25 De Uittocht

Zie Exodus 12:34-51; 13-15

Met de lendenen omgord, sandalen aan de voeten, en de staf in de hand had het volk Israël gestaan, vol ontzag, stilzwijgend, en toch vol af­wachting van het koninklijk besluit dat hen zou gebieden heen te gaan. Eer de morgen aanbrak waren ze op weg. Gedurende de plagen hadden de Is­raëlieten, toen de manifestatie van Gods macht geloof had gewekt in de harten van het slavenvolk, en de verdrukkers had verschrikt, zich geleide­lijk in Gosen verzameld; en niettegenstaande het onverwachte van hun vlucht, waren reeds voorzieningen getroffen voor de noodzakelijke rege­ling en leiding van de trekkende menigte, die verdeeld was in groepen on­der aangewezen leiders. En ze gingen uit, "ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee."
In deze menigte waren niet alleen mensen die gedre­ven werden door geloof in de God van Israël, maar een grote meerderheid die alleen wenste te ontkomen aan de plagen, of die de wegtrekkende stoet volgde uit nieuwsgierigheid en sensatie. Dezen vormden steeds een hinder en een valstrik voor Israël. Het volk nam ook "kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel mee". Exodus 12:39 Deze waren het eigendom van de Israëlieten, die nimmer hun eigendommen aan de koning hadden verkocht, zoals de Egyptenaren. Jakob en zijn zonen hadden hun kudden meegenomen naar Egypte, waar ze in aantal waren toegenomen. Voordat ze op aanwijzing van Mozes Egypte verlieten, eisten ze loon voor hun onbetaalde arbeid; en de Egyptenaren waren maar al te graag bevrijd van hun aanwezigheid en weigerden niet. De slaven gingen heen, beladen met de buit van hun ver­drukkers.

Die dag ging in vervulling wat eeuwen geleden in een visioen aan Abraham was getoond: "Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemde­lingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken." Genesis 15:13,14 Deze vierhonderd jaar waren nu verstreken. "
Op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het land Egypte." Toen ze Egypte verlieten, namen de Israëlieten een kostbare erfenis mee, in het gebeente van Jozef, dat zo lang gewacht had op de vervulling van Gods belofte, en dat tijdens de duistere jaren van slavernij een gedenkteken aan Israëls bevrijding was geweest.

In plaats van de kortste weg te nemen naar Kanaan, die voerde door het land van de Filistijnen, leidde de Here hen naar het zuiden, naar de oe­vers van de Rode Zee. "Want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugke­ren." Als ze getracht hadden door het land van de Filistijnen te trekken, was hun voortgang wellicht gestuit; want de Filistijnen, die hen be­schouwden als slaven die aan hun meesters ontvlucht waren, zouden niet geaarzeld hebben hen te bestrijden.
De Israëlieten waren jammerlijke toe­gerust voor een ontmoeting met dat machtige en krijgszuchtige volk. Ze wisten weinig van God en hadden slechts een klein geloof, en zouden ver­schrikt en ontmoedigd geworden zijn. Ze waren ongewapend en niet ge­wend aan de strijd, hun geest was neerslachtig door de lange slavernij, en ze werden gehinderd door vrouwen en kinderen, runderen en kleinvee. Door hen in de richting van de Rode Zee te leiden, openbaarde de Here Zich zowel een God van medelijden als van een gezond oordeel. "Zo bra­ken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn. De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hen voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan. Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk."

De Psalmist zegt: "Hij breidde een wolk uit tot bedekking, en vuur om de nacht te verlichten." Psalm 105:39; l Corinthiërs 10:2 De standaard van hun onzichtbare Leider ging steeds voor hen uit. Overdag wees de wolk hun de weg of breidde zich als een scherm uit boven het leger. Ze diende als bescherming tegen de bran­dende hitte, en verschafte door haar koelte en vochtigheid dankbare ver­frissing in de verdroogde, dorstige woestijn. In de nacht werd ze een vuurzuil, die hun kamp verlichtte en hen bij voortduring verzekerde van Gods tegenwoordigheid.

In één van de mooiste en meest vertroostende gedeelten van de profe­tieën van Jesaja wordt verwezen naar de wolk- en vuurkolom om Gods zorg voor Zijn volk voor te stellen in de laatste strijd met de machten van het kwaad: "Dan zal de Here over het gehele gebied van de berg Sion en over de samenkomsten die daar gehouden worden, des daags een wolk scheppen en des nachts een schijnsel van vlammend vuur, want over al wat heerlijk is, zal een beschutting zijn. En er zal een hut zijn tot een scha­duw des daags tegen de hitte, en tot een schuilplaats en een toevlucht te­gen stortbui en regen." Jesaja 4:5,6

Ze reisden door een droge woestijnachtige streek. Ze begonnen zich reeds af te vragen waarheen hun weg zou voeren; reeds begonnen ze moe te worden op de weg, en in sommige harten rees de vrees dat de Egyptenaren hen zouden achtervolgen. Maar de wolk ging vooraan, en zij volg­den.

Nu gaf de Here aan Mozes bevel af te slaan naar een rotsachtig ge­bied, en een kamp op te slaan aan de oevers van de zee. Hij kreeg te horen dat Farao hen zou achtervolgen, maar dat God geëerd zou worden door hun bevrijding.

In Egypte werd verteld dat de kinderen Israëls in de richting trokken van de Rode Zee, in plaats van te vertoeven in de woestijn om daar te aanbidden. De raadslieden van Farao verklaarden de koning dat hun sla­ven waren gevlucht, om niet weer te keren. Het volk betreurde zijn dwaas­heid om de dood van hun eerstgeborene toe te schrijven aan de macht van God. De groten des lands, die zich herstelden van hun vrees, schreven de plagen toe aan natuurlijke oorzaken. "Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen?" was de bittere klacht.

Farao verzamelde zijn strijdkrachten, "zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte", ruiters, oversten en voetkrachten. De koning zelf ging, vergezeld van de groten aan het hof, aan het hoofd van het leger. Om zich te verzekeren van de gunst van de goden en zich zeker te stellen van het succes van hun onderneming, vergezelden ook de priesters hen. De koning was vastbesloten de Israëlieten te intimideren door een vertoon van zijn macht.
De Egyptenaren vreesden dat hun gedwongen onderwer­ping aan de God van Israël hen tot een voorwerp van spot voor andere vol­ken zou maken; maar als ze nu met groot vertoon van macht zouden uittrekken en de vluchtelingen zouden terugbrengen, zouden ze zowel hun eer als de diensten van hun slaven herwonnen hebben.

De Hebreeën waren gelegerd naast de zee, waarvan de wateren een schijnbaar onneembare hindernis voor hen betekenden, terwijl naar het zuiden een woest gebergte hun verdere voortgang verhinderde. Plotseling zagen ze in de verte de blinkende wapenrustingen en de strijdwagens, die de komst van een groot leger aankondigden. Toen de macht dichterbij kwam, was het leger van Egypte zichtbaar, volop in de achtervolging.

Ontzetting vulde de harten van Israël. Sommigen riepen luid tot de Here, maar het merendeel haastte zich tot Mozes met de klacht: "Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: Laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven."

Mozes was diep getroffen dat het volk zo weinig vertrouwen in God openbaarde, hoewel ze getuigen waren geweest van Zijn machtige daden voor hen. Hoe konden ze hem de schuld geven van de gevaren en moeilijkheden van hun situatie, terwijl hij alleen maar het duidelijk bevel van God had opgevolgd? Het is waar dat er geen mogelijkheid was tot uitredding, tenzij God zelf voor hen tussenbeide zou komen om hen te verlossen; maar omdat Mozes hen hier gebracht had op Gods bevel, koes­terde hij geen angst voor de gevolgen. Zijn kalm en zeker antwoord aan het volk was: "Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des He­ren zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt; zult gij nimmermeer zien. De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn."
Het was niet eenvoudig om het volk van Israël te laten wachten op de Here. Door gebrek aan discipline en zelfbeheersing werden ze opstandig en onredelijk. Ze verwachtten dat ze spoedig in handen zou­den vallen van hun verdrukkers, en luid klonk hun jammeren en klagen. Ze hadden de wonderbare wolkkolom gevolgd als teken van God om voorwaarts te trekken, maar nu vroegen ze zich af of het geen voorafscha­duwing kon zijn geweest van een of andere ramp; want had hij hen niet naar de verkeerde kant van het gebergte geleid, waar geen uitweg was? Op deze wijze kwam de engel Gods hen voor als de bode van het kwaad.

Maar nu verhief de wolkkolom zich majestueus omhoog, en terwijl het Egyptische leger naderde om hen als een gemakkelijke prooi gevangen te nemen, trok de wolk over het leger van Israël, en daalde neer tussen hen en het leger van Egypte. Een muur van duisternis bevond zich tussen hen en hun achtervolgers. De Egyptenaren zagen het kamp van de Hebreeën niet meer, de wolk werd door de Hebreeën een helder licht, en bestraalde heel het leger met de helderheid van de dag.

Toen keerde de hoop terug in de harten van de Israëlieten. En Mozes verhief zijn stem tot de Here. En de Here zei tot Mozes: "Wat roept gij zo luidt tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge."

De Psalmist, die de doortocht van het volk Israël door de zee be­schreef, zong: "Uw weg was in de zee, uw pad in de grote wateren, zodat uw voetsporen niet werden gekend. Gij leiddet Uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aäron." Psalm 77:20,21
Toen Mozes zijn staf uitstrekte, scheidden de wateren zich, en Israël trok door het midden van de zee op droge grond terwijl de wateren als een muur aan beide zijden stonden.
Het licht van Gods vuurkolom bescheen de met schuim bedekte golven, en verlichtte het pad dat als een machtige voor was getrokken door de wate­ren van de zee, en dat verdween in het duister van de andere oever. "En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan - alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters - midden in de zee. Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here in vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in verwarring." De ge­heimzinnige wolk veranderde voor hun verbaasde ogen in vuurkolom. De donder rolde en de bliksem flitste. "De wolken goten water uit, het zwerk deed de donder horen, ook vlogen Uw pijlen rond. Het gedreun van Uw donder rolde voort, de bliksemen verlichtten de wereld, de aarde sidderde en beefde." Psalm 77:18,19

De Egyptenaren werden aangegrepen door verwarring en ontmoedi­ging. Onder de woede van de elementen, waarin ze de stem van een toor­nig God vernamen, trachtten ze terug te keren naar de oever die ze verlaten hadden. Maar Mozes strekte zijn staf uit en de opgestapelde wate­ren stortten brullend, begerig naar hun prooi, ineen en verzwolgen het Egyptische leger in hun diepten. Toen de morgen aanbrak, zagen de scha­ren van Israël wat er overgebleven was van hun machtige vijanden - de be­wapende lichamen die op de oever geworpen waren. Een enkele nacht had hen van de grootste gevaren gebracht naar volkomen bevrijding. Die gro­te, hulpeloze menigte - slaven die niet aan de strijd gewend waren, vrou­wen, kinderen en vee, met de zee voor hen, en de machtige legers van Egypte achter hen - had gezien hoe een weg gebaand was door de wateren en hoe de vijanden in een moment van schijnbare overwinning overwel­digd waren. Alleen Jehova had hun de bevrijding gebracht, en naar Hem gingen hun harten uit in dankbaarheid en geloof. Hun gevoel uitte zich in lofliederen. De Geest van God rustte op Mozes, en hij ging het volk voor in een lof- en danklied, het eerste en een van de meest verheven liederen die bekend zijn:

"Ik wil de Here zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee.
De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest.
Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik.
De Here is een krijgsheld;

Here is zijn naam.
De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee;
de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld.
Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen.
Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht,
Uw rechterhand, Here, verpletterde de vijand.…..
Wie is als Gij, onder de goden, Here, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden,
wonderbaar in uw doen?...

Gij leiddet in Uw goedertierenheid het volk, dat Gij verlost hebt;
Gij leiddet het door Uw kracht naar Uw heilige woonstede.
Volkeren hoorden het, zij sidderden.….
Ontzetting en schrik overvielen hen, door Uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl Uw volk, Here, doortrok,
Uw volk, dat gij U hebt verworven, doortrok,
Gij brengt hen en plant hen op de berg die Uw erfdeel is;
de plaats die Gij, Here, tot Uw woning gemaakt hebt."

Als de stem van vele wateren klonk uit die grote menigte van Israël deze prachtige lofzang. De vrouwen van Israël, met Mirjam, de zuster van Mozes, aan het hoofd, namen het over, terwijl ze gingen met tamboerijnen en in reidansen. Over woestijn en zee klonk het blijde koor, en de bergen weerkaatsten de woorden van lofprijzing: "Zingt de Here, want Hij is hoog verheven."

Dit lied en de grote verlossing waarvan het spreekt, maakten een in­druk die nooit uit het geheugen van het Hebreeuwse volk verdwenen is. Van tijd tot tijd werd het gezongen door de profeten en zangers van Israël, om te getuigen dat Jehova de kracht en de bevrijding is van hen die ver­trouwen in Hem stellen. Dit lied behoort niet alleen het joodse volk toe. Het ziet vooruit naar de ondergang van alle vijanden der gerechtigheid en de uiteindelijke overwinning van het Israël Gods.
De profeet op Patmos ziet de in het wit geklede schare die de overwinning heeft behaald, staande aan de zee van glas met vuur vermengd, met de citers Gods in hun handen. En ze zongen "het lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam." Openbaring 15:2,3

"Niet ons, o Here, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uw goedertierenheid, om Uw trouw." Psalm 115:1 Zodanig was de Geest die het lied van Israëls bevrijding doortrilde, en dit is de Geest die moet wonen in de harten van allen die God liefhebben en vrezen. Door onze ziel te bevrijden uit de slavernij van de zonde heeft God voor ons een grotere verlossing bewerkt dan die van de Hebreeën aan de Rode Zee.
Evenals het He­breeuwse leger moeten we de Here loven met hart en ziel en stem voor Zijn wonderbare werken jegens de kinderen der mensen. Zij die stilstaan bij Gods grote barmhartigheden, en Zijn kleinere weldaden niet vergeten, zullen zich omgorden met blijdschap en in hun harten de Here zingen. De dagelijkse zegeningen die we uit Gods hand ontvangen, en bovenal de dood van Jezus, om blijdschap en de hemel in ons bereik te brengen, moe­ten een onderwerp voor blijvende dankbaarheid vormen. Welk een mede­leven, welk een oneindige liefde heeft God ons bewezen, door ons, verloren zondaars, met Zichzelf te verenigen als een schat die kostbaar voor Hem is! Welk een offer heeft onze Zaligmaker gebracht, opdat we kinderen Gods genoemd zouden mogen worden! We moeten God loven voor de zalige hoop die ons in het grote verlossingsplan voorgehouden wordt, we moeten Hem loven voor de hemelse erfenis en voor Zijn kost­bare beloften; Hem loven dat Jezus leeft om voor ons te bidden. "Wie lof offert," zegt de Schepper, "eert Mij." Psalm 50:23

Alle hemelbewoners verenigen zich in het loven van God. Laten we nu het lied van de engelen leren, zodat we het kunnen zingen als we toe­treden tot hun rijen. Laten we met de Psalmist zeggen: "Ik zal de Here lo­ven, mijn leven lang, mijn God psalmzingen, zolang ik nog ben." Psalm 146:2
"Dat de natiën zich verheugen en jubelen, omdat Gij de volken in rechtmatigheid richt... Dat de volken U loven, o God, dat de volken altegader U lo­ven." Psalm 67:5,6
In Zijn voorzienigheid leidde God de Hebreeën naar de woestijn bij de zee, om Zijn macht ten opzichte van hun bevrijding te openbaren en de trots van hun verdrukkers te vernederen. Hij had hen ook op een andere wijze kunnen verlossen, maar Hij koos deze wijze om hun geloof te be­proeven en hun vertrouwen in Hem te sterken. Het volk was vermoeid en bevreesd, maar wanneer ze achtergebleven zouden zijn toen Mozes hen beval voorwaarts te gaan, zou God nimmer een weg voor hen gebaand hebben. "Door geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land." Hebreeën 11:29

Door de zee in te gaan, bewezen ze dat ze het Woord van God, door Mozes gesproken, geloofden. Ze deden alles wat in hun macht was, en toen deelde de Almachtige de zee om een weg te banen voor hun voe­ten.
De grote les die hier geleerd wordt, geldt voor alle tijden. Dikwijls wordt het pad van de christen omgeven door gevaren, en schijnt het moeilijk de taak te verrichten. De verbeelding ziet naderende ondergang voor ogen, en banden en dood die wachten. Toch wordt de stem van God duide­lijk vernomen: "Ga voorwaarts." We moeten aan dit bevel gehoor geven, al kunnen onze ogen de duisternis niet doordringen, en voelen we de kou­de golven rondom onze voeten.

De hinderpalen die onze vooruitgang hin­deren, zullen nooit verdwijnen voor een aarzelende, twijfelende geest. Zij die wachten met hun gehoorzaamheid tot alle schaduwen van onzekerheid verdwenen zijn en er geen spoor van risico of nederlaag meer bestaat, zul­len helemaal niet gehoorzamen. Het ongeloof fluistert: "Laten we wachten tot alle hinderpalen verdwenen zijn, en we duidelijk kunnen zien wat voor ons ligt"; maar het geloof dringt erop aan moedig voorwaarts te gaan, ter­wijl we alle dingen hopen, alle dingen geloven.

De wolk, die voor de Egyptenaren een muur van duisternis vormde, was voor de Hebreeën een helder schijnend licht, dat heel het leger ver­lichtte en het pad bestraalde dat voor hen lag. Zo brengen Gods wegen voor de ongelovige duisternis en wanhoop, terwijl ze voor de gelovige vol van licht en vrede zijn. Het pad waarop God voor gaat mag dan al voeren door de woestijn of door de zee, in elk geval is het een veilige weg.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)