76 Judas

De geschiedenis van Judas toont ons het droevige einde van een leven dat door God geëerd had kunnen worden. Zou Judas zijn gestorven vóór zijn laatste reis naar Jeruzalem, dan zou hij beschouwd zijn als een man die een plaats onder de twaalven waard was, als één die zeer gemist zou worden. De afschuw die hem door de eeuwen heen heeft gevolgd, zou niet hebben bestaan, als het niet was om de eigenschappen die aan het einde van zijn geschiedenis werden geopenbaard. Maar het was met een bedoeling dat zijn karakter voor de wereld werd openbaar gemaakt. Het moest een waarschuwing zijn voor allen die, evenals hij, aan heilige zaken hun toevertrouwd, verraad zouden plegen.

Kort voor het Pascha had Judas zijn overeenkomst met de priesters om Jezus in hun handen over te leveren, hernieuwd. Er was toen afge­sproken, dat de Heiland op één van de plaatsen waar Hij Zich gewoonlijk afzonderde voor meditatie en gebed, zou worden gegrepen. Sinds het feestmaal in het huis van Simon had Judas de gelegenheid gehad om na te denken over de daad die hij was overeengekomen om uit te voeren, maar zijn opzet was niet veranderd. Voor dertig zilverlingen — de prijs voor een slaaf — gaf hij de Here der heerlijkheid over aan schande en dood.

Judas bezat van nature een sterke liefde voor geld; maar hij was niet altijd verdorven genoeg geweest om een dergelijke daad te verrichten. Hij had de boze geest der hebzucht gekoesterd, totdat deze een overheersende drijfveer in zijn leven werd. De liefde voor de mammon overvleugelde zijn liefde voor Christus. Door slaaf te worden van één ondeugd, gaf hij ' zichzelf aan Satan, om tot elke mogelijke zonde te worden gedreven.

Judas had zich bij de discipelen aangesloten, toen grote scharen Christus volgden. Het onderricht van de Heiland bewoog hun harten telkens wanneer zij gespannen luisterden naar Zijn woorden, die Hij sprak in de synagoge, aan de oever van de zee en op de berg. Judas zag hoe lammen, zieken en blinden in groten getale uit de steden en dorpen naar Jezus kwamen. Hij zag hoe stervenden aan Zijn voeten werden gelegd. Hij was getuige van de machtige werken van de Heiland, wanneer Hij de zieken genas, duivelen uitwierp en doden opwekte.
Hij voelde in zijn eigen wezen de bewijzen van de macht van Christus. Hij erkende, dat de leer van Christus machtiger was dan alles wat hij ooit had gehoord. Hij had de Grote Leraar lief, en verlangde met Hem te zijn. Hij voelde een verlangen dat zijn karakter en leven zouden worden veranderd, en hij hoopte dat hij dit zou ervaren door zich met Jezus te verbinden. De Heiland wees Judas niet af. Hij gaf hem een plaats onder de twaalven. Hij ver­trouwde hem het werk van een evangelist toe. Hij schonk hem de kracht om zieken te genezen en duivelen uit te werpen. Maar Judas kwam niet zover, dat hij zichzelf volkomen aan Christus overgaf. Hij gaf zijn wereldse eerzucht en zijn liefde voor geld niet op. Terwijl hij de positie van een dienaar van Christus aanvaardde, liet hij zich niet door God vormen. Hij meende, dat hij zijn eigen oordeel en inzichten zou kunnen behouden, en hij kweekte een gezindheid van kritiek leveren en beschuldigen.

Judas stond in hoog aanzien bij de discipelen en hij had op hen een grote invloed. Hijzelf had een hoge dunk van zijn eigen bekwaamheden, en zag op zijn broeders neer als mensen die ver beneden hem stonden in oordeel en bekwaamheid. Zij zagen hun gunstige gelegenheden niet, dacht hij, en maakten geen gebruik van de omstandigheden. Met zulke kort­zichtige mannen als leiders zou de gemeente nooit tot bloei komen.
Petrus was driftig; hij was gewoon te handelen zonder na te denken. Johannes, die alle waarheden uit de mond van Christus als schatten koes­terde, werd door Judas beschouwd als een stumperige financier. Mattheüs, wiens opleiding hem had geleerd precies te zijn in alle dingen, nam het erg nauw met de eerlijkheid, en hij was steeds bezig de woorden van Christus te overdenken en werd hierdoor zó in beslag genomen, dat, naar Judas meende, men hem niet kon toevertrouwen op handige, vooruitziende wijze zaken te doen. Op deze wijze vormde Judas zich een oordeel over alle discipelen, en vleide zichzelf met de gedachte, dat de gemeente dik­wijls verward en beschaamd zou staan, indien hij niet zo uitstekend de zaken zou regelen. Judas beschouwde zichzelf als een bekwaam man, die niet kon worden overtroffen. In zijn eigen mening deed hij de zaak eer aan, en als zodanig gedroeg hij zich ook steeds.

Judas was blind voor zijn eigen zwakke karakter, en Christus stelde hem op een plaats waar hij de gelegenheid zou hebben om dit in te zien en zich te verbeteren.
Als penningmeester der discipelen was hij aange­wezen om in de behoeften van het kleine gezelschap te voorzien en de noden van de armen te verlichten. Toen Jezus in de paschazaal tot hem zei: "Wat gij doen wilt, doe het met spoed" (Joh.13:27), meenden de discipelen dat Jezus hem verzocht had voor het feest te kopen wat nodig was, of om iets aan de armen te geven. Door het dienen van anderen had Judas een onbaatzuchtige geest kunnen ontwikkelen. Maar terwijl hij dagelijks luisterde naar de lessen van Christus en getuige was van Zijn onbaat­zuchtig leven, bleef Judas zijn hebzuchtige aard koesteren. De kleine bedragen die in zijn handen kwamen, waren een voortdurende verleiding. Dikwijls wanneer hij een kleine dienst voor Christus verrichtte of tijd wijdde aan godsdienstige zaken, betaalde hij zichzelf uit deze povere bron. In zijn eigen ogen dienden deze voorwendsels om zijn handelingen te verontschuldigen, maar in Gods ogen was hij een dief.

De dikwijls herhaalde verklaring van Christus, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld was, ergerde Judas. Hij had een lijn uitgestippeld, volgens welke Christus, naar hij hoopte, zou werken. Het was zijn bedoeling geweest dat Johannes de Doper uit de gevangenis zou worden bevrijd. Maar zie, het werd toegelaten dat Johannes werd onthoofd. En in plaats Zijn koninklijk recht te laten gelden en de dood van Johannes te wreken, trok Jezus Zich met Zijn discipelen terug naar een landelijke plek.
Judas wilde dat de strijd feller werd gevoerd. Hij meende, dat, als Jezus Zijn discipelen niet zou verhinderen hun plannen uit te voeren, het werk meer succes zou hebben. Hij bemerkte de toenemende vijandschap van de Joodse leiders, en zag hoe Jezus geen acht sloeg op hun uitdaging, wanneer zij van Hem een teken van de hemel eisten. Zijn hart stond open voor ongeloof, en de vijand zorgde voor twijfelende en opstandige ge­dachten. Waarom stond Jezus zoveel stil bij datgene wat ontmoedigend was?
Waarom voorzegde Hij beproeving en vervolging voor Zichzelf en Zijn discipelen? Het vooruitzicht een hoge positie te zullen bekleden in het nieuwe koninkrijk, had Judas ertoe gebracht zich met de zaak van Christus te verbinden. Zou zijn hoop teleurgesteld worden? Judas was nog niet tot de conclusie gekomen, dat Jezus niet de Zoon van God was; maar hij twijfelde en zocht naar een verklaring voor Zijn machtige werken.

Niettegenstaande de leer van de Heiland Zelf, opperde Judas voort­durend de idee dat Christus als koning in Jeruzalem zou regeren. Bij de spijziging van de vijfduizend probeerde hij dit tot stand te brengen. Bij deze gelegenheid hielp Judas bij het ronddelen van het voedsel aan de hon­gerige menigte. Hij had een gelegenheid om het goede te zien dat binnen zijn bereik lag om aan anderen mee te delen. Hij gevoelde de voldoening die altijd het gevolg is van het dienen van God. Hij hielp de zieken en de lijdenden uit de schare tot Christus te brengen. Hij zag welk een ver­lichting, welk een vreugde en blijdschap in de harten der mensen kwamen door de genezende kracht van Hem Die alles herstelt. Hij had de werkwijze van Christus kunnen begrijpen. Maar hij werd verblind door zijn eigen zelfzuchtige verlangens.
Judas was de eerste om gebruik te maken van de geestdrift die door het wonder van de broden was opgewekt. Hij was het, die het plan opvatte om Christus met geweld te nemen en Hem koning te maken. Zijn hoop was hoog gespannen. Zijn teleurstelling was bitter.

De toespraak van Christus in de synagoge over het Brood des Levens was een keerpunt in de geschiedenis van Judas. Hij hoorde de woorden: "Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf." (Joh.6:53) Hij zag dat Christus eerder geestelijke dan aardse goederen aanbood. Hij beschouwde zichzelf als iemand die vooruit zag, en hij meende te zien dat Jezus niet zou worden geëerd en Zijn volgelingen geen hoge positie zou kunnen verschaffen. Hij besloot zich niet zo nauw met Christus te verbinden, zodat hij zich zou kunnen terug­trekken. Hij zou afwachten. En hij wachtte af.

Vanaf dat ogenblik gaf hij uitdrukking aan zijn twijfel, wat de disci­pelen verwarde. Hij veroorzaakte onenigheid en misleidende gevoelens, door de naar voren gebrachte argumenten van de schriftgeleerden en de Farizeeën tegen de beweringen van Christus aan te halen. Al de kleine en grote moeilijkheden en lasten, de zorgen en schijnbare hindernissen bij de vooruitgang van het evangelie, verklaarde Judas als bewijzen tegen de waarheid ervan. Hij haalde teksten uit de Schriften aan die geen verband hielden met de waarheden die Christus naar voren bracht. Deze teksten, uit hun verband gerukt, verwarden de discipelen, waardoor de ontmoedi­ging die hen voortdurend drukte, toenam.

Nochtans werd dit alles door Judas op zulk een wijze gedaan, dat het scheen alsof hij zeer nauwgezet was. En terwijl de discipelen zochten naar bewijzen om de woorden van de Grote Leraar te bevestigen, leidde Judas hen dan bijna onmerkbaar op een ander spoor. Hij stelde op een bijzondere godsdienstige en schijn­baar wijze manier de zaken in een ander licht dan dat waarin Jezus ze had geplaatst en gaf zo aan Zijn woorden een betekenis die Hij daaraan niet had verleend. Zijn ideeën wekten voortdurend een eerzuchtig ver­langen op naar tijdelijke voorrechten, en op deze wijze werden de disci­pelen van de belangrijke dingen waarop zij acht hadden moeten slaan, afgeleid. De onenigheid wie van hen de grootste zou zijn, werd hoofd­zakelijk door Judas uitgelokt.

Toen Jezus de voorwaarde van Zijn discipelschap aan de rijke jonge overste stelde, was Judas ontstemd. Hij meende dat er een vergissing was begaan. Indien mensen als deze hooggeplaatste zich bij de gelovigen zouden aansluiten, konden zij helpen het werk van Christus te steunen.
Als Judas maar erkend werd als raadsman, zo dacht hij, dan zou hij vele plannen kunnen opperen voor de vooruitgang van de kleine gemeente. Zijn principes en methoden zouden enigszins verschillen van die van Christus, maar in deze dingen vond hij zichzelf wijzer dan Christus.
==================
In alles wat Christus tot Zijn discipelen zei, was iets waarmee Judas het in zijn hart niet eens was. Onder zijn invloed deed de geest van mis­noegen snel zijn werk. De discipelen zagen niet welke macht hier werkelijk bezig was; maar Jezus zag dat Satan zijn eigenschappen op Judas over­bracht en op deze wijze een weg opende om zo de andere discipelen te beïnvloeden. Een jaar voor het verraad verklaarde Christus het volgende: "Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En één van u is een duivel." (Joh.6:70)

Toch kwam Judas niet in openlijk verzet en scheen de lessen van de Heiland niet in twijfel te trekken. Hij uitte geen protest, tot de tijd van het feestmaal in het huis van Simon. Toen Maria de voeten van de Heiland zalfde, openbaarde Judas zijn hebzuchtige gezindheid. Toen Jezus hem berispte, scheen zijn geest in bitterheid te veranderen. Gewonde trots en wraakzucht verbraken de hinderpalen, en de hebzucht, waaraan hij zolang had toegegeven, had hem in haar macht. Dit zal de ervaring zijn van een ieder die volhardt met het koesteren van de zonde. De verdorven begin­selen waaraan geen weerstand wordt geboden en die niet worden over­wonnen, luisteren naar de verzoeking van Satan, en de ziel wordt een gevangene van zijn wil.

Maar Judas was nog niet volkomen verhard. Zelfs nadat hij zich tot tweemaal toe had verbonden om de Heiland te verraden, was er gelegen­heid voor berouw. Tijdens het paschamaal bewees Jezus Zijn goddelijkheid door de bedoeling van de verrader te openbaren. Op liefdevolle wijze betrok Hij Judas in Zijn dienst aan de discipelen. Maar op dit laatste bewijs van liefde werd geen acht geslagen. Toen was de zaak voor Judas beslist, en de voeten die Jezus had gewassen, gingen uit om het werk van de verrader te doen.

Judas beredeneerde, dat, indien Jezus moest worden gekruisigd, deze gebeurtenis toch zou plaatsvinden. Zijn eigen daad waardoor hij de Heiland verried, zou het resultaat niet veranderen. Indien Jezus niet moest sterven, zou het Hem alleen dwingen Zichzelf te bevrijden. Wat er ook gebeurde, Judas zou iets winnen door zijn verraad. Hij vond, dat hij een goede koop had gedaan door zijn Here te verraden. Judas geloofde echter niet, dat Christus zou toestaan dat Hij zou worden gevangengenomen. Door Hem te verraden, beoogde hij Hem een les te geven. Hij was van plan een rol te spelen waardoor de Heiland hem voortaan zorgvuldig met gepaste eerbied zou behandelen. Maar Judas wist niet, dat hij Christus overleverde aan de dood. Hoe dikwijls hadden de schriftgeleerden en Farizeeën, wanneer de Heiland in gelijkenissen sprak, zich laten meeslepen door Zijn treffende uitbeeldingen! Hoe menigmaal hadden zij een oordeel over zichzelf uitgesproken! Wanneer de waarheid tot hun hart doordrong, waren zij dikwijls met woede vervuld en hadden stenen opgenomen om naar Hem te werpen; maar steeds weer was Hij ontkomen. Aangezien Hij aan zovele valstrikken was ontkomen, dacht Judas dat Hij zeker niet zou toestaan, nu te worden gevangen­genomen.

Judas besloot de proef op de som te nemen. Indien Jezus werkelijk de Messias was, zou het volk, voor wie Hij zoveel gedaan had, zich om Hem scharen en Hem tot Koning uitroepen. Dit zou voorgoed zekerheid geven aan velen die nu in onzekerheid waren. Judas zou de eer hebben, dat hij de koning op de troon van David had geplaatst. En deze daad zou hem verzekeren van de hoogste positie naast Christus in het nieuwe koninkrijk.

De valse discipel speelde zijn rol bij het verraad van Jezus. Toen hij in de hof tot de leider van de bende zei: "Die ik zal kussen, Die is het; grijpt Hem" (Matth:26:48), was hij er volkomen van overtuigd, dat Christus aan hun handen zou ontkomen. Als ze hem dan zouden laken, kon hij zeggen: Had ik u niet gezegd Hem te grijpen?

Judas zag, hoe de mannen die Christus gevangen namen, deden naar zijn woorden, en Hem stevig bonden. Met verbazing zag hij dat de Hei­land toeliet, dat Hij werd weggeleid. Ongerust volgde hij Hem de hof uit naar het verhoor voor de Joodse oversten. Voortdurend wachtte hij erop, dat Hij Zijn vijanden zou verrassen, door voor hen te verschijnen als de Zoon van God, en zo al hun plannen en macht teniet te doen. Maar toen uur na uur verstreek, en Jezus Zich overgaf aan alle smaad die op Hem werd geladen, kwam er in het hart van de verrader de verschrikke­lijke angst dat hij zijn Meester aan Diens dood verkocht had.

Toen de rechtszitting ten einde liep, kon Judas de foltering van zijn schuldig geweten niet langer verdragen. Plotseling weerklonk een schorre stem door de zaal, die door alle harten een rilling van angst deed gaan: Hij is onschuldig; spaar Hem, o Kajafas!
Men zag nu hoe de lange gestalte van Judas zich door de ontstelde menigte heendrong. Zijn gelaat was bleek en verwilderd, en grote zweet­druppels stonden op zijn voorhoofd. Hij snelde naar de rechterstoel en wierp de zilverstukken, die hij voor het verraad van zijn Here had ont­vangen, voor de hogepriester. Hartstochtelijk greep hij de mantel van Kajafas en smeekte hem Jezus los te laten, terwijl hij verklaarde dat Hij niets des doods schuldig had gedaan. Kajafas schudde hem vertoornd van zich af, maar hij was verward en wist niet wat hij moest zeggen. De verraderlijkheid van de priesters werd onthuld. Het was duidelijk dat zij de discipel hadden omgekocht om zijn Meester te verraden.

"Ik heb gezondigd", riep Judas weer, "onschuldig bloed verraden!" (Matth:27:4) Maar de hogepriester won zijn zelfbeheersing terug en antwoordde honend: "Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat ervan komt!" (Matth:27:4) De priesters hadden Judas gaarne tot hun werktuig gemaakt; maar zij hadden zijn gemeenheid veracht. Toen hij zich met zijn bekentenis tot hen wendde, wezen ze hem met verachting af.

Judas wierp zich nu aan de voeten van Jezus, erkende Hem als de Zoon van God en smeekte Hem Zichzelf te bevrijden. De Heiland maakte Zijn verrader geen verwijten. Hij wist, dat Judas geen berouw had; zijn belijdenis werd zijn schuldige ziel afgedwongen door een verschrikkelijk gevoel van verdoemenis en het vooruitzicht van een oordeel, maar hij gevoelde geen diepe, hartbrekende smart, dat hij de zondeloze Zoon van God had verraden en de Heilige Israëls had verloochend. Toch sprak Jezus geen woord van veroordeling. Hij keek vol ontferming op Judas neer en zei: Voor dit uur ben Ik in de wereld gekomen.
Een gefluister van verwondering ging door de menigte. Met verbazing zagen zij de verdraagzaamheid van Christus tegenover Zijn verrader. Weer kwam de overtuiging over hen, dat deze Man meer dan een sterveling was. Maar, zo vroegen ze zich af, indien Hij de Zoon van God is, waarom bevrijdde Hij Zich dan niet van Zijn boeien om te triomferen over Zijn aanklagers ?

Judas zag, dat zijn smeekbeden tevergeefs waren, en hij haastte zich de zaal uit, terwijl hij uitriep: Het is te laat! Het is te laat! Hij gevoelde, dat hij niet zou kunnen aanzien dat Jezus werd gekruisigd, en in wanhoop ging hij heen en verhing zich.

Later op diezelfde dag, op weg van het gerechtsgebouw van Pilatus naar Golgotha, was er een onderbreking in de kreten en bespottingen van de verdorven menigte die Jezus naar de plaats der kruisiging begeleidde. Toen zij langs een verlaten plaats kwamen, zagen zij aan de voet van een dode boom het lichaam van Judas. Het was een afgrijselijk gezicht. Door zijn gewicht was het touw waarmee hij zich aan de boom had gehangen, gebroken. Door de val was zijn lichaam verschrikkelijk verminkt, en nu verslonden de honden het. Zijn overblijfselen werden onmiddellijk uit het gezicht begraven; maar er werd minder gespot onder de schare, en menig verbleekt gelaat sprak van de gedachten die hen bezighielden. De vergelding scheen reeds te komen over hen die schuldig waren aan het bloed van Jezus. ("Wens der eeuwen" E.G.White)