26 Van de Rode Zee naar Sinaļ

Zie Exodus 15:22-27; 16-18

Van de Rode Zee trok het leger der Israëlieten verder, onder de leiding van de wolkkolom. Het toneel rondom hen was troosteloos - kale, woest uitziende bergen, dorre vlakten, de zee in de verte, de oevers bezaaid met de lichamen van hun vijanden; toch waren ze vol vreugde in het bewust­zijn van hun vrijheid, en elke gedachte aan ontevredenheid was het zwij­gen opgelegd.

Maar bij het verder reizen vonden ze gedurende drie dagen geen wa­ter. De voorraad die ze hadden meegenomen was uitgeput. Er was niets om hun brandende dorst te lessen, terwijl ze zich moeizaam voortsleepten over de door de zon verschroeide vlakten. Mozes, die met deze omgeving bekend was, wist wat aan de anderen onbekend was, dat te Mara, de dichtst bij zijnde plaats waar bronnen waren, het water niet geschikt was voor gebruik. Met intense spanning sloeg hij de wolk gade, die hen leidde. Met een bezwaard hart hoorde hij de blijde kreten: "Water! Water!"

Mannen, vrouwen en kinderen haastten zich met blijde verwachting naar de bron, toen er een uitroep van teleurstelling werd gehoord uit de schare - het water was bitter.

In hun verschrikking en wanhoop verweten ze Mozes dat hij hen op zulk een weg was voorgegaan, dat Gods tegenwoordigheid in die geheim­zinnige wolk zowel hem als hen had geleid. In zijn droefheid over hun verslagenheid deed Mozes, wat zij vergeten hadden: Hij riep ernstig tot de Here om hulp. "En de Here wees hem een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd het water zoet." Hier gaf Mozes de belofte aan Israël die God hem gegeven had: "Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en doet wat recht is in Zijn ogen, en uw oor neigt tot Zijn geboden en al Zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Here, ben uw Heelmeester."

Van Mara reisde het volk verder naar Elim, waar ze twaalf waterbron­nen vonden en zeventig palmbomen. Hier bleven ze verschillende dagen eer ze de woestijn van Sin binnentrokken. Toen ze ongeveer een maand van Egypte onderweg waren, richtten ze hun eerste legerplaats in de woestijn in. Nu begon hun voorraad voedsel op te raken. Er groeide weinig in de woestijn, en hun kudden verminderden.
Waar moest voedsel vandaan komen voor deze talrijke menigte? Twijfel vulde hun hart en weer morden ze. Zelfs de oversten en de oudsten van het volk schaarden zich bij hen die klaagden tegen de leiders die door God waren aangesteld: "Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woes­tijn geleid om deze gehele menigte van honger te doen omkomen."

Tot nu toe hadden ze nog geen honger geleden; in hun huidige behoef­ten was voorzien, maar ze vreesden voor de toekomst. Ze konden niet be­grijpen hoe deze talrijke menigte onderhouden kon worden op haar reis door de woestijn, en in hun verbeelding zagen ze reeds hoe hun kinderen omkwamen van gebrek. De Here liet toe dat moeilijkheden hen omring­den, en hun voorraden opraakten, opdat hun harten zich zouden wenden tot Hem, die tot nu toe steeds hun Bevrijder was geweest.
Als ze in hun nood Hem zouden aanroepen, zou Hij hun bewijzen geven van Zijn liefde en zorg. Hij had beloofd dat, wanneer ze Zijn geboden zouden gehoorza­men, geen ziekte hen zou treffen, en het was zondig ongeloof van hun kant om te vrezen dat zij of hun kinderen van honger zouden sterven.

God had beloofd dat Hij hun God zou zijn, dat Hij hen als Zijn volk zou aannemen en hen zou leiden naar een groot en een goed land; maar ze stonden op het punt te bezwijken bij elke hinderpaal die op hun weg kwam. Op wonderbaarlijke wijze had Hij hen uit de Egyptische slavernij geleid, om hen te verheffen en te veredelen en hen tot een lof te maken op aarde.
Maar het was nodig dat ze moeilijkheden het hoofd zouden bieden en ontberingen zouden verdragen. God voerde hen op uit een staat van vernedering en maakte hen geschikt om een eervolle plaats tussen de vol­keren te bekleden, en belangrijke en heilige goederen te ontvangen. Als ze geloof in Hem hadden gehad, gezien wat Hij voor hen had gedaan, zouden ze opgewekt ongemakken, ontberingen en zelfs werkelijk lijden hebben verdragen; maar ze wilden de Here niet verder vertrouwen dan dat ze de duidelijke blijken van Zijn macht konden zien. Ze vergaten hun bittere dienst in Egypte. Ze vergaten de goedheid en de macht van God, die te hunnen behoeve voor hun bevrijding uit slavernij werd tentoongespreid.
Ze vergaten hoe hun kinderen gespaard waren toen de verderfengel alle eerstgeborenen in Egypte doodde. Ze vergaten de grootse manifestatie van goddelijke macht bij de Rode Zee. Ze vergaten dat zij veilig over het pad waren gegaan dat Hij voor hen had gebaand, terwijl het leger van hun vij­anden, dat hen wilde achtervolgen, door de wateren van de zee bedekt was. Ze zagen en voelden slechts hun tegenwoordige ongemakken en be­proevingen; en in plaats van te zeggen: "God heeft grote dingen voor ons gedaan; terwijl we slaven zijn geweest, maakt Hij een grote natie van ons", hadden ze het over de moeilijke weg, en vroegen zich af waar hun vermoeiende pelgrimstocht zou eindigen.

De geschiedenis van het woestijnleven van Israël is vermeld voor het welzijn van het Israël Gods in de laatste dagen. Het verslag van Gods handelwijze met de zwervers in de woestijn gedurende al hun zwerftoch­ten, in hun blootstaan aan honger, dorst en vermoeidheid, in de treffende manifestaties van Zijn macht om hen te helpen, is doorvlochten met waar­schuwingen en vermaningen voor Zijn volk in alle tijden.
De wisselende ervaring van de Hebreeën was een opleidingsschool voor het hun beloofde tehuis in Kanaan. Het is de bedoeling van God dat Zijn volk in deze tijd met een nederig hart en een bereidwillige geest de beproevingen nagaat die het oude Israël moest ondergaan, opdat ze weten hoe ze zich moeten voorbereiden op het hemels Kanaan.

Velen zien naar Israël, en verbazen zich over hun ongeloof en klagen, terwijl ze het gevoel hebben dat zij niet zo ondankbaar geweest zouden zijn; maar wanneer hun geloof wordt beproefd, zelfs door kleine beproe­vingen, openbaren ze geen groter geloof of geduld dan het oude Israël.
Wanneer ze in het nauw geraken, klagen ze over het proces waardoor God hen wil zuiveren. Hoewel aan hun tegenwoordige behoeften wordt vol­daan, zijn velen niet gewillig om voor de toekomst op God te vertrouwen, en ze leven in voortdurende angst dat ze door armoede getroffen zullen worden en hun kinderen gebrek zullen lijden.
Sommigen leven altijd in de vrees dat kwaad hen zal treffen, of ze vergroten de moeilijkheden die be­staan, zodat hun ogen verblind worden voor de vele zegeningen waarvoor ze dankbaar zouden moeten zijn. De hinderpalen die ze tegenkomen, scheiden hen van God, terwijl ze zouden moeten dienen om hen te helpen hun hulp te zoeken bij God, de enige Bron van kracht; dit alles is het gevolg van hun onrust en klagen.

Doen we er goed aan zo ongelovig te zijn? Waarom zouden we on­dankbaar en wantrouwend moeten zijn? Jezus is onze Vriend; heel de he­mel stelt belang in ons welzijn; en onze angst en vrees bedroefd de Heilige Geest van God. We moeten niet toegeven aan een houding die ons alleen maar verdrietig maakt en ons vermoeit, maar ons niet helpt onze beproe­vingen te dragen. Er moet geen plaats zijn voor dat wantrouwen in God, waardoor we voorbereidingen voor de toekomst tot een hoofdzaak maken, alsof ons geluk afhankelijk zou zijn van deze aardse dingen.
Het is niet Gods wil dat Zijn volk onder zorgen gebukt zou gaan. Maar onze Here zegt niet dat er op onze weg geen gevaren zullen zijn. Hij doet niet het voorstel Zijn volk weg te nemen uit de wereld van zonde en kwaad, maar Hij wijst op een schuilplaats die altijd aanwezig is. Hij zegt tot de ver­moeiden en beladenen: "Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Leg het juk van bezorgdheid en wereldse zorg, dat u op uw hals genomen hebt, af, en "neemt Mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen." Matthéüs 11:28,29
Wij kunnen rust en vrede vinden in God als we al onze zor­gen op Hem werpen, want Hij zorgt voor ons. 1 Petrus 5:7

De apostel Paulus zegt: "Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God." Hebreeën 3:12

Gezien het alles dat God voor ons gedaan heeft, zou ons geloof sterk, actief en blijvend moeten zijn. In plaats van te klagen en te morren, zou de taal van het hart moeten zijn: "Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, Zijn hei­lige Naam; loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van Zijn welda­den." Psalm 103:1,2

God wist wat Israël nodig had. Tot hun leider zei Hij: "Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen." En aanwijzingen werden gegeven zodat het volk een dagelijkse hoeveelheid kon verzamelen, terwijl op de zesde dag een dubbele hoeveelheid zou vallen, zodat de heiligheid van de sabbat gehandhaafd kon worden.

Mozes gaf de vergadering de verzekering dat in hun noden zou wor­den voorzien: "In de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden." En hij voegde eraan toe: "Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de Here."
Verder moest Aäron tot hen zeggen: "Nadert voor het aange­zicht des Heren: Want Hij heeft uw gemor gehoord." Terwijl Aäron sprak, "richtten zij hun blik naar de woestijn - en zie, de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk". Een heerlijkheid zoals ze nooit eerder hadden ge­zien, symboliseerde Gods tegenwoordigheid. Door openbaringen die hun zintuigen aanspraken, moesten ze een kennis aangaande God verkrijgen. Ze moesten leren dat de Allerhoogste, en niet een mens als Mozes, hun leidsman was, zodat ze Zijn naam zouden vrezen en Zijn stem zouden ge­hoorzamen.

Tegen de avond werd het legerkamp omringd door grote aantallen kwakkels, voldoende om heel het leger te voeden. De volgende morgen lag op de grond "iets fïjns,... fijn als rijm op de aarde". "Het was wit als korianderzaad." Het volk noemde het manna. Mozes zei:
"Dit is het brood dat de Here u tot spijze gegeven heeft." Het volk verzamelde het manna, en merkte dat er voldoende was voor een ieder. Men maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken." Numeri 11:8. De smaak ervan was als honingkoeken. Ze moesten dagelijks één gomer (bijna drie en een halve liter) per persoon verzamelen; ze mochten niets overlaten tot de volgende morgen. Er waren mensen die een voorraad wilden overhouden tot de volgende dag, maar het bleek dat het niet meer geschikt was om te eten. Het voedsel voor elke dag moest 's morgens verzameld worden; alles wat op de grond bleef liggen, smolt als de zon opkwam.

Bij het vergaderen van het manna bleek dat sommigen meer, anderen minder dan de voorgeschreven hoeveelheid hadden; maar als het gemeten werd, bleek dat hij die veel verzameld had, niets over had, en hij die min­der verzameld had, niet te kort kwam. Een verklaring van dit schriftge­deelte, zowel als de praktische les die er in opgesloten ligt, geeft de apostel Paulus in zijn tweede brief aan de Corinthiërs. Hij zegt:
"Want niet om anderen verlichting te schenken, wordt het u zwaar gemaakt, maar uit het oogpunt van billijkheid kome uw overvloed voor het ogenblik hun ge­brek ten goede, opdat hun overvloed wederkerig uw gebrek ten goede zou komen en er zodoende gelijkheid zij, zoals er geschreven staat: Die veel verzameld had, had niet over en die weinig verzameld had, had niet te weinig." 2Corinthiërs 8:13-15

Op de zesde dag moest het volk twee gomers per hoofd verzamelen. De oversten haastten zich Mozes op de hoogte te stellen van wat er ge­beurd was. Hij antwoordde: "Dit is wat de Here gezegd heeft: Een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de Here; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgen­de morgen te bewaren." Dit deden ze, en ze ontdekten dat het niet veran­derde. En Mozes zei: "Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de Here, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. Zes dagen zult gij het verzamelen maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet."

God eist dat Zijn heilige dag nu nog even nauwgezet gevierd moet worden als in de tijd van Israël. Het bevel dat de Hebreeën kregen, behoort door alle christenen beschouwd te worden als een bevel van Jehova voor hen. De dag die aan de sabbat voorafgaat, moet een dag van voorbereiding zijn, opdat alles gereedgemaakt kan worden voor de geheiligde uren. On­der geen voorwaarde mogen onze eigen zaken heilige tijd in beslag ne­men. God heeft aangegeven dat voor de zieken en lijdenden gezorgd moet worden; het werk dat gedaan moet worden om hun lijden te verlichten is een werk van weldadigheid en het is geen schenden van de sabbat; maar alle onnodig werk moet vermeden worden.

Velen stellen veel kleine din­gen uit tot het aanbreken van de sabbat, terwijl deze dingen op de voorbereidingsdag gedaan hadden kunnen worden. Dit moet niet gebeu­ren. Werk dat bij het aanbreken van de sabbat nog niet klaar is, moet blijven liggen tot na de sabbat. Deze leefwijze kan maken dat gedachteloze mensen gaan nadenken, zodat ze ervoor zorg dragen hun eigen werk in de zes werkdagen klaar te maken.
Elke week gedurende hun langdurige omwandeling in de woestijn waren de Israëlieten getuigen van een drievoudig wonder, bedoeld om hen van de heiligheid van de sabbat te doordringen: een dubbele hoeveelheid manna viel op de zesde dag, op de zevende dag viel niets, en de hoeveelheid, nodig voor de sabbat, bleef zoet en onbedor­ven, terwijl alles wat in de loop van de week werd bewaard, bedierf.

In de omstandigheden, verbonden met het geven van het manna, heb­ben we een duidelijk bewijs dat niet, zoals velen beweren, de sabbat werd ingesteld bij de wetgeving op de Sinaï. Eer de Israëlieten aankwamen bij de Sinaï, begrepen ze dat de sabbat voor hen een verplichting was. Door de verplichting om elke vrijdag een dubbele hoeveelheid manna te verza­melen om dit klaar te maken voor de sabbat, waarop geen manna zou val­len, werd de heiligheid van de rustdag hun voortdurend voor ogen gehouden. En toen sommigen van het volk op sabbat uitgingen om manna te verzamelen, vroeg de Here: "Hoelang weigert gij Mijn geboden en wet­ten te onderhouden?"

"De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwa­men aan de grens van het land Kanaan." Gedurende veertig jaren werden ze dagelijks aan Gods nimmer falende zorg en tedere liefde herinnerd door deze wonderbaarlijke voorziening.
Om te spreken met de Psalmist: "Hij ... schonk hun hemelkoren; brood der engelen at ieder" Psalm 78:24,25 - dat wil zeggen, voedsel, door engelen aan hen gegeven. Gesterkt door het "hemelkoren", werden ze dagelijks onderricht dat ze, op grond van Gods belofte, even beveiligd waren tegen gebrek alsof ze omringd waren door wuivende vel­den met graan op de vruchtbare vlakten van Kanaan.

Het manna, dat uit de hemel viel om Israël te voeden, was een type van Hem die van God gekomen is om de wereld het leven te geven. Jezus zei: "Ik ben het Brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; dit is het Brood, dat uit de hemel nederdaalt….. Indien iemand van dit Brood eet, zal hij in eeuwigheid leven; en het Brood, dat Ik hem geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der wereld." Eén der beloften van zegeningen voor Gods volk in de eeuwigheid luidt: "Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna." Openbaring 2:17

Nadat ze de woestijn Sin verlaten hadden, legerden de Israëlieten zich te Refidim. Hier was geen water, en opnieuw toonden ze wantrouwen in Gods voorzienigheid. In hun blindheid en aanmatiging naderde het volk Mozes met de eis: "Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken." Maar hij bleef geduldig. "Wat twist gij met mij?" vroeg hij. "Wat stelt gij de Here op de proef?"
Toornig riepen ze uit: Waarom toch hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om ons, onze kinderen en ons vee van dorst te doen omkomen?

Toen ze zo overvloedig van voedsel werden voorzien, dachten ze vol schaamte aan hun ongeloof en hun morren, en beloofden ze, dat ze in de toekomst de Here zouden vertrouwen; maar ze vergaten al spoedig hun belofte en faalden bij de eerste beproeving van hun geloof. De wolkkolom die hen leidde, scheen een vreeswekkend mysterie te verbergen. En Mozes - wie was hij? vroegen ze zich af, en wat kon zijn bedoeling zijn met hen uit Egypte te leiden? Achterdocht en wantrouwen vulde hun hart, en onbe­schaamd beschuldigden ze hem dat hij hen en hun kinderen wilde ombren­gen door gebrek en tegenspoeden, zodat hij zich kon verrijken met hun bezittingen. In hun razernij stonden ze op het punt hem te stenigen.

Verslagen riep Mozes tot de Here: "Wat moet ik met dit volk doen?" God zei hem dat hij de oudsten van Israël moest meenemen, ook de staf waarmee hij de wonderen in Egypte had gedaan, en voor het volk moest uitgaan. En de Here zei tot hem: "Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij Horeb staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken." Hij gehoorzaamde, en water kwam te voorschijn in een levende stroom, zodat er voldoende was voor het legerkamp. In plaats van Mozes op te dragen zijn staf op te heffen en één of an­dere verschrikkelijke plaag te doen neerdalen, zoals in Egypte gebeurde, zodat de leiders voor hun morren werden gestraft, maakte de Here in Zijn grote barmhartigheid de staf het werktuig om in hun behoefte te voorzien.

"Hij kliefde de rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren." Johannes 6:48-51 Psalm 78:14,15
Mozes sloeg de rots, maar het was de Zoon van God, die ge­huld in de wolkkolom naast Mozes stond en het levengevend water deed vloeien. Niet alleen Mozes en de oudsten, maar heel de vergadering die van verre stond aanschouwde de heerlijkheid des Heren; maar zou de wolk zijn weggenomen, dan waren ze gedood door de verschrikkelijke heerlijk­heid van Hem die daarin woonde.

In hun dorst had het volk God verzocht door te zeggen: "Is de Here in ons midden of niet?" "Als God ons hier gebracht heeft, waarom geeft Hij ons dan geen water, behalve brood?" Het ongeloof dat ze op deze wijze openbaarden, was misdadig, en Mozes vreesde dat Gods oordelen op hen zouden vallen. Hij noemde de naam van die plaats Massa, "verzoeking", en Meriba, "twist", als een herinnering aan hun zonde.

Een nieuw gevaar bedreigde hen. Vanwege hun morren tegen Hem liet de Here toe dat ze door vijanden werden aangevallen. De Amalekieten, een woeste krijgszuchtige stam, die deze streek bewoonde, kwamen hen tegemoet en sloegen degenen die vermoeid waren achtergebleven. Mozes, die wist dat de massa van het volk onvoorbereid was op de strijd, gaf Jozua bevel om uit de verschillende stammen een leger samen te stel­len en hen de volgende morgen aan te voeren tegen de vijand, terwijl hij zelf op een hoogte in de nabijheid zou staan met de staf van God in de hand. Overeenkomstig dit bevel viel Jozua met zijn leger de volgende dag de vijand aan, terwijl Mozes, Aäron en Chur op een hoogte stonden van­waar ze het slagveld konden overzien. Met de armen opgeheven naar de hemel en de staf van God in zijn rechterhand bad Mozes voor het succes van het leger van Israël.
Toen de strijd voortging, merkte men op dat Israël won zolang zijn handen opgeheven waren, maar als ze zakten was de vij­and aan de winnende hand. Toen Mozes vermoeid werd, hielden Aäron en Chur zijn armen omhoog tot het ondergaan van de zon, toen de vijand op de vlucht werd gejaagd.

Toen Aäron en Chur de armen van Mozes ondersteunden, toonden ze het volk hun verplichting om hem te steunen in zijn vermoeiende taak, als hij Gods Woord zou ontvangen om dat aan hen mee te delen. De daad van Mozes was ook veelzeggend, door te tonen dat God hun lot in Zijn handen hield; zolang ze Hem vertrouwden, zou Hij voor hen strijden en hun vijan­den onderwerpen; maar als ze Hem zouden loslaten, en in eigen kracht zouden vertrouwen, zouden ze zelfs minder kracht hebben dan degenen die God niet kenden, en zouden hun vijanden hen overwinnen.

Zoals de Hebreeën overwonnen zolang Mozes zijn handen ophief naar de hemel en voor hen bad, zo zal het Israël Gods overwinnen als ze in ge­loof beslag leggen op de kracht van hun machtige Helper. Toch gaat god­delijke kracht samen met menselijk pogen. Mozes geloofde niet dat God de vijanden zou overwinnen terwijl Israël alleen maar toekeek. Terwijl de grote leider tot de Here bad, moesten Jozua en zijn dappere mannen hun uiterste best doen de vijanden van Israël en van God te verslaan.

Na de nederlaag van de Amalekieten sprak God tot Mozes: "Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen." Kort vóór zijn dood gaf de grote leider aan zijn volk de plechtige opdracht: "Gedenk wat Ama­lek u gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; hoe hij u onderweg tegenkwam en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde..... Gij zult de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet" Exodus 17:14, Deuteronomium 25:17-19. Aangaande dit goddeloze volk verklaarde de Here: "De Here heeft een strijd tegen Amalek."

De Amalekieten kenden Gods karakter en Zijn oppergezag, maar in plaats van Hem te vrezen, daagden ze Zijn macht uit. De wonderen die Mozes deed ten aanschouwen van de Egyptenaren, werden een voorwerp van spot bij het volk van Amalek, en de vrees van de omringende volken werd belachelijk gemaakt. Ze hadden bij hun goden gezworen dat ze de Hebreeën zouden verdelgen, zodat niemand zou ontkomen, en ze beroem­den zich erop dat de God van Israël hen niet kon weerstaan. De Israëlieten hadden hen niet bedreigd of hen kwaad aangedaan. Hun aanval was volko­men ongegrond. Ze trachtten Gods volk uit te roeien om op deze wijze hun haat en minachting jegens God tot uiting te brengen. Lange tijd waren de Amalekieten grote zondaars geweest, en hun misdaden riepen tot God om vergelding, en toch had Zijn barmhartigheid hen nog steeds opge­roepen zich te bekeren; maar toen de mannen van Amalek de vermoeide en onverdedigde rijen van Israël aanvielen, bezegelden ze hun eigen on­dergang. God zorgt voor de zwakste onder Zijn kinderen. Geen enkele daad van wreedheid of verdrukking blijft verborgen voor de hemel. Zijn hand is uitgestrekt als een schild over allen die Hem liefhebben en vrezen; laten mensen zich hoeden dat ze deze hand niet treffen, want hij draagt het zwaard der gerechtigheid.

Niet ver van de plaats waar de Israëlieten nu gelegerd waren, woonde Jetro, de schoonvader van Mozes. Jetro had gehoord hoe de Israëlieten be­vrijd waren, en nu ging hij op weg om hen op te zoeken en aan Mozes zijn vrouw en beide zonen te brengen. De grote leidsman kreeg bericht door boodschappers dat hij naderde, en ging vol vreugde uit, hem tegemoet, en na de eerste begroetingen bracht hij hen naar zijn tent. Hij had zijn gezin teruggezonden toen hij op weg was naar Egypte om het volk uit te leiden, maar nu kon hij zich weer verheugen in hun gezelschap. Aan Jetro vertel­de hij Gods wonderbaarlijke handelwijze met Israël, en de patriarch ver­heugde zich en zegende de Here; samen met Mozes en de oudsten bracht hij een offer en er werd een feest gevierd om God te danken voor Zijn barmhartigheid.
Terwijl Jetro in het leger vertoefde, zag hij hoe zwaar de lasten waren die op Mozes drukten. Orde en tucht te handhaven onder die grote, onwetende en onopgevoede menigte was werkelijk een enorme taak.
Mozes was de door hen erkende leider en bestuurder; niet alleen za­ken van algemeen belang en de plichten van het volk, maar ook alle twis­ten die ontstonden, werden hem voorgelegd. Hij had dit zo geregeld, omdat hij op deze wijze gelegenheid had hen te onderrichten, zoals hij zei: "Ik maak de inzettingen en wetten Gods bekend."
Maar Jetro ging hier te­genin, met de woorden: "Dit is te zwaar voor u, gij kunt het alleen niet doen." "Gij raakt geheel uitgeput." En hij gaf Mozes de raad om juiste per­sonen aan te stellen als oversten over duizend, anderen als oversten over honderd, weer anderen als oversten over tien. Het zouden "flinke godvrezende, betrouwbare mannen" moeten zijn, mannen die winstbejag haatten. Deze zouden oordelen in zaken van ondergeschikt belang, terwijl de moei­lijkste en belangrijkste zaken voorgelegd zouden moeten worden aan Mozes. Zoals Jetro zei:
"Vertegenwoordig gij het volk bij God en breng de zaken voor God. Voorts moet gij hun de inzettingen en wetten Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben." Deze raad werd aangenomen en bracht niet alleen verlichting voor Mozes, maar had als gevolg dat er een betere orde heerste onder het volk.

De Here had Mozes grotelijks geëerd en wonderen gedaan door Zijn hand; maar het feit dat hij gekozen was om anderen te onderrichten, was voor hem geen reden de gevolgtrekking te maken dat hij zelf geen onder­richt nodig had. De uitverkoren leider van Israël luisterde gaarne naar de voorstellen van de godvruchtige priester van Midjan en aanvaardde zijn plan als een verstandige regeling.

Van Refidim reisde het volk verder, terwijl ze de wolkkolom volgden. Hun pad voerde door kale vlakten, langs steile hellingen en door rotsachti­ge streken. Dikwijls hadden ze op hun tocht over de zandvlakte voor zich woeste bergen gezien, die als machtige versterkingen in hun weg verrezen en verdere voortgang onmogelijk schenen te maken. Maar wanneer ze naderbij kwamen, verschenen hier en daar openingen in de bergwand, en daarachter werden andere vlakten zichtbaar. Door één van deze diepe, rotsachtige passen werden ze nu geleid.
Het was een groots, indrukwek­kend toneel. Tussen de rotswanden die zich aan beide zijden honderden meters verhieven, stroomde als een levende vloed, zover het oog kon rei­ken, het leger van Israël met zijn kudden en kleinvee. En nu verrees voor hun ogen in indrukwekkende majesteit de berg Sinaï. De wolkkolom rust­te op zijn spits, en het volk richtte zijn tenten op in de vlakte beneden. Hier zouden ze gedurende bijna een jaar wonen. Tijdens de nacht verzekerde de vuurkolom hen van Gods bescherming, en terwijl ze nog sluimerden, viel het brood uit de hemel zacht neer rondom het legerkamp.

De morgenstond vergulde de duistere hellingen van de bergen, en de gouden stralen van de zon drongen door in de diepe kloven, terwijl ze de vermoeide reizigers voorkwamen als stralen van genade, afkomstig van Gods troon. Van alle kanten spraken uitgestrekte, rotsachtige hoogten in hun ontzagwekkende grootheid van eeuwige duur en majesteit. Hier was de geest onder de indruk van ernst en ontzag. De mens gevoelde zijn on­wetendheid en zwakte in tegenwoordigheid van Hem die "de bergen woog met een waag, en de heuvelen met een weegschaal." Jesaja 40:12

Hier zou Israël de wonderbaarlijkste openbaring, ooit door God aan de mens gegeven, in ont­vangst nemen. De Here had Zijn volk hier bijeengebracht om hen te door­dringen van de heiligheid van Zijn eisen, door met Eigen stem Zijn heilige Wet bekend te maken. Grote en ingrijpende veranderingen moesten tot stand komen; want de ontaarde invloeden van dienstbaarheid en een lang­durig contact met afgoderij had een indruk achtergelaten op gewoonten en karakter. God was aan het werk om hen op te heffen tot een hogere morele positie, door hen een kennis aangaande Zichzelf mee te delen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)