09 De zeven diakenen

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 6 :1-7

“En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden.”

De eerste gemeente bestond uit vele bevolkingsgroepen, van verschil­lende nationaliteiten. Ten tijde van de uitstorting van de Heilige Geest op Pinksteren “waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel.” (Hand.2:5)
Onder de te Jeruzalem bijeenvergaderde aanhangers van het Hebreeuwse geloof waren er sommigen die onder de naam „Grieken" bekendstonden. Tussen dezen en de Joden van Palestina had lang wantrouwen en zelfs vijandschap bestaan. De harten van hen die door het werk van de apostelen bekeerd waren werden door de liefde van Christus vertederd en met elkander verbon­den. Ondanks vroegere vooroordelen leefden zij nu met elkander in volle harmonie. Satan wist dat hij machteloos zou zijn om de uitbreiding van de evangeliewaarheid te weerstaan, zolang deze eensgezindheid standhield, en hij zocht zijn voordeel te doen met vroegere onhebbelijk­heden, in de hoop daardoor elementen van tweedracht binnen de ge­meente te brengen.

Zo gebeurde het, toen de discipelen talrijker werden, dat de vijand erin slaagde wantrouwen op te wekken bij sommigen die vroeger de ge­woonte hadden met afgunst op hun broeders in het geloof neer te zien en die altijd kritiek hadden op hun geestelijke leiders. Zo “ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën". De oorzaak van de klacht was een veronderstelde verwaarlozing van de Griekse we­duwen bij de dagelijkse verzorging. Elke ongelijkheid zou in strijd zijn geweest met de geest van het evangelie, en toch slaagde satan erin achterdocht te wekken. Nu moesten stipte maatregelen worden genomen om iedere aanleiding tot ontevredenheid weg te nemen, opdat de vijand, in zijn poging verdeeldheid onder de gelovigen te zaaien, niet zou triomferen.

De discipelen van Jezus hadden een beslissend moment in hun gods­dienstig beleven bereikt. Onder het wijs beleid van de apostelen, in samenwerking met de kracht van de Heilige Geest, breidde hun arbeid ter verspreiding van de evangelieboodschap zich snel uit. De gemeente werd steeds groter en deze groei in aantal legde de leiders steeds zwaardere lasten op. Niet een enkele man, noch zelfs een groep van mannen, kon deze last alleen dragen zonder de toekomstige voorspoed van de gemeente schade toe te brengen. De verdeling der verantwoordelijkheid welke gedurende de eerste tijd der gemeente zo getrouw door slechts enkelen was gedragen, bleek nu noodzakelijk. De apostelen moesten nu, om de godsdienstige regeling in de gemeente te vervol­maken, een belangrijke stap nemen door op anderen een deel van de lasten te leggen welke zij tot dusver alleen hadden gedragen.
Na een vergadering te hebben bijeengeroepen, ontwierpen de aposte­len, onder leiding van de Heilige Geest, een plan tot een betere organi­satie van alle werkkrachten in de gemeente. De tijd was gekomen, zo voerden de apostelen aan, dat de geestelijke leiders die met het toe­zicht op de gemeente waren belast, van de taak tot uitdeling aan de armen en dergelijke zouden worden ontheven, opdat zij ongehinderd het evangelie konden prediken. Daarom zeiden zij: “Ziet dan uit, broe­ders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord.” Deze raad werd opgevolgd, en door gebed en handoplegging werden de zeven gekozen mannen plechtig voor het ambt van diakenen afge­zonderd.

De benoeming van de zeven die het toezicht kregen op speciale werk­zaamheden in de gemeente, bleek een grote zegen te zijn. Deze ambts­dragers schonken nauwkeurig aandacht aan de individuele noden zowel als aan de algemene financiële aangelegenheden der gemeente. Door hun voorzichtig beleid en hun godvruchtig voorbeeld waren zij een be­langrijke steun voor hun medearbeiders om de verschillende belangen der gemeente tot één geheel samen te bundelen. Dat deze stap in overeenstemming was met Gods plan, bleek uit de onmiddellijk daaropvolgende resultaten die werden waargenomen. “En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof". Deze zielenoogst was toe te schrijven zowel aan de grotere bewegingsvrijheid die de apostelen verkregen, alsook aan de ijver en geestes­gaven waarvan de zeven diakenen blijk gaven. Het feit dat deze broe­ders tot het speciale werk van armenzorg waren ingezegend, sloot hen niet uit van het leraarsambt. Integendeel, zij waren volkomen bekwaam om anderen in de waarheid te onderwijzen en zij gaven zich met grote ernst en met succes aan het werk.

Aan de eerste gemeente was een zich gestadig uitbreidend werk toe­vertrouwd, — namelijk het stichten van centra van licht en zegen, overal waar oprechte zielen zich aan de dienst van God wilden wijden. De verkondiging van het evangelie moest van wereldomvattende strek­king zijn, en de boodschappers van het kruis konden slechts dan op de vervulling van hun belangrijke zending hopen, wanneer zij in christe­lijke eensgezindheid verbonden bleven, en zo aan de wereld openbaar­den dat zij met Christus één waren in God. Had hun goddelijke Leider niet tot de Vader gebeden: “Bewaar hen in Uw naam, die Gij Mij ge­geven hebt, dat zij één zijn zoals Wij"? En had Hij van Zijn discipelen niet verklaard: “De wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn"? Heeft Hij de Vader niet gesmeekt dat zij “volmaakt tot één" mochten zijn, “opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt"? (Joh. 17:11,14,23,21) Hun geestelijk leven en hun geestelijke kracht waren afhanke­lijk van een nauwe verbinding met de Ene, van wie zij de opdracht tot evangelieprediking hadden ontvangen.

Alleen in verbondenheid met Christus konden de discipelen op de be­geleidende kracht van de Heilige Geest en de medewerking van de engelen des hemels hopen. Met de hulp van deze hemelse machten zouden zij de wereld een aaneengesloten front kunnen tonen, en zou­den zij in de strijd die zij zonder ophouden tegen de machten der duisternis moesten voeren, overwinnen. Indien ze zouden voortgaan eendrachtig te werken, zouden hemelse boden voor hen uitgaan om hun de weg te banen; harten zouden voor de waarheid ontvankelijk worden gemaakt en velen zouden voor Christus worden gewonnen. Zolang zij eensgezind bleven, zou de gemeente voortgaan “schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon, en geducht als krijgsscharen.” (Hoogl.6:10)
Niets zou haar vooruitgang kunnen tegenhouden. De ge­meente zou van overwinning tot overwinning optrekken, en haar godde­lijke roeping om de wereld het evangelie te verkondigen, heerlijk ver­vullen.

De organisatie van de gemeente te Jeruzalem moest als voorbeeld dienen voor de organisatie van gemeenten in iedere andere plaats waar boodschappers der waarheid bekeerlingen tot het evangelie zou­den winnen. Degenen aan wie de verantwoording van het algemeen toezicht over de gemeente was opgedragen, moesten niet over Gods erfdeel heersen, maar als wijze herders moesten zij „de kudde Gods" hoeden, “…... als voorbeelden der kudde.” (1 Petr.5:2,3) En de diakenen moesten zijn: “mannen, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid". Deze mannen moesten zich gezamenlijk aan de zijde van het recht stellen, en dit vastberaden en afdoende handhaven. Zo zouden zij een samenbindende invloed op de gehele kudde uitoefenen.

Toen zich naderhand in de geschiedenis van de eerste gemeente vele groepen van gelovigen in verschillende delen der wereld tot gemeen­ten hadden verenigd, werd de organisatie der gemeente verder ver­beterd, zodat orde en harmonieuze samenwerking bleven gehandhaafd. Ieder lid werd gemaand zijn plicht goed te volbrengen. Iedereen moest van de hem toevertrouwde talenten een verstandig gebruik maken. Sommigen waren door de Heilige Geest met bijzondere gaven begiftigd — “ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.” (1 Cor.12:28) Doch al deze groeperin­gen van werkers moesten in harmonie samenwerken.

“Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. Want de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en de andere met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; de een geloof door dezelfde Geest en de ander gaven van genezingen door die ene Geest; de een werking van krachten, de ander profetie; de een het onderscheiden van geesten, en de ander allerlei tongen, en weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bij­zonder toedeelt, gelijk Hij wil. Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus.” (1 Cor.12:4-12)

Ernstige verantwoordelijkheid rust op degenen die tot het leidersambt van Gods gemeente op aarde geroepen zijn. Toen Mozes, in de dagen der theocratie, trachtte de lasten waaronder hij spoedig dreigde te bezwijken, alleen te dragen, gaf Jethro hem de raad een verstandige verdeling der verantwoordelijkheden te overdenken. Jethro adviseerde: “Vertegenwoordig gij het volk bij God en breng de zaken voor God. Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te vol­brengen hebben". Verder raadde Jethro hem aan om mannen aan te stellen als “oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien".
Hij moest omzien naar “flinke, godvrezende mannen, die winstbejag haten". Zij moesten “te allen tijde onder het volk rechtspreken". Zo kon Mozes van de zware verantwoordelijkheid worden ontheven zijn aandacht te schenken aan vele zaken van onder­geschikt belang, die door toegewijde helpers met wijsheid konden wor­den behandeld.

Tijd en krachten van degenen die door Gods voorzienigheid op verantwoordelijke, leidende posten in de gemeente zijn geplaatst, behoren te worden gebruikt bij het afdoen van meer gewichtige zaken die bij­zondere wijsheid en grootmoedigheid vorderen. Het ligt niet in Gods bedoeling dat op zodanige personen een beroep wordt gedaan voor de berechting van minder belangrijke zaken waartoe anderen zeer wel de bekwaamheid bezitten om deze af te handelen.
Jethro stelde Mozes voor, dat „zij alle grote zaken voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten, zodat zij u verlichting geven en met u mee­dragen. Indien gij dit doet en God het u gebiedt, dan zult gij staande kunnen blijven en zal ook al dit volk tevreden naar zijn woonplaats gaan.”

In harmonie met dit plan „koos Mozes flinke mannen en stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, en oversten van tien. Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk; de moeilijke zaken brachten zij tot Mozes, maar alle kleine zaken berechtten zij zelf.” (Exodus 18:19-26)

Toen Mozes later zeventig oudsten uitkoos, die met hem de verant­woording van het leiderschap zouden dragen, zorgde hij ervoor dat hij als zijn helpers waardige mannen uitkoos, die een gezond oordeel en ervaring bezaten. In zijn toespraak tot deze oudsten, bij gelegenheid van hun ambtsaanvaarding, beschreef hij enige van de hoedanigheden die iemand moet bezitten om een wijs bestuurder in de gemeente te zijn. “Hoort de geschillen tussen uw broeders", sprak Mozes, “en oordeelt rechtvaardig tussen de een en de ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem woont. Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes.” (Deut.1:16,17)

Koning David gaf tegen het einde van zijn regering een ernstige opdracht aan degenen die in zijn dagen de verantwoording van het werk voor God hadden te dragen. Bijeengeroepen hebbende “alle oversten van Israël, de oversten der stammen, de oversten van de afdelingen die de koning dienden, de oversten over duizend, de oversten over honderd en de beheerders van alle have en vee van de honing en van zijn zonen, tezamen met de hovelingen, de helden en alle weerbare man­nen", beval de oude koning hen plechtig „ten aanschouwen van geheel Israël, de gemeente des Heren, en ten aanhoren van onze God", te onderhouden en onderzoeken ,,alle geboden van de Here, uw God.” (1 Kron.28:1,8)

Aan Salomo, die geroepen was om een verantwoordelijke, leidende positie te bekleden, gaf David een speciaal bevel: „En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw vader, en dien Hem met een volkomen toegewijd hart en een bereidwillig gemoed, want de Here doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de gedachten beramen. Indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem ver­laat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. Zie nu, hoe de Here u heeft verkoren;….... wees sterk.” (1 Kron.28:9,10)

Dezelfde beginselen van vroomheid en rechtvaardigheid waardoor de bestuurders van Gods volk zich in de tijden van Mozes en van David moesten laten leiden, moesten ook worden gevolgd door degenen aan wie het toezicht van de nieuw georganiseerde gemeente van God in de christelijke bedeling was opgedragen. Bij het regelen van zaken in alle gemeenten en bij de inzegening van geschikte personen om als ambtsdragers dienst te doen, hielden de apostelen zich aan de hoge maatstaven die in het Oude Testament staan aangegeven. Zij hielden eraan vast dat een ieder die in de gemeente een verantwoordelijke, leidende positie bekleedt, moet zijn: “onberispelijk als een beheerder van het huis Gods, niet aanmatigend, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, niet op oneerlijke winst uit, maar gastvrij, met liefde voor wat goed is, bezadigd, rechtvaardig, vroom, ingetogen, zich houdende aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegen­sprekers te weerleggen.” (Titus 1:7-9)

De ordening die in de eerste, christelijke gemeente in stand werd ge­houden, stelde hen in staat om als een welgeordend leger, bekleed met de wapenrusting Gods, als één man voorwaarts te trekken. Of­schoon de groepen van gelovigen over een uitgestrekt gebied waren verspreid, waren zij toch allen leden van één lichaam. Allen leefden in samenwerking en in overeenstemming met elkander. Wanneer in een plaatselijke gemeente tweedracht heerste, zoals later in Antiochië en elders het geval was, en de gelovigen het niet eens konden worden, liet men toch niet toe dat deze zaken een oorzaak van verdeeldheid in de gemeente werden, maar werden zij verwezen naar een algemene raad van het gehele lichaam der gelovigen, bestaande uit afgevaar­digden van de verschillende plaatselijke gemeenten, onder de verantwoordelijke leiding van de apostelen en de ouderlingen. Op deze wijze werd aan de pogingen van satan om de afzonderlijke gemeenten aan te vallen, door een eensgezind handelen van alle afgevaardigden het hoofd geboden, en werden de plannen van de vijand om scheuring en vernietiging te weeg te brengen, verijdeld.

“Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen.” (1 Cor.13:33, St. Vert.) Hij verlangt dat bij de behandeling van ge­meentelijke aangelegenheden heden ten dage evenzo orde en regel in acht worden genomen als in de dagen van ouds. Hij wenst dat Zijn werk met vastberadenheid en nauwgezetheid zal worden verricht, zodat Hij het met Zijn zegel kan bekrachtigen. Christen moet met christen, gemeente met gemeente verenigd zijn, het menselijk werktuig moet met God samenwerken, iedere arbeidskracht onderdanig aan de Heilige Geest, en allen te zamen verenigd om de wereld de blijde boodschap van Gods genade te brengen.