30 Geroepen tot een hoger niveau

Dit hoofdstuk is gebaseerd op de eerste brief aan de Corinthiërs

In de hoop de gelovigen te Corinthe te doordringen van de belangrijk­heid van sterke zelfbeheersing, strenge gematigdheid, en onverflauwde ijver in de dienst van Christus, maakte Paulus in zijn schrijven aan hen een treffende vergelijking tussen de christelijke strijd en de beroemde wedlopen die op bepaalde tijden nabij Corinthe werden gehouden. Van alle Griekse en Romeinse spelen waren de wedlopen de oudste en meest gewaardeerde. Ze werden bijgewoond door koningen, edelen, en staatslieden. Rijke jongelieden van stand namen eraan deel en deinsden niet terug voor enige inspanning of zelfdiscipline om de prijs te behalen.

De wedstrijden waren gebonden aan strenge voorschriften waaraan men zich niet kon onttrekken. Degenen die zich als mededingers naar de prijs wilden laten inschrijven, moesten zich eerst aan een strenge, voorbereidende training onderwerpen. Het toegeven aan begeerten die nadeel veroorzaakten, of aan iets dat de geestelijke of lichamelijke kracht zou doen verminderen, was streng verboden. Iemand die bij deze kracht- en snelheidsmeting enige hoop op succes koesterde, moest sterk en lenig zijn, en zijn zenuwen goed kunnen beheersen, Iedere beweging moest zeker, iedere stap snel en doelmatig zijn; de lichamelijke krachten moesten aan het hoogste doel beantwoorden.

Wanneer de deelnemers aan de wedloop voor de wachtende menigte verschenen, werden hun namen afgeroepen en de regels van de wedloop duidelijk aangegeven. Daarna startten allen gelijktijdig, terwijl de onafgebroken belangstelling der toeschouwers hen aandreef tot het behalen van de overwinning. De juryleden hadden zich bij het eind­doel geplaatst, zodat ze de wedloop van het begin tot het einde konden gadeslaan, en de prijs aan de rechtmatige winnaar uitreiken. Indien iemand als eerste het doel bereikte door zich op ongeoorloofde wijze te bevoordelen, werd hem de prijs niet toegekend.

Bij deze wedstrijden werden grote risico's genomen. Sommigen kwamen deze ontzettende lichamelijke inspanning nooit meer te boven. Het gebeurde niet zelden dat mannen gedurende de wedloop kwamen te vallen, bloedend uit neus en mond, en soms viel een deelnemer dood neer, wanneer hij op het punt stond de prijs te winnen. Maar men beschouwde de gevaarlijke kans op levenslang letsel of zelfs op de dood niet als een te groot risico tegenover de eer die de succesvolle deelnemer te beurt viel.

Wanneer de winnaar het doel bereikte, werd de lucht vervuld van het applaus van de enorme menigte van toeschouwers, en weerklonken de echo's vanuit de omliggende heuvels en bergen. Voor de ogen van alle toeschouwers bood de jury hem de symbolen van overwinning aan — een lauwerkrans en een palmtak in zijn rechterhand. Zijn lof werd door het gehele land bezongen; zijn ouders deelden in de eer; en zelfs de stad waarin hij woonde, werd in hoog aanzien gehouden, omdat een zo voortreffelijk atleet uit haar was voortgekomen.

Door te verwijzen naar deze wedstrijden als een beeld van de chris­telijke strijd, legde Paulus de nadruk op de voorbereidingen die voor het succes van de deelnemers aan de wedstrijd noodzakelijk zijn: de voorafgaande gewenning aan tucht, sobere eetgewoonten en een ma­tige levenswijze. “Al wie aan een wedstrijd deelneemt", verklaarde hij, „beheerst zich in alles". De deelnemers aan de wedloop ontzegden zich elk genot dat tot het verzwakken van lichamelijke krachten zou leiden. Door strenge en aanhoudende training oefenden zij hun spieren tot sterkte en weerstand, zodat ze de uiterste inspanning van hun krachten konden vergen wanneer de dag van de wedstrijd zou aanbreken. Van hoeveel meer belang is het dat de christen, wiens eeuwige be­langen op het spel staan, zijn begeerten en lusten aan het verstand en de wil van God onderwerpt.

Nooit moet hij zijn aandacht door weelde of gemakzucht laten afleiden. Al zijn hebbelijkheden en driften moeten onder de strengste tucht gebracht worden. Het verstand, door de onderwijzingen van Gods woord verlicht en door Zijn Heilige Geest geleid, moet de teugels van de zelfbeheersing goed in de hand houden. En na dit te hebben gedaan, moet de christen zijn uiterste krachten inspannen de overwinning te behalen. Bij de Corinthische spelen leg­den de deelnemers aan de wedloop de laatste paar stappen af in krampachtig pogen hun onverminderde vaart te behouden. Zo zal ook de christen, wanneer hij het doel nadert, zich met nog meer ijver en vastberadenheid voortspoeden dan in het begin van zijn loopbaan.

Paulus wijst op de tegenstelling van de vergankelijke erekrans die de overwinnaar bij de wedlopen ontvangt, tot de kroon van onvergankelijke heerlijkheid die hém zal worden geschonken die met triomf de chris­telijke loopbaan volgt. Zij doen het, verklaarde hij, “om een vergan­kelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke". De Griekse hardlopers bespaarden zich moeiten noch tucht om een vergankelijke prijs te winnen. Wij streven naar een prijs van oneindig grotere waarde, naar de kroon van het eeuwige leven. Hoe zorgvuldiger moet ons stre­ven, hoe bereidwilliger onze opoffering en zelfverloochening zijn!

In de brief aan de Hebreeën wordt de oprechte bedoeling aangeduid die de wedloop van de christen om het eeuwige leven zal kenmerken. “Laat ons afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. Laat ons oog daarbij alleen gericht zijn op Jezus, de Leidsman en Voleinder des geloofs.”
Nijd, afgunst, boosaardigheid, achterdocht. kwaad­sprekerij, hebzucht — van al deze lasten moet de christen zich ontdoen indien hij de loop om de onvergankelijkheid met succes wil afleggen. Iedere gewoonte of handeling die tot zonde leidt en die Christus te schande maakt, moet men laten varen, hoe groot het offer ook moge zijn. Gods zegen kan niet rusten op iemand die de eeuwige grond­beginselen van gerechtigheid schendt. Het koesteren van één enkele zonde is voldoende om ontaarding van karakter teweeg te brengen en anderen te misleiden,

“Indien uw hand u tot zonde verleidt", sprak de Heiland, “houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur. En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel ge­worden wordt." (Marc. 9:43-45)
Als de voet of de hand zou moeten worden afgehouwen en het oog uitgerukt om het lichaam van de dood te redden, met hoeveel te meer ernst moet de christen dan zijn zonde wegdoen, die de dood van de ziel veroorzaakt!

Zelfs nadat de deelnemers aan de oude spelen zich aan zelfverloo­chening en lucht hadden onderworpen, waren zij nog niet zeker van de overwinning. “Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch dat slechts één de prijs kan ontvangen?"
Hoe ver­langend en ernstig de deelnemers aan de wedloop zich ook inspannen, de prijs kan slechts aan één worden toegekend. Slechts één hand kan de begeerde krans grijpen. Menigeen heeft zijn uiterste krachten gegeven om de prijs te bemachtigen, doch als hij de hand uitstrekte om deze in bezit te nemen, mocht een ander die hem slechts even voor was, de begeerde schat in ontvangst nemen.

Dit is echter niet het geval bij de christelijke wedloop. Niet één die aan de voorwaarden voldoet, zal aan het einde van de strijd teleur­gesteld worden. Niet één die ernstig en volhardend is, zal zijn doel missen. De wedloop is niet voor de snelsten, noch de strijd voor de sterken.
De zwakste mag evengoed als de sterkste heilige de kroon der onsterfelijke heerlijkheid dragen. Allen die door de kracht van de goddelijke genade hun leven in overeenstemming brengen met de wil van Christus, kunnen overwinnen. De toepassing van de stelregels, zoals deze in detail voor de juiste levenswijze zijn neergelegd, wordt te vaak als onbelangrijk beschouwd — als een zaak die te gering is om de aandacht te eisen. Met het oog op de einduitslag die op het spel staat is niets te gering om mee of tegen te werken.
Iedere daad die de over­winning of nederlaag bepaalt, legt haar gewicht in de schaal. En het loon dat de overwinnaars ten deel valt, zal evenredig zijn aan de energie en de ernst waarmee zij hebben gestreden. De apostel vergeleek zichzelf met een man die aan een wedloop deel­neemt en die alle krachten inspant om de prijs te winnen. “Ik loop dan ook maar niet in den blinde", zegt hij, „en ik ben geen vuist­vechter, die zo maar in de lucht slaat. Neen, ik luchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden". Paulus onderwierp zichzelf aan strenge tucht, opdat hij niet als een blinde of zo maar in het wilde weg zou lopen. De woorden: „Ik tuchtig mijn lichaam", betekenen letterlijk: door strenge discipline houd ik begeerten, opwellingen en driften in bedwang.

Paulus vreesde dat hij die anderen predikte, kon worden afgewezen. Hij was er zich van bewust dat, indien hij de grondbeginselen die hij geloofde en predikte, niet in zijn eigen leven tot uitdrukking bracht, zijn werken ten behoeve van anderen hem niet zouden baten. Zijn spreken, zijn invloed, zijn weigering toe te geven aan bevrediging van eigen lusten, moesten tonen dat zijn godsdienst niet slechts het afleg­gen van een verklaring was, maar een dagelijkse, levende verbinding met God. Eén doel hield hij steeds voor ogen, en hij streefde er ernstig naar dit te bereiken: — “de gerechtigheid, welke uit God is op de grond van het geloof.” (Filip. 3:9)

Paulus wist dat, zolang het leven duurde, zijn strijd tegen het kwade niet zou eindigen. Hij voelde zich steeds gedrongen om voor zichzelf strenge waakzaamheid in acht te nemen, opdat aardse verlangens de ijver voor het geestelijke niet zouden overmannen. Met al zijn kracht zette hij de strijd tegen natuurlijke neigingen voort. Steeds hield hij het ideaal voor ogen en door gewillige gehoorzaamheid aan Gods wet streefde hij ernaar dit te bereiken. Zijn woorden, zijn daden, zijn harts­tochten — deze waren alle onder de heerschappij van Gods Geest gebracht.

Deze oprechte bedoeling om de wedloop naar het eeuwige leven te winnen, wenste Paulus te zien geopenbaard in het leven van de Co­rinthische gelovigen. Hij wist dat, indien zij het door Christus gestelde doel wilden bereiken, zij een leven van strijd voor zich hadden, waaraan zij niet zouden ontkomen. Hij verzocht hen dringend een rechtvaardige strijd te strijden door dag aan dag vroomheid en zedelijke volmaaktheid te betrachten. Hij smeekte hen om iedere last ter zijde te leggen, en te jagen naar het doel van de volmaaktheid in Christus.

Paulus verwees de Corinthiërs naar de ervaringen van het oude Israël, naar de zegeningen die zij als beloning voor hun gehoorzaamheid ontvin­gen, en naar de oordelen die op hun overtredingen volgden. Hij her­innerde hen aan de wonderbare wijze waarop de Hebreeën uit Egypte waren geleid, onder de beschutting van de wolk bij dag en de vuur­kolom bij nacht. Zo werden zij veilig door de Rode Zee geleid, terwijl de Egyptenaren, in hun pogen om op dezelfde wijze de overkant te be­reiken, allen verdronken.
God had door deze daden Israël als Zijn ge­meente erkend. Zij “aten allen hetzelfde geestelijke voedsel, en dron­ken allen dezelfde geestelijke drank, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen meeging, en die rots was de Christus". Bij al hun omzwervingen hadden de Hebreeën Christus als hun leider. De ge­slagen rots was het zinnebeeld van Christus, die voor de overtredingen van de mensen werd verwond, opdat de stroom des heils voor allen zou vloeien.

Niettegenstaande de gunst die God de Hebreeën betoonde, kwamen de oordelen Gods over hen, vanwege hun verlangen naar de begeerlijk­heden die ze in Egypte hadden achtergelaten en vanwege hun zonden en opstandigheid.

De apostel maande de Corinthische gelovigen de lessen die de beleve­nissen van Israël bevatten, ter harte te nemen. „Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied", verklaarde hij, “opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden". Hij toonde aan hoe liefde tot gemak en genot de weg had gebaand tot zonden, die de duidelijke wraak van God opriepen.
Toen de kinderen Israëls zich neerzetten om te eten en te drinken en opstonden om te dansen, ver­gaten zij de vrees voor God, die zij hadden gekend toen zij luisterden naar de wetgeving, en ze maakten een gouden kalf dat God moest voor­stellen en aanbaden het. En het was na het genieten van een vreugde­vol feest dat met de aanbidding van Baal-Peor in verband stond, dat vele Hebreeën door hun losbandigheid vielen. De toorn van God was ontbrand, en op Zijn bevel werden door de plaag op één dag “drieën­twintig duizend" gedood.

De apostel bezwoer de Corinthiërs: „Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle". Wanneer zij in grootspraak en zelfvoldaanheid zouden nalaten te waken en te bidden, dan zouden zij in afschuwe­lijke zonden vallen en zich de toorn van God op de hals halen. Toch wilde Paulus niet dat ze zich aan vertwijfeling of ontmoediging zouden overgeven. Hij gaf hun de verzekering:
”God is getrouw, die niet zal ge­dogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij er tegen bestand zijt".

Paulus drong er bij zijn broeders op aan zich af te vragen welke invloed hun woorden en daden op anderen zouden hebben, en niets te doen, hoe onschuldig dit ook op zichzelf mocht zijn, dat de schijn zou wek­ken alsof men aan afgoderij erkenning verleende, of het gemoed van degenen die zwak in het geloof mochten zijn, zou ergeren. “Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. Geeft noch aan “Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente aanstoot.”

De waarschuwende woorden van de apostel aan de gemeente te Corinthe zijn van toepassing op alle tijden, en zijn vooral op onze dagen toepasselijk. Met afgoderij bedoelde hij niets slechts de aanbidding van afgodsbeelden, maar ook eigenliefde, liefde tot gemakzucht, bevre­diging van zondige begeerten en driften. Louter een belijdenis van geloof in Christus, een aanmatigende kennis van de waarheid maken iemand nog niet tot een christen. Een godsdienst die slechts het oog, het oor en de smaak probeert te strelen, of die eigen genotzucht goed­keurt, is niet de godsdienst van Christus.

Door een vergelijking van de gemeente met het menselijk lichaam illustreert de apostel op doelmatige wijze de hechte en harmonieuze verwantschap die onder alle leden van de gemeente van Christus moet bestaan. “Door één Geest", schrijft hij, ,”zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam?
En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot het lichaam? Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk?
Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig …... God heeft evenwel het lichaam zo samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.”

En dan zet Paulus in bewoordingen die vanaf die dag tot nu toe voor mannen en vrouwen tot een bron van bezieling en bemoediging waren, de belangrijkheid uiteen van die liefde die door de volgelingen van Christus moet worden gevoed: „Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schal­lend koper of een rinkelende cimbaal. Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar had de liefde niet, ik ware niets. Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets.”

Het doet er niet toe hoe streng de belijdenis moge luiden: hij wiens hart niet is vervuld van de liefde voor God en voor zijn medemens, is geen ware discipel van Christus. Al zou hij een groot geloof bezitten, en zelfs macht hebben om wonderen te doen, toch is zijn geloof zonder liefde waardeloos. Hij mag grote vrijgevigheid aan de dag leggen; maar al zou hij, gedreven door enig ander motief dan oprechte liefde, al zijn bezittingen geven om de hongerigen te voeden, dan zou deze daad hem niet in de gunst van God aanbevelen. Hij kan in zijn ijver zelfs een martelaarsdood sterven, maar als hij niet door liefde wordt aangedre­ven, zou hij door God als een misleide dweper of als een eerzuch­tige huichelaar worden beschouwd.

“De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen.” De grootste vreugde spruit voort uit de diepste ootmoed. De sterkste en edelste karakters zijn op het fundament van geduld, liefde, en onderworpenheid aan Gods wil opgebouwd.

De liefde “kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.” De liefde overeenkomstig de geest van Christus kent aan de motieven en daden van anderen de gunstigste verklaring toe. Zij stelt hun fouten niet nodeloos aan de kaak; zij luistert niet begerig naar onaangename mededelingen, maar probeert veeleer de goede eigenschappen van anderen naar voren te brengen.

Liefde “is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waar­heid. Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij". Deze liefde “vergaat nimmermeer". Ze kan nimmer haar waarde verliezen; zij is een goddelijke eigenschap. Zij zal door haar bezitter als een kostbare schat door de poorten van de stad Gods gedragen worden. “Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde".

Doordat het zedelijk peil onder de Corinthische gelovigen daalde, waren er sommigen die enkele fundamentele kenmerken van hun geloof had­den laten varen. Enigen waren zo ver gegaan, dat zij de opstanding loochenden. Paulus trachtte deze dwaling met een zeer duidelijk getui­genis van de onmiskenbare gebeurtenis van Christus' opstanding te weerleggen. Hij verklaarde dat Christus na Zijn dood, “ten derde dage is opgewekt naar de Schriften," waarna "Hij is verschenen aan Cephas, daarna aan de twaalve. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. Vervolgens is Hij verschenen aan Jacobus, daarna aan al de apostelen; maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen.”

Met overtuigende kracht zette de apostel de grote waarheid van de opstanding uiteen. “Indien er geen opstanding der doden is", betoogde hij, “dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opge­wekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden.
Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaar­digste van alle mensen. Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.”

De apostel richtte de geest van de Corinthische broeders op de zege­ningen van de opstandingsmorgen, wanneer alle slapende heiligen zullen worden opgewekt om voortaan voor eeuwig met hun Here te leven. “Zie", verklaarde de apostel, “ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onverganke­lijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit ster­felijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel?.….. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus.”

Een glorierijke overwinning staat de getrouwen te wachten. Zich bewust van de mogelijkheden die binnen het bereik lagen van de Corinthische gelovigen, trachtte de apostel hun datgene voor te stellen, wat hen zou opheffen uit zelfzucht en materialisme en wat het leven rijker zou ma­ken door de hoop op de onsterfelijkheid. Ernstig vermaande hij hen om hun hoge roeping in Christus getrouw te zijn. “Mijn geliefde broeders", smeekte hij, “weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here".

Zo trachtte de apostel, op de meest vastberaden en indrukwekkende wijze, de valse en gevaarlijke denkbeelden en gewoonten die in de gemeente van Corinthe de overhand hadden, te verbeteren. Hij sprak openhartig, doch ter wille van hun zielen. Bij zijn waarschuwingen en vermaningen bescheen hen het licht van de troon Gods om de verbor­gen zonden die hun levens verontreinigden, te openbaren. Hoe zou het worden ontvangen?

Nadat Paulus zijn brief verzonden had, was hij bevreesd dat het ge­schrevene hen die hij probeerde te helpen, te diep zou krenken. Hij was fel beducht voor een verdere vervreemding en soms verlangde hij ernaar, zijn woorden te kunnen herroepen. Degenen die zich, evenals de apostel, voor geliefde gemeenten of instellingen verantwoordelijk hebben gevoeld, kunnen zijn neerslachtigheid van geest en zelfbeschuldiging best begrijpen.
Gods dienstknechten die voor deze tijd de verantwoording van Zijn werk dragen, weten iets van dezelfde ervaring in arbeid, strijd en angstige bezorgdheid die het lot van de grote apostel was. Bekommerd om de verdeeldheid in de gemeente, op ondankbaarheid en verraad stuitend bij diegenen waarvan hij mede­leven en steun had verwacht, zich bewust van het gevaar voor de gemeenten die de zonden in hun midden koesterden, en gedwongen een diepgaand getuigenis te richten als berisping voor hun zonden, ging hij terzelfder tijd gebukt onder de vrees dat hij met te grote gestrengheid zou hebben gehandeld. Met angstige bezorgdheid wachtte hij op berichten over de ontvangst van zijn boodschap.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)