid geopenbaard. Niemand, uitgezonderd de hogepriester, mocht ooit het voorhangsel optillen dat deze afdeling scheidde van de rest van de tempel. Hij ging daar eenmaal per jaar binnen om verzoening te doen voor de zonde van het volk. Maar zie, dit voorhangsel wordt in tweeën gescheurd. De heiligste plaats van het aardse heiligdom is niet langer heilig.

Overal heerst vrees en verwarring. De priester staat op het punt het offerdier te slachten; maar het mes valt uit zijn krachteloze hand, en het lam ontkomt. Type en antitype hebben elkaar ontmoet in de dood van Gods Zoon. Het grote offer is gebracht. De weg naar het heilige der heiligen is geopend. Er is een nieuwe, levende weg bereid voor allen. De zondige, treurende mensheid behoeft niet langer op de komst van de hogepriester te wachten. Voortaan zou de Heiland dienst doen als Priester en Middelaar in de hemel der hemelen. Het was alsof een levende stem tot de tempelgangers had gesproken: Er is nu een einde aan alle slacht­offers en offeranden voor de zonde. De Zoon van God is gekomen naar Zijn Woord: "Zie, hier ben Ik — in de boekrol staat van Mij geschreven — om Uw wil, o God, te doen." (Hebr.10:7)
"Met Zijn eigen bloed", is Hij "eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf." (Heb.9:12)
("Wens der eeuwen" E.G.White)