31 Een vrijgevige gemeente

Dit hoofdstuk is gebaseerd op de tweede brief aan de Corinthiërs

Vanuit Efeze ondernam Paulus een andere zendingsreis, tijdens welke hij nog eens de terreinen van zijn vroegere werkzaamheden in Europa hoopte te bezoeken. Toen hij enige tijd te Troas verbleef “om het evangelie van Christus te prediken", vond hij sommigen die bereid wa­ren aan zijn boodschap gehoor te geven. “Mij was in de Here een deur geopend", verklaarde hij later over zijn werkzaamheden in deze plaats. Maar hoewel zijn werk te Troas met succes werd bekroond, kon hij daar niet lang blijven. “De zorg voor alle gemeenten", en in het bij­zonder voor de gemeente te Corinthe, ging hem zeer ter harte. Hij had gehoopt in Troas Titus aan te treffen en van hem te vernemen hoe de woorden van raadgeving en terechtwijzing aan de Corinthische broeders waren opgenomen; doch hierin werd hij teleurgesteld. “Ik heb geen rust voor mijn geest gehad", schreef hij met het oog op deze ervaring, “omdat ik mijn broeder Titus niet aantrof". Bijgevolg verliet hij Troas en stak over naar Macedonië, waar hij te Filippi Timotheüs ontmoette.

Gedurende deze tijd van bezorgdheid over de gemeente te Corinthe, hoopte Paulus het beste; doch bij tijden overvielen hem diepe gevoelens van droefheid, uit vrees dat zijn meningen en berispingen wellicht ver­keerd waren begrepen. “Ons vlees had geen rust of duur", schreef hij achteraf, „doch wij waren van alle kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen vrees. Maar God, die de nederigen troost, heeft ons ge­troost door de komst van Titus".

Deze trouwe bode bracht het verheugende nieuws dat er een wonder­bare verandering onder de Corinthische gelovigen had plaatsgevonden. Velen hadden de onderrichtingen van Paulus' brief aanvaard, en hadden berouw over hun zonden. Hun leven was niet langer een blaam voor het christendom, maar deed een machtige invloed ten gunste van praktische vroomheid gelden.

Vol vreugde zond de apostel een andere brief aan de Corinthische gelo­vigen, waarin hij aan de blijdschap van zijn hart uiting gaf over het goede werk dat in hen was volbracht: “Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van". Wanneer hij door vrees werd gekweld, dat zijn woorden zouden worden versmaad, had hij het soms betreurd dat hij zo vastberaden en streng had geschreven.
“Thans verblijdt het mij", vervolgde hij, „niet, dat gij bedroefd zijt geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer heeft gebracht; want gij zijt be­droefd geworden naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons hebt geleden. Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil". Dat berouw dat door invloed van goddelijke genade in het hart is teweeggebracht, zal tot erkenning en verzaking van zonden leiden. Zodanig waren de vruchten die, zoals de apostel verklaarde, in het leven van de Corinthische gelovigen te zien waren. “Wat juist deze ervaring…... u gebracht heeft: welk een ernst, meer nog, verontschul­diging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver".

Een tijdlang ging Paulus gebukt onder de zorgenlast voor de gemeen­ten — een last zo zwaar dat hij deze bijna niet kon dragen. Valse le­raren hadden getracht zijn invloed op de gelovigen te vernietigen en in de plaats van de evangelische waarheid hun eigen leerstellingen op te dringen. De verwarringen en ontmoedigingen waardoor Paulus was omgeven, komen tot uitdrukking in de woorden: “Wij hebben bovenmate en boven vermogen een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons leven wanhoopten".

Maar nu was een oorzaak tot bezorgdheid weggenomen. Toen Paulus vernam dat zijn brief aan de Corinthiërs gunstig was ontvangen, bracht hij in vreugdevolle woorden uit: „Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, die ons troost in al onze druk, zodat wij hen die in allerlei druk zijn, troosten kunnen met de troost, waarmede wijzelf door God vertroost worden. Want gelijk het lijden van Christus over­vloedig over ons komt, zo valt ons door Christus ook overvloedig ver­troosting ten deel. Worden wij verdrukt, het is u tot troost en heil; wor­den wij getroost, het is u tot een troost, die zijn kracht toont in het doorstaan van hetzelfde lijden, dat ook wij ondergaan. En onze hoop voor u is wel gegrond, want wij weten, dat gij evenzeer aan de ver­troosting deel hebt als aan het lijden".

In de uiting van zijn vreugde over hun vernieuwde bekering en hun groei in genade, schreef Paulus voor deze verandering van hart en leven al de eer aan God toe. “Maar God zij gedankt", riep hij uit, “die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren en de reuk van Zijn kennis allerwegen door ons verspreidt, want wij zijn voor God een geur van Christus onder hen, die gered worden, en onder hen, die verloren gaan.”
In die dagen was het de gewoonte dat een veldheer bij zijn terugkeer van een zegenrijke veldtocht een stoet van krijgsgevangenen met zich voerde. Bij zulke gelegenheden werden wierookdragers aangegesteld, en wanneer het leger in triomf huiswaarts toog, was de wel­riekende geur voor de ten dode opgeschreven gevangenen een geur ten dode, als teken dat zij de tijd van hun terechtstelling naderden; maar voor die gevangenen die in de ogen van hun overweldigers genade hadden gevonden, en wier levens zouden worden gespaard, was het een geur ten leven, die hun liet zien dat hun bevrijding nabij was.

Paulus was nu vol geloof en verwachting. Hij voelde dat satan niet over het werk van God in Corinthe zou zegevieren, en in woorden van lof stortte hij de dankbaarheid van zijn hart uit. Hij en zijn mede­arbeiders wilden hun overwinning over de vijanden van Christus en de waarheid verkondigen door met vernieuwde ijver de kennis van de Heiland uit te dragen. Gelijk wierook moest de aangename geur van het evangelie over de gehele wereld worden verspreid. Voor hen die Christus zouden aannemen, zou de boodschap een levensgeur ten leven zijn; maar voor hen die in ongeloof zouden volharden, een doodsgeur ten dode.

Zich bewust van de overweldigende belangrijkheid van het werk, riep Paulus uit: “Wie is tot zulk een taak bekwaam?" Wie is in staat Christus op zulk een wijze te prediken, dat zijn vijanden geen oorzaak zullen vinden om de bode, of de boodschap die deze uitdraagt, te versma­den?
Paulus wilde de gelovigen de ernstige verantwoordelijkheid die de evangeliebediening met zich brengt, op het hart binden. Alleen getrouwheid in de prediking van het woord kan, in vereniging met een zuivere standvastige levenswijze, de inspanningen van de predikers voor God aannemelijk en voor zielen heilzaam maken. Predikers van onze tijd kunnen, overweldigd door een besef van de grootheid van het werk, wel met de apostel uitroepen:
„Wie is tot zulk een taak bekwaam?"

Er waren ook mensen die Paulus bij het schrijven van zijn eerste brief hadden beschuldigd van zelfverheerlijking. De apostel verwees hier nu naar door aan de leden van de gemeente te vragen of zij zijn motieven aldus beoordeelden. “Gaan wij weder onszelf aanprijzen?" vroeg hij. „Of hebben wij soms, gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven bij u of van u nodig?" Gelovigen die naar een andere plaats gingen, namen dikwijls aanbevelingsbrieven mee van de gemeente waarvan ze lid waren, maar de leiders van het werk, de stichters van deze gemeenten, hadden zulk een aanbeveling niet nodig.
De Corinthische gelovigen die van de verering van afgoden tot het geloof van het evangelie waren gebracht, waren allen zelf de aanbeveling die Paulus behoefde. Hun erkenning van de waarheid, en de vernieuwing in hun leven, legden van de betrouwbaarheid van zijn werken en van zijn gezag om als dienaar van Christus raad te geven, terecht te wijzen en te vermanen, een welsprekend getuigenis af.

Paulus beschouwde de Corinthische broeders als zijn getuigenverklaring. „Onze brief zijt gij," zei hij, “geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor alle mensen, daar gij toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten.”

De bekering van zondaren en hun heiligmaking door de waarheid is het sterkste bewijs voor een prediker dat God hem tot het predikambt heeft geroepen. Het bewijs van zijn apostelschap is in de harten van die bekeerden geschreven, en wordt door de vernieuwing van hun leven bevestigd. Christus, de hoop der heerlijkheid, heeft in hen ge­stalte verkregen. Een prediker wordt door deze bekrachtigingen van zijn zending zeer gesterkt.

Heden behoren de dienaren van Christus hetzelfde getuigenis te be­zitten als hetwelk de Corinthische gemeente van Paulus' werken af­legde. Maar ofschoon er in deze tijd veel predikers zijn, is er een groot te kort aan bekwame, heilige evangeliedienaren — mannen in wier hart de liefde van Christus woont. Hoogmoed, zelfvoldaanheid, werelds­gezindheid, vitlust, verbitterdheid en afgunst, zijn de vruchten bij velen die de godsdienst van Christus belijden. In scherp contrast met het leven van de Heiland, legt hun leven dikwijls een treurig getuigenis af van het karakter van de geestelijke arbeid waaronder zij werden bekeerd.

Er kan een mens geen grotere eer te beurt vallen dan door God als een bekwaam dienaar van het evangelie te worden aangenomen. Maar zij die door de Here met kracht en succes in Zijn werk worden geze­gend, zetten geen hoge borst op. Zij erkennen hun volle afhankelijk­heid van Hem, in het besef dat zij van zichzelf geen macht bezitten. Met Paulus zeggen zij: “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als ons werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond.”

Een ware prediker doet het werk van de Meester. Hij voelt de belang­rijkheid van zijn werk, in het heldere en duidelijke besef dat hij in een zelfde verhouding tot de gemeente en tot de wereld staat als waarin Christus stond. Hij werkt onvermoeid verder om zondaren tot een edeler en hogere levensopvatting te voeren, opdat zij het loon van de overwinnaar mogen ontvangen. Zijn lippen zijn met een gloeiende kool van het altaar beroerd, en hij verheerlijkt Jezus als de enige hoop van de zondaar. Zij die hem beluisteren, weten dat hij in innig, krachtig ge­bed tot God naderde.
De Heilige Geest heeft op hem gerust, zijn ziel heeft het levende, hemelse vuur bespeurd, en hij is in staat geestelijke dingen met het geestelijke te vergelijken. Hem is macht verleend om de bolwerken van satan af te breken. Harten worden geroerd door zijn verkondiging van de liefde Gods, en velen worden ertoe geleid te vra­gen: “Wat moet ik doen om behouden te worden?"

“Daarom, nu wij deze bediening hebben, die ons door barmhartigheid is toevertrouwd, verliezen wij de moed niet, maar hebben wij verwor­pen alle schandelijke praktijken, die het licht niet kunnen zien, daar wij niet met sluwheid omgaan of het Woord Gods vervalsen, maar de waar­heid aan het licht brengen en zo bij elk menselijk geweten onze eigen aanbeveling zijn voor het oog van God. Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt bij hen, die verloren gaan, ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus' wil. Want de God, die gesproken heeft:
Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.”

Op deze wijze verheerlijkte de apostel de genade en de barmhartig­heid van God, die in het heilige pand dat hem als dienaar van Christus was toevertrouwd, werden geopenbaard. Door Gods overvloedige ge­nade werden hij en zijn broeders in moeilijkheden, aanvechtingen en gevaar staande gehouden. Zij hadden hun geloof en hun leringen niet aan de verlangens van hun toehoorders aangepast, noch hadden zij, om hun leringen aantrekkelijker te maken, waarheden die onontbeer­lijk waren tot zaligheid, verzwegen. Zij hadden de waarheden in een­voud en zuiverheid naar voren gebracht, terwijl zij baden voor de overtuiging en de bekering van zielen. En zij hadden ernaar gestreefd hun leven in overeenstemming met hun onderwijzingen te brengen, op­dat de gepredikte waarheid ieders geweten zou aanspreken.

“Wij hebben deze schat", vervolgde de apostel, “in aarden vaten, zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van ons". God had Zijn waarheid door zondeloze engelen kunnen bekendmaken, maar dit was niet Zijn bedoeling. Hij koos menselijke wezens, mensen door zwakheid omgeven, als instrumenten voor de uitwerking van Zijn plan­nen.
De kostbare schat is in aarden vaten gelegd. Door mensen zullen Zijn zegeningen aan de wereld worden overgedragen. Door hen zal Zijn heerlijkheid schijnen in de duisternis van zonden. In de liefdevolle vervulling van hun evangeliebediening zullen zij de met zonden beladenen en de nooddruftigen vinden en hen tot het kruis leiden. En bij al hun werk zullen zij glorie, eer en prijs toeschrijven aan Hem die boven allen en bij allen is.

Zinspelende op zijn eigen ervaring, toonde Paulus aan dat hij bij zijn keuze voor de dienst van Christus niet door zelfzuchtige motieven werd gedreven, daar zijn weg met beproevingen en verzoekingen was bezaaid. “In alles zijn wij in de druk", schreef hij, “doch niet in het nauw; om raad verlegen, docht niet radeloos; vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen, doch niet verloren; te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare".

Paulus herinnerde er zijn broeders aan dat hij en zijn medearbeiders als boodschappers van Christus voortdurend in gevaar verkeerden. De ontberingen die zij hadden te verduren, deden hun krachten afnemen.
“Wij die leven", schreef hij, “worden voortdurend aan de dood over­geleverd, om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare. Zo werkt dan de dood in ons, doch het leven in u". Daar deze dienaren van Christus door ontbering en in­spanning lichamelijk leden, werden zij aan Zijn dood gelijkvormig. Maar dat wat in hen de dood werkte, bracht de Corinthiërs die door het geloof in de waarheid tot deelgenoten van het eeuwige leven werden gemaakt, geestelijk leven en gezondheid. Dit in aanmerking nemende, moeten de volgelingen van Jezus ervoor waken, de lasten en aanvechtingen van de werkers niet door veronachtzaming en on­trouw nog te vermeerderen.

“Wij hebben dezelfde Geest des geloofs", ging Paulus verder. Omdat “geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook". Ten volle van de werkelijkheid van de hem toevertrouwde waarheid overtuigd, kon Paulus door niets worden bewogen het Woord Gods bedrieglijk te behandelen of de overtuigingen van zijn ziel te verbergen. Hij wilde geen rijkdom, eer of genoegen verwerven door zich te onderwerpen aan de meningen der wereld. Ofschoon hij voortdurend in gevaar verkeerde ter wille van het geloof dat hij aan de Corinthiërs had gepredikt, de martelaarsdood te zullen sterven, was hij niet bevreesd. Hij wist dat Hij die was gestor­ven en weer was opgestaan, hem uit het graf zou doen herrijzen en hem voor de Vader stellen.

“Het geschiedt alles om uwentwil, opdat de genade toeneme en door steeds meerderen overvloediger dank worde gebracht ter ere Gods". De apostelen predikten het evangelie niet tot verheerlijking van zichzelf. De hoop om zielen te winnen bracht hen ertoe hun leven aan dit werk te wijden. En het was deze verwachting die hen ervan weerhield hun pogingen ter wille van dreigend gevaar of wezenlijk lijden te staken. „Daarom", verklaarde Paulus, „verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd.”

Paulus bespeurde de macht van de vijand; maar ofschoon zijn lichamelijke kracht afnam, verkondigde hij toch nauw­gezet en onverschrokken het evangelie van Christus. Gekleed in de gehele wapenrusting Gods, trok deze held van het kruis voorwaarts in de strijd. Zijn opgewekte stemming duidde hem aan als overwinnaar van het conflict. De blik gericht op het loon van de getrouwe, riep hij op zegevierende toon uit: “Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig.”

Zeer ernstig en hartroerend is het beroep op de broeders van Corinthe om opnieuw de onvergankelijke liefde van hun Verlosser in aanmer­king te nemen. “Gij kent immers de genade van onze Here Jezus Christus", schreef hij, “dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede rijk zoudt worden". U kent de hoogte vanwaar Hij neerdaalde, de diepte der vernedering waarheen Hij afdaalde. Nadat Hij eenmaal het pad van zelfverloochening en opoffering had betreden, wendde Hij zich niet terzijde totdat Hij Zijn leven had gegeven. Voor Hem bestond er tussen troon en kruis geen rust.

Paulus besprak punt voor punt, opdat degenen die zijn brief zouden lezen, de wonderbare vernedering van de Heiland om hunnentwil vol­komen zouden mogen begrijpen. Allereerst deed hij Christus kennen zoals Hij was, toen Hij gelijk aan God was en met Hem de aanbidding der engelen ontving. Vervolgens toonde Paulus Hem, op het moment dat Hij de diepste diepten der vernedering had bereikt. Paulus was ervan overtuigd dat, indien zij het verbazingwekkende offer dat door de Majesteit des hemels was gebracht, zouden kunnen begrijpen, zij alle zelfzucht uit hun leven zouden bannen. Hij wees erop hoe de Zoon van God Zijn heerlijkheid terzijde had gelegd, Zich vrijwillig aan de beperkingen van de menselijke natuur had onderworpen, en daarna Zichzelf als een dienstknecht had vernederd, en gehoorzaam was ge­worden tot de dood, “ja, tot de dood des kruises" (1 Joh. 4:10; 3:1), opdat Hij de ge­vallen mensheid van de ondergang tot hoop en hemelse vreugde zou kunnen verheffen.

Wanneer wij het goddelijke karakter bezien in het licht van het kruis, zien we genade, zorgende liefde en vergeving verbonden met billijkheid en recht. Wij zien in het midden van de troon Eén die in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde de tekenen draagt van het lijden dat Hij heeft doorstaan om de mens met God te verzoenen.
Wij zien een eeu­wige Vader die een ontoegankelijk licht bewoont, en die nu door de verdiensten van Zijn Zoon ons tot Zich neemt. De wolk van wraak die slechts ellende en vertwijfeling dreigde te brengen, openbaarde in het van het kruis weerkaatsende licht het handschrift van God: Leef, zondaar, leef! Boetvaardige, gelovige zielen, leef! Ik heb een losprijs voor u betaald.

Wanneer we Christus beschouwen, vertoeven we op de oever van een onmetelijke liefde. We trachten van deze liefde te spreken, maar woorden schieten te kort. We overdenken Zijn leven op aarde, het offer dat Hij voor ons bracht, Zijn werk in de hemel als onze Middelaar, en de woningen die Hij bereidt voor hen die Hem liefhebben, en we kunnen slechts uitroepen: O, hoogte en diepte van de liefde van Christus! “Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft als een ver­zoening voor onze zonden". “Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden.” (Filip. 2:8)

In iedere ware discipel brandt deze liefde als een heilig vuur op het altaar van het hart. Het was op de aarde, dat de liefde Gods door Christus werd geopenbaard. En op aarde moeten Zijn kinderen door een onberispelijke levenswandel deze liefde weerkaatsen. Op deze wijze worden zondaren tot het kruis geleid, en aanschouwen zij het Lam Gods. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)