17 Verkondigers van het evangelie

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 13 : 4-52

,,Door de Heilige Geest uitgezonden, trokken" Paulus en Barnabas, na hun inzegening door de broederen in Antiochië „naar Seleucië en voe­ren vandaar naar Cyprus". Zo begonnen de apostelen hun eerste zendingsreis.

Cyprus was een van de plaatsen waarheen de gelovigen vanuit Jeruza­lem waren gevlucht, vanwege de vervolging die na de dood van Stefanus was uitgebroken. Vanuit Cyprus waren enige mannen naar An­tiochië gereisd, “die de Here Jezus predikten.” (Hand.11:20) Barnabas zelf was „uit Cyprus afkomstig" (Hand.4:36) en nu bezochten hij en Paulus, vergezeld door Johannes Marcus, een bloedverwant van Barnabas, het eiland.
De moeder van Marcus had zich tot het christelijk geloof bekeerd, en haar huis te Jeruzalem was een toevluchtsoord voor de discipelen. Zij waren daar altijd verzekerd van een vriendelijke ontvangst en een bepaalde tijd van rust. Tijdens een van deze bezoeken van de apos­telen aan het huis van zijn moeder stelde Marcus aan Paulus en Bar­nabas voor hen op hun zendingsreis te vergezellen. Hij voelde de ge­nade Gods in zijn hart en verlangde zich geheel aan het evangelieambt te wijden.

Na hun aankomst in Salamis “verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden .…. En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot aan Paphos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus; hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich roepen. Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken".
Satan laat niet zonder tegenstand de stichting van het Koninkrijk Gods op aarde toe. De krachten van de boze zijn in een voortdurende strijd verbonden tegen de tot verbreiding van het evangelie aangewezen arbeidskrachten; en deze machten der duisternis zijn vooral dan werk­zaam wanneer de waarheid aan mensen van vermaardheid en uitge­sproken rechtschapenheid wordt verkondigd. Zo was het toen Sergius Paulus, de landvoogd van Cyprus, de evangelieboodschap beluisterde. De landvoogd had de apostelen laten roepen om zich omtrent de bood­schap die zij kwamen verkondigen, te laten onderrichten; en nu pro­beerden de machten der duisternis, werkend door de tovenaar Elymas, hem door hun verderfelijke invloeden van het geloof te weerhouden en zo Gods bedoeling te verijdelen.

Op deze wijze werkt de gevallen vijand altijd om mensen van invloed binnen zijn gelederen te houden, die, wanneer zij bekeerd zouden zijn, goede diensten aan de zaak van God zouden bewijzen. Maar de trouwe evangeliearbeider behoeft een nederlaag door de hand van de vijand niet te vrezen, want het is zijn voorrecht met kracht uit de hoge te zijn aangedaan om iedere duivelse invloed te weerstaan.

Ofschoon fel door satan bestookt, had Paulus toch de moed om deze mens, door wie de vijand werkte, te berispen. De apostel, „vervuld met de Heilige Geest, zag hem scherp aan, en zei: Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verdraaien? En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duis­ternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren".

De tovenaar had zijn ogen voor de getuigenissen van de waarheid gesloten. De Here sloot nu in gerechtvaardigde toorn zijn natuurlijke ogen en onttrok het daglicht aan hem. Deze blindheid was niet van blijvende aard, maar slechts voor een tijd, opdat hij daardoor tot be­rouw zou worden gemaand en tot het zoeken van vergeving bij de God die hij zo diep had gegriefd. De verbijstering waarin hij zodoende was geraakt, maakte dat zijn sluwe kunsten tegen de leer van Christus niets konden uitrichten. Het feit dat hij gedwongen was in blindheid rond te tasten, bewees aan allen dat de wonderen die de apostelen tot stand hadden gebracht, en die Elymas als goocheltoeren had bestempeld, door de kracht Gods waren geschied. De landvoogd werd van de waar­heid van de door de apostelen verkondigde leer overtuigd en aan­vaardde het evangelie.

Elymas was geen man van ontwikkeling. Toch was hij bijzonder geschikt om het werk van satan te bedrijven. Zij die de waarheid Gods prediken zullen de sluwe vijand in vele verschillende vormen ontmoe­ten. Soms zal het zijn in de gedaante van een geleerde, maar vaker in die van onontwikkelde mensen die satan heeft opgeleid tot geslaagde werktuigen waardoor hij zielen misleidt. Het is de plicht van Christus' dienaren om in de vreze Gods en in Zijn kracht trouw op hun post te blijven. Zo zullen zij de legers van satan in verwarring kunnen brengen, en in de naam des Heren kunnen overwinnen.

Paulus en zijn metgezel zetten hun reis voort, waarbij zij zich naar Perge in Pamphylië begaven. De weg viel hun zwaar. Zij moesten aan moeiten en ontberingen het hoofd bieden en waren aan alle kanten door gevaren omringd. In de dorpen en steden waar zij doortrokken en op de eenzame wegen waren zij door zichtbare en onzichtbare gevaren omgeven. Doch Paulus en Barnabas hadden geleerd op de bevrijdende kracht Gods te vertrouwen. Hun harten waren van bran­dende liefde vervuld voor zielen die de ondergang tegemoet gingen.
Als trouwe herders op zoek naar de verloren schapen, schonken zij geen aandacht aan eigen gemak en behaaglijkheid. Zichzelf vergetend, wankelden zij niet wanneer vermoeidheid, honger en koude hun deel waren. Zij hadden slechts één doel voor ogen — de redding van hen die ver van de kudde waren afgedwaald.

Hier was het dat Marcus, door vrees en ontmoediging overweldigd, een tijdlang onzeker was in zijn voornemen om zich van ganser harte aan het werk des Heren te wijden. Niet gewend aan ontberingen, werd hij door de gevaren en ongemakken van de reis ontmoedigd. Onder gunstige omstandigheden had hij met succes gearbeid. Maar nu, te midden van tegenstand en gevaren die de pionier zo vaak op zijn weg ontmoet, faalde hij om als een goed krijgsman van Jezus Christus ver­drukking te lijden. Hij moest nog leren om gevaren en vervolging en tegenstand moedig onder ogen te zien. Toen de apostelen steeds verder voorttrokken en toen steeds grotere moeilijkheden zich voor­deden, aarzelde Marcus; hij verloor de moed, weigerde verder te gaan en keerde terug naar Jeruzalem.

Deze terugkeer werd voor Paulus de aanleiding om Marcus voor een tijd onvriendelijk en zelfs streng te beoordelen. Barnabas daarentegen was geneigd hem vanwege zijn onervarenheid te verontschuldigen. Hij hoopte vurig dat Marcus het predikambt niet zou opgeven, want hij zag hoedanigheden in Marcus die hem tot een bruikbare arbeider voor Christus zouden kunnen maken. In latere jaren werd zijn bezorgdheid voor Marcus rijkelijk beloond, want de jonge man gaf zich onvoor­waardelijk aan de Here en aan het werk der evangelieverkondiging in moeilijke gebieden. Onder Gods zegen en onder de wijze leiding van Barnabas ontwikkelde hij zich tot een bekwame arbeider.

Paulus verzoende zich later met Marcus en beschouwde hem als een medearbeider. Hij beval hem dan ook aan de Colossenzen aan als een medewerker “voor het Koninkrijk Gods" en “tot troost" (Col.4:11) voor hem. Korte tijd voor zijn dood sprak hij opnieuw van Marcus als „van veel nut" voor hem “voor de dienst.” (2 Tim.4:11)

Na het heengaan van Marcus bezochten Paulus en Barnabas Antiochië in Pisidië, en op een sabbatdag gingen zij in de Joodse synagoge binnen en zetten zich neer. “Na de voorlezing van de wet en de pro­feten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan". Na deze uitnodiging tot spreken “stond Paulus op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van Israël en vereerders van God, luistert". Daarna volgde een schitterende redevoering. Hij ging voort met een verhandeling te geven van de wijze waarop de Here, vanaf de tijd van hun bevrijding uit de Egyptische slavernij, bemoeienis met de Joden had gehad, en hoe een Heiland uit het geslacht van David was beloofd. En stoutmoedig verklaarde hij:
“Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen, nadat Johannes eerst, vóór zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had. En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wien ik niet waardig ben het schoeisel van Zijn voeten los te maken". Op deze wijze predikte hij met kracht Jezus als de Verlosser der mensen, als de Messias der profetie.

Na deze verklaring vervolgde Paulus: „Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden. Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel ver­vuld".

Paulus aarzelde niet de onverbloemde waarheid te zeggen omtrent de verwerping van de Heiland door de Joodse leiders. „Hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden", verklaarde de apostel, „hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen; en toen zij alles vol­bracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galiléa naar Jeruzalem opgegaan waren, die (thans) getuigen van Hem zijn bij het volk".

“Wij verkondigen u", ging de apostel verder, “dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat be­trouwbaar is; en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult Uw Heilige geen ontbinding doen zien. Want David is, na voor zijn ge­slacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wél ontbinding gezien; maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien.”

En nadat Paulus onomwonden over de vervulling van bekende Mes­siaanse profetieën had gesproken, predikte hij hun berouw en de vergeving van zonden door de verdiensten van Jezus, hun Heiland. “Zo zij u dan bekend", zeide hij, “dat door deze u vergeving van zonden verkondigd wordt; ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes.”

De Geest van God begeleidde de woorden die werden gesproken, en harten werden bewogen. Het beroep van de apostel op de oudtesta­mentische profetieën, en zijn verklaring dat deze in de bediening van Jezus van Nazareth waren vervuld, overtuigde menigeen die verlangend was naar de komst van de beloofde Messias. En de bemoedigende woorden van de spreker dat de „blijde boodschap" van verlossing zo­wel voor de joden als voor de heidenen was bestemd, brachten hoop en blijdschap aan hen die naar het vlees niet tot de kinderen van Abraham werden gerekend.

“En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sab­bat weder deze woorden te spreken". Toen de vergadering ten slotte uit­eenging, “volgden velen van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren", die op die dag de blijde boodschap hadden aangenomen, “Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods.”

De door Paulus' rede verwekte belangstelling te Antiochië in Pisidië bracht de volgende sabbat “bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij ver­vuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door Paulus ge­zegd werd.”

„Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde".

“Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof". Zij verheugden zich uitermate dat Christus hen als kinderen van God erkende, en met een dankbaar hart luis­terden zij naar de tot hen gesproken woorden. Zij die geloofden deel­den ijverig de evangelieboodschap aan anderen mede, en zo “verbreidde het woord des Heren zich door het gehele land.”

Eeuwen tevoren had de pen der inspiratie deze bijeenvergadering van de heidenen reeds beschreven, maar deze profetische mededelingen waren slechts vaag begrepen. Hosea had gezegd: “Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet — zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God”. En wederom: “Ik zal haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen... en zeggen: Gij zijt mijn volk", dat zal zeggen: „Mijn God!” Hosea 1:10; 2:22)

De Heiland Zelf voorzegde gedurende Zijn dienstwerk op aarde het verbreiden van het evangelie onder de heidenen. In de gelijkenis van de wijngaard verklaarde Hij aan de onboetvaardige joden: „Het Koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt.” (Matth. 21:43)

En na Zijn opstanding droeg Hij de discipelen op om uit te gaan „in de gehele wereld", en „alle volken" te onderwijzen. Zij mochten niemand ongewaarschuwd laten, maar moesten „het evangelie aan de ganse schep­ping" (Matth. 28:19; Marc. 16:15) verkondigen.

Ofschoon Paulus en Barnabas zich te Antiochië in Pisidië tot de hei­denen wendden, staakten zij anderzijds daar waar zich maar een gun­stige gelegenheid voordeed om gehoor te vinden, het werk voor de Joden niet. Later predikten Paulus en zijn metgezel in Thessalonica, in Corinthe, in Efeze en in andere belangrijke middelpunten het evangelie zowel aan de Joden als aan de heidenen. Toch waren hun voornaam­ste krachten voortaan gericht op de opbouw van het Koninkrijk Gods in heidense gebieden, onder mensen die slechts weinig of geen ken­nis van de ware God en Zijn Zoon hadden.

Het hart van Paulus en zijn medewerkers ging uit naar degenen die “zonder Christus, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de we­reld" waren. Door de onvermoeide arbeid der apostelen voor hei­denen, leerden de “vreemdelingen en bijwoners" die „eertijds veraf" waren dat zij nu „dichtbij" waren „gekomen door het bloed van Chris­tus", en dat door het geloof in Zijn verzoenend offer zij „medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods" (Ef. 2:12,13,19) konden worden.

Opwassend in het geloof, werkte Paulus gestadig voor de opbouw van Gods Koninkrijk onder degenen die door de leraren in Israël waren veronachtzaamd. Aanhoudend verheerlijkte hij Christus Jezus als “de Koning der koningen en de Here der heren” (1 Tim. 6 : 15), en vermaande de gelo­vigen om „geworteld en opgebouwd" te worden „in Hem, en bevestigd te worden in het geloof.” (Col.2:7)

Voor hen die geloven is Christus een vast fundament. Op deze levende steen kunnen zowel Joden als heidenen bouwen. Hij is groot genoeg voor allen, en sterk genoeg om het gewicht en de last van de gehele wereld te dragen. Dit is een door Paulus zelf duidelijk erkend feit. In de laatste dagen van zijn loopbaan schreef de apostel aan een groep gelovigen uit de heidenen, die in hun liefde tot de evangeliewaarheid standvastig waren gebleven: „Zo zijt gij dan .…. gebouwd op het funda­ment van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus Zelf de hoeksteen is.” (Ef. 2:19,20)

Toen het evangelie in Pisidië zich uitbreidde, „stookten" de ongelovige Joden in Antiochië, in hun blind vooroordeel, „de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden en de voornaamsten van de stad op en verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun ge­bied".

De apostelen lieten zich door deze behandeling niet ontmoedigen. Zij herinnerden zich de woorden van hun Meester: „Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd.” (Matth.5:11,12)

De evangelieboodschap maakte voortgang, en de apostelen hadden alle reden zich bemoedigd te voelen. Hun arbeid onder de Pisidiërs te Antiochië was rijkelijk gezegend, en de gelovigen aan wie zij voor een tijd het werk overlieten, waren „vervuld met blijdschap en met de Hei­lige Geest".
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)