10 De eerste christenmartelaar

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 6 :5-15; 7

Stefanus, de eerste van de zeven diakenen, was een man van innige vroomheid en van een groot geloof. Hoewel van geboorte een Jood, sprak hij de Griekse taal en was hij vertrouwd met de gewoonten en manieren van de Grieken. Daardoor was hij in de gelegenheid om in de synagogen van de Grieken het evangelie te prediken. Hij was zeer ijverig voor de zaak van Christus en sprak met grote vrijmoedigheid over zijn geloof. Met uitgebreide kennis toegeruste rabbi's en wetge­leerden traden met hem in openlijke discussie, in de zekere verwach­ting van een gemakkelijke overwinning.
Maar “zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan". Niet alleen sprak Stefanus door de kracht van de Heilige Geest, maar het bleek duidelijk dat hij de profetieën had bestudeerd en van alle aangelegen­heden der wet volkomen op de hoogte was. Met bekwaamheid verdedigde hij de waarheden die hij voorstond en wist zijn tegenstanders geheel en al te verslaan. Aan hem werd de belofte waargemaakt: „Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te bedenken, hoe gij u zult verdedigen. Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen.” (Luc.21:14,15)
Toen de priesters en oversten de kracht gewaar werden die met de prediking van Stefanus gepaard ging, werden zij met bittere haat ver­vuld. In plaats van het getuigenis dat hij gaf, te aanvaarden, besloten ze zijn stem tot zwijgen te brengen door hem te doden. Bij verschillende gelegenheden hadden zij de Romeinse overheidspersonen weten om te kopen om gevallen waarbij de Joden zelf het recht in handen genomen, en gevangenen verhoord, veroordeeld en ter dood gebracht hadden, door de vingers te zien.
De vijanden van Stefanus twijfelden er niet aan dat zij, zonder voor zichzelf gevaar te lopen, opnieuw een dergelijke gedragslijn konden volgen. Zij besloten de gevolgen te riskeren, grepen daarom Stefanus en brachten hem voor het Sanhedrin om te worden verhoord.

Geleerde Joden uit de omliggende landen werden opgeroepen om de argumenten van de gevangene te weerleggen. Saulus van Tarsus was ook tegenwoordig en speelde in de actie tegen Stefanus een leiding­gevende rol. Hij wendde de kracht der welsprekendheid en de verstan­delijke gevolgtrekkingen van de rabbi's aan om het volk ervan te over­tuigen dat Stefanus misleidende en gevaarlijke leerstellingen predikte. Maar in Stefanus ontmoette hij iemand die een helder begrip had van Gods voornemen betreffende de verkondiging van het evangelie aan andere volken.

Omdat de priesters en oversten niet waren opgewassen tegen de duidelijke, bedachtzame wijsheid van Stefanus, besloten ze hem tot een voorbeeld te stellen. En terwijl ze zo hun naar wraak dorstende haat bevredigden, wilden zij anderen, door hen vrees aan te jagen, ervan weerhouden om zijn geloof aan te nemen. Men huurde getuigen, die het valse getuigenis aflegden dat zij hem godslasterlijke woorden tegen de tempel en tegen de wet hadden horen spreken. „We hebben hem horen zeggen," verklaarden deze getuigen, „dat deze Jezus de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd.”

Toen Stefanus van aangezicht tot aangezicht stond met zijn rechters om zich te verantwoorden in verband met de aanklacht van gods­lastering, lag er een heilige glans over zijn gelaat, en “allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een engel". Velen die dit licht aanschouwden, beefden en bedekten hun gezicht, maar het halsstarrige ongeloof en vooroordeel van de oversten werden er niet door geschokt.

Toen Stefanus werd gevraagd, wat hij op de tot hem gerichte beschul­diging had in te brengen, begon hij zijn verdediging met heldere, doordringende stem, zodat men hem in de gehele rechtszaal kon horen. Hij herhaalde de geschiedenis van het uitverkoren volk in woor­den die de hele vergadering ademloos deden luisteren. Hij legde gron­dige kennis van de Joodse instellingen en een helder begrip van hun geestelijke betekenis, zoals deze thans in Christus was geopenbaard, aan de dag. Hij herhaalde de woorden van Mozes die de Messias aan­kondigden: „De Here uw God zal u een profeet verwekken uit uw broe­deren, gelijk mij; die zult gij horen.” (Hand.7:38, St. Vert.)
Hij maakte zijn eigen trouw aan God en aan het Joodse geloof duidelijk. Anderzijds wees hij erop dat de wet, waarvan de Joden hun zaligheid verwachtten, niet in staat was Israël voor de afgodendienst te bewaren. Hij bracht Jezus Christus in verband met de gehele Joodse geschiedenis. Hij verwees naar Salomo's tempel­bouw en naar de woorden van Salomo en Jesaja: “De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats Mijner rust? Heeft niet Mijn hand dit alles gemaakt"?

Toen Stefanus dit punt had bereikt, ontstond er beroering onder het volk. Toen hij Christus met de profetie in verband bracht en op deze wijze over de tempel sprak, scheurde de priester, om zijn voorgewen­de ontsteltenis te kennen te geven, zijn klederen. Voor Stefanus was dit een teken dat zijn stem spoedig voor altijd tot zwijgen zou worden gebracht. Hij zag de tegenstand waarop zijn woorden stuitten en was zich ervan bewust dat hij zijn laatste getuigenis aflegde. Ofschoon hij pas halverwege zijn rede was, brak hij deze nu plotseling af.

Terwijl hij eensklaps de loop der geschiedenis, die hij volgde, be­ëindigde, keerde hij zich tot zijn woedende rechters en riep: „Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de Rechtvaardige, van wie gij nu verra­ders en moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden".

Hierop geraakten de priesters en oversten buiten zichzelf van woede. Meer op roofdieren dan op menselijke wezens gelijkend, wierpen ze zich tandenknarsend op Stefanus. Op de gezichten rondom zich heen las de gevangene zijn lot. Maar hij wankelde niet. Vrees voor de dood kende hij niet meer. De woedende priesters en het opgewonden gepeu­pel konden hem geen vrees aanjagen. Het schouwspel om hem heen vervaagde door het visioen dat hij ontving. De poorten des hemels werden voor hem geopend en naar binnen ziende, zag hij de heerlijk­heid van Gods woonplaats, en Christus alsof Hij zojuist van Zijn troon was opgestaan en gereed stond om Zijn dienaar te ondersteunen. In zegevierende bewoording riep Stefanus uit: “Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.”

Zijn beschrijving van het glorierijke toneel waarop hij zijn ogen geves­tigd hield, was meer dan zijn vervolgers konden verdragen. Zij stopten hun oren toe om zijn woorden niet te horen en woedend liepen zij, onder luide kreten, gezamenlijk op hem toe, “en wierpen hem de stad uit". „En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij". Er was geen rechtsgeldig vonnis over Stefanus uitgesproken, maar de Romeinse gezagsdragers werden met grote sommen gelds omgekocht, om geen verder onderzoek naar de zaak in te stellen.

Het martelaarschap van Stefanus maakte een diepe indruk op allen die er getuigen van waren. De herinnering aan het zegel Gods op zijn aangezicht en zijn woorden die tot het innerlijk van zijn toehoorders doordrongen, bleven in de geest van de toeschouwers nawerken en getuigden van de waarheid van hetgeen hij had verkondigd. Zijn dood was een bittere beproeving voor de gemeente, maar resulteerde in de bekering van Saulus, die de herinnering aan het geloof en de stand­vastigheid van de martelaar en aan de heerlijkheid die op diens gelaat rustte, niet kon uitwissen.

Bij het verhoor en de dood van Stefanus scheen Saulus met een waanzinnige ijver te zijn vervuld. Later ergerde hij zich aan zijn eigen hei­melijke overtuiging, dat Stefanus door God was geëerd ten tijde dat hij door mensen werd onteerd. Saulus ging voort om de gemeente Gods te vervolgen; hij jaagde op de gelovigen, nam hen in hun huizen gevan­gen en leverde hen over aan de priesters en oversten tot gevangen­schap en dood. De vurige ijver waarmee hij de vervolging voortzette, bracht verschrikking onder de christenen te Jeruzalem teweeg. De Romeinse overheid deed geen enkele poging om dit wrede werk tot staan te brengen, en in het geheim hielp zij de Joden om dezen met zich te verzoenen en om hun gunst te winnen.

Na de dood van Stefanus werd Saulus tot lid van het Sanhedrin ge­kozen, uit erkentelijkheid voor de rol die hij bij deze gelegenheid had gespeeld. Een tijdlang was hij een machtig instrument van satan om diens opstand tegen de Zoon van God door te zetten. Maar weldra zou deze meedogenloze vervolger zijn kracht aanwenden tot uitbreiding van de gemeente die hij thans verscheurde. Eén, machtiger dan satan, had Saulus verkozen om hem de plaats van de martelaar Stefanus te doen innemen, om Christus te prediken en ter wille van Hem te lijden, en om de boodschap van verlossing door Zijn bloed wijd en zijd te ver­breiden.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)