22 Mozes

Zie Exodus 1-4

Om tijdens de hongersnood voedsel te kunnen kopen, hadden de Egyptenaren hun vee en landerijen, en tenslotte zichzelf als slaven aan het rijk verkocht. Jozef zorgde op verstandige wijze voor hun bevrijding; hij stond toe dat ze huurders werden van de koning, en het land van de koning beheerden, terwijl ze jaarlijks een vijfde deel van de vruchten van hun ar­beid moesten afdragen. Maar de kinderen van Jakob waren niet verplicht zich aan deze voorwaarden te houden.

Op grond van de dienst die Jozef aan het Egyptische volk had bewezen, kregen ze niet slechts een deel van het land als hun tehuis, maar werden ze ook vrijgesteld van het betalen van belasting en ruimschoots voorzien van voedsel tijdens de duur van de hon­gersnood. In het openbaar erkende de koning dat het dank zij de genadige voorziening van de God van Jozef mogelijk was dat Egypte overvloed had, terwijl andere volken omkwamen van honger. Hij zag ook dat de han­delswijze van Jozef het koninkrijk verrijkt had, en in zijn dankbaarheid bewees hij de familie van Jakob zijn koninklijke gunst. Maar na verloop van tijd overleed de grote man van Egypte, aan wie het volk zoveel te dan­ken had, en verdween ook de generatie die door zijn werk zo gezegend was.
Er kwam een nieuwe koning in Egypte die Jozef niet gekend had. Het was niet zo, dat hij niet op de hoogte was van alles wat Jozef gedaan had voor het volk, maar hij wenste dit alles niet te erkennen en het liever, voor zover dit mogelijk was, aan de vergetelheid prijs te geven. Hij zei tot zijn volk: "Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, la­ten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldi­gen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken."

De Israëlieten waren reeds zeer talrijk geworden; ze "waren vrucht­baar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden ui­termate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd". Onder de goede zorgen van Jozef en de gunst van de koning die toen heerste, hadden ze zich door heel het land verspreid. Maar ze waren een apart volk gebleven, dat niets gemeen had met de Egyptenaren wat betreft gewoonten of gods­dienst; en hun toenemend aantal wekte nu de vrees van de koning en zijn volk op, dat ze zich in geval van oorlog zouden verbinden met de vijanden van Egypte. Toch zou het een onjuiste politiek zijn geweest hen uit het land te verdrijven.
Velen van hen waren kundige en vaardige werklieden en hun arbeid vergrootte de rijkdom van het volk. De koning had zulke ar­beiders nodig voor de bouw van zijn prachtige paleizen en tempels. Daar­om rekende hij hen tot de Egyptenaren die zich met hun eigendommen verkocht hadden aan het koninkrijk. Spoedig werden slavenmeesters over hen aangesteld en hun slavernij werd een feit. "Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei ar­beid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten." "Maar hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenig­vuldigden zij zich en breidden zij zich uit."

De koning en zijn raadslieden hadden gehoopt de Israëlieten door har­de arbeid te onderdrukken en op deze wijze hun aantal te verminderen en hun onafhankelijke geest te verpletteren. Toen ze merkten dat ze op deze wijze hun doel niet bereikten, namen ze wredere maatregelen. Bevelen werden gegeven aan de vrouwen die door hun werk in de gelegenheid wa­ren, het bevel uit te voeren om de mannelijke Hebreeuwse kinderen bij de geboorte te doden. In dit alles was satan de aanstoker. Hij wist dat er een bevrijder uit Israël zou opstaan, en door de koning ertoe te brengen hun kinderen om te brengen, hoopte hij Gods plan te doen mislukken. Maar de vrouwen vreesden God en durfden het wrede bevel niet uit te voeren. De Here keurde hun handelswijze goed en zegende hen. De koning, toornig over het mislukken van zijn plan, herhaalde zijn bevel met groter kracht en nadruk. Heel het volk werd opgeroepen de hulpeloze slachtoffers op te ja­gen en om te brengen.
"Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven." Terwijl dit bevel nog van kracht was, werd aan Amram en Jokebed, gelovige Israëlieten uit de stam van Levi, een zoon geboren. De baby was een "schoon" kind, en de ouders, die geloofden dat de tijd van Israëls bevrijding nabij was en dat God een verlosser zou voortbrengen om Zijn volk te bevrijden, besloten hun kleine niet op te offeren. Geloof in God sterkte hun harten, en ze vreesden "het bevel des konings" Hebreeën 11:23 niet.

De moeder slaagde erin het kind drie maanden lang te verstoppen. Toen was ze bang dat ze hem niet langer in veiligheid kon verbergen. Ze vervaardigde een biezen kistje, dat ze waterdicht maakte door het te be­strijken met asfalt en pek, en nadat ze de kleine erin had gelegd, plaatste ze het in het riet aan de oever van de rivier. Ze durfde er niet de wacht bij blijven houden, om niet het leven van haar kind en zichzelf in gevaar te brengen. Maar zijn zusje Mirjam bleef schijnbaar onverschillig in de buurt om te zien wat er met haar broertje zou gebeuren.
Er waren ook andere wachters. De ernstige gebeden van de moeder hadden haar kind opgedra­gen aan Gods zorg, en onzichtbare engelen zweefden boven de eenvoudi­ge rustplaats van het kind. Engelen leidden de dochter van Farao naar deze plaats. Haar nieuwsgierigheid werd gewekt door het mandje, en toen ze het mooie kindje daarin zag ligggen, begreep ze in één oogopslag alles. De tranen van de baby wekten haar medelijden en haar sympathie ging uit naar de onbekende moeder, die naar deze middelen had gegrepen om het leven van haar kostbare kleine te sparen. Ze besloot hem te redden; ze zou hem aannemen als zoon.

Mirjam had in stilte elke beweging gadegeslagen. Toen ze merkte dat het kind liefderijk werd behandeld, waagde ze zich naderbij en zei tenslot­te: "Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen?" En ze kreeg de toestemming. Het zusje haastte zich met het blijde nieuws naar haar moeder en keerde onmiddel­lijk met haar terug naar de dochter van Farao. "Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven", zei de prinses.

God had de gebeden van de moeder gehoord; haar geloof was be­loond. Met diepe dankbaarheid nam ze haar nu veilige en gelukkige taak op zich. Vol geloof maakte ze gebruik van de gelegenheid die ze had om haar kind de kennis van God bij te brengen. Vol vertrouwen had ze het ge­voel dat hij gespaard was voor een belangrijk werk. Ze wist dat ze hem spoedig weer zou moeten afstaan aan zijn koninklijke moeder, waar hij omringd zou zijn door invloeden die hem gemakkelijk van God zouden kunnen afvoeren. Dit alles maakte dat ze vlijtiger en zorgvuldiger was in haar onderricht dan het geval was met de andere kinderen.
Ze trachtte zijn geest te vullen met vrees voor God en liefde voor waarheid en recht, en bad ernstig dat hij bewaard zou blijven voor alle verderfelijke invloeden. Ze toonde hem de dwaasheid en de zonde van afgoderij en al jong leerde ze hem zijn knieën te buigen en te bidden tot de levende God, die alleen kon horen en helpen bij alle gebeurtenissen. Ze hield haar zoon zo lang het mogelijk was bij zich, maar was verplicht hem af te staan, toen hij onge­veer twaalf jaar oud was. Vanuit zijn nederig tehuis werd hij gebracht naar het koninklijk paleis, naar de dochter van Farao, "en hij werd door haar als zoon aangenomen". Toch raakte hij zelfs hier niet de indrukken kwijt die hij in zijn kinderjaren had opgedaan. De lessen die hij van zijn moeder ge­leerd had, kon hij niet vergeten. Ze vormden een schild tegen de trots, het ongeloof en de ondeugd die bloeiden temidden van de pracht van het hof.

Hoe verreikend was de invloed van die ene Hebreeuwse vrouw, die nog wel een ballinge en een slavin was! Heel het toekomstig leven van Mozes, de grote zending die hij vervulde als leider van Israël, getuigt van de belangrijkheid van het werk van de christelijke moeder. Geen enkel werk kan hieraan gelijkgesteld worden.
Tot op bepaalde hoogte heeft de moeder de bestemming van haar kinderen in handen. Ze heeft te maken met de ontwikkeling van verstand en karakter, en werkt niet alleen voor deze tijd, maar ook voor de eeuwigheid. Ze zaait zaad, dat zal ontspruiten om vrucht te dragen, hetzij goed of kwaad. Ze hoeft geen schone vormen op een doek te schilderen of uit marmer te beitelen, maar moet het godde­lijk beeld drukken op een menselijke ziel. Deze grote verantwoordelijkheid rust vooral op haar bij het vormen van de karakters van de kinderen in hun vroege jeugd.
De indrukken die op hun jonge, pas gevormde geest worden gemaakt, zullen hen het leven lang bijblijven. Ouders moeten hun kinderen onderrichten en oefenen terwijl ze nog heel jong zijn, opdat ze christenen mogen worden. Ze zijn aan onze zorg toevertrouwd om opge­leid te worden, niet als erfgenamen voor de troon van een aards rijk, maar als koningen voor God, om voor eeuwig te heersen.

Laat iedere moeder zich ervan bewust zijn dat haar ogenblikken van onschatbare waarde zijn; haar werk zal beproefd worden op de plechtige dag van afrekening. Dan zal blijken dat veel gebreken en misdaden van mannen en vrouwen het gevolg zijn geweest van onwetendheid en veronachtzaming van de kant van hen die tot taak hadden hun kindervoetjes op de juiste weg te leiden. Dan zal blijken dat velen die een zegen zijn ge­weest voor de wereld door hun kennis, hun waarheid en heiligheid, de be­ginselen die de basis vormden voor hun invloed en succes, te danken hadden aan een biddende, christelijke moeder.

Aan het hof van Farao ontving Mozes de hoogste burgerlijke en mili­taire opleiding. De vorst had besloten dat zijn aangenomen kleinzoon zijn opvolger op de troon zou worden, en voor deze hoge roeping werd de jon­gen opgeleid. "En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken." Handelingen 7:22
Zijn bekwaamheid als militaire leider maakte dat hij populair was bij de Egyptische legers en in het algemeen werd beschouwd als iemand met een opmerkelijk karakter. Satan was in zijn opzet niet geslaagd. Het besluit waardoor de Hebreeuw­se kinderen ter dood werden veroordeeld, was door God gebruikt voor de opleiding en oefening van de toekomstige leider van Zijn volk.

De oudsten van Israël kregen door middel van engelen te horen dat de tijd voor hun bevrijding naderde en dat Mozes de man was die door God voor dit doel gebruikt zou worden. Ook de engelen onderrichtten Mozes, dat Jehova hem uitverkoren had om de banden van zijn volk te verbreken. Daar hij veronderstelde dat ze door middel van wapengeweld hun vrijheid zouden verkrijgen en dat hij het Hebreeuwse leger zou moeten aanvoeren tegen de legers van Egypte, zorgde hij, met dit doel voor ogen, dat hij zijn gevoelens de baas bleef, uit vrees dat hij door zijn genegenheid voor zijn stiefmoeder of voor Farao niet vrij zou zijn de wil van God te volbrengen.

Volgens de wetten van Egypte moesten allen die de troon van de Fa­rao's bestegen, lid van de priesterkaste zijn. Mozes moest als de te ver­wachten erfgenaam ingewijd worden in de mysteriën van de nationale godsdienst. Deze taak moesten de priesters verrichten. Maar hoewel hij een ijverig en onvermoeid leerling was, kon men hem niet ertoe brengen deel te nemen aan de aanbidding van de goden.
Men dreigde hem met het verlies van de kroon en waarschuwde hem, dat hij door de prinses verwor­pen zou worden als hij zou vasthouden aan het Hebreeuwse geloof. Maar hij bleef onwankelbaar in zijn voornemen om alleen eer te bewijzen aan de ene God, die hemel en aarde geschapen had. Hij discussieerde met priesters en aanbidders en toonde hun de dwaasheid aan van hun bijgelovi­ge verering van levenloze voorwerpen. Niemand kon zijn argumenten weerleggen of hem van mening doen veranderen. Toch werd zijn vastbe­slotenheid geduld op grond van zijn hoge positie en de gunst die hij genoot, zowel van de koning als van het volk.

"Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao's dochter, maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding." Hebreeën 11:24-26

Mozes was geschikt om een ereplaats in te nemen onder groten der aarde, om te blinken aan het hof van het heerlijkste koninkrijk en daar de scepter te zwaaien. Zijn intellectuele grootheid onderscheidt hem ver bo­ven de grote mannen aller tijden. Als geschiedschrijver, dichter, filosoof, legeraanvoerder, en wetgever heeft hij zijns gelijke niet gehad. Toch had hij, met de wereld voor zich, de morele kracht om de vleiende vooruitzich­ten van rijkdom, van grootheid en roem af te slaan, daar hij liever met het volk Gods kwaad wilde verdragen "dan tijdelijk van de zonde te genieten." Hebreeën 11:24-26

Mozes was onderricht aangaande de uiteindelijke beloning die aan de nederige en gehoorzame dienaar van God gegeven zal worden, en werelds gewin zonk in het niet in vergelijking hiermee. Het prachtige paleis van Farao en de troon van de vorst werden Mozes op verleidelijke wijze voor­gehouden. Maar hij wist dat zondige vermaken, die de mensen ertoe bren­gen God te vergeten, in de vorstelijke zalen woonden. Hij zag verder dan het prachtige paleis, verder dan de vorstenkroon, naar de hoge eer die be­toond zal worden aan de heiligen des Allerhoogsten in een koninkrijk waar geen zonde bestaat. Hij zag in geloof een onverderflijke kroon die de Koning des hemels zou plaatsen op het hoofd van de overwinnaar. Dit ge­loof bracht hem ertoe zich af te wenden van de groten der aarde en zich te voegen bij het nederige, arme en verachte volk dat had gekozen om liever Gode gehoorzaam te zijn dan de zonde te dienen.

Mozes bleef aan het hof tot hij veertig jaar oud was. Zijn gedachten gingen dikwijls uit naar de beklagenswaardige toestand van zijn volk. Hij bezocht zijn broeders in hun slavernij, terwijl hij hen bemoedigde met de verzekering dat God hun bevrijding zou bewerken. Vaak brandde hij van verlangen hun mishandelingen te wreken, als hij zag hoe ze verdrukt en onrechtvaaardig behandeld werden. Toen hij op zekere dag zag hoe een Egyptenaar een Israëliet sloeg, sprong hij toe en doodde de Egyptenaar. Buiten de Israëliet was niemand getuige geweest van deze daad, en on­middellijk begroef Mozes het lichaam in de grond. Hij had nu getoond dat hij gereed was de zaak van zijn volk te verdedigen en hoopte dat ze in op­stand zouden komen om hun vrijheid terug te krijgen. "Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in." Handelingen 7:25.
Ze waren nog niet voorbereid op hun vrijheid. De volgende dag zag Mozes hoe twee Hebreeën met elkaar stre­den, terwijl één van hen duidelijk in het ongelijk was. Mozes bestrafte de schuldige. Deze keerde zich direct tot zijn vermaner en ontzegde hem het recht tussenbeide te komen, terwijl hij hem laaghartig van misdaad be­schuldigde: "Wie heeft u tot een overste en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt?"

De zaak was al spoedig bij de Egyptenaren bekend en bereikte, in sterk overdreven vorm, de oren van Farao. Het werd aan de koning voor­gesteld dat deze daad veel betekenend was; dat Mozes het plan had zijn volk aan te voeren tegen de Egyptenaren, de regering omver te werpen, en zichzelf te plaatsen op de troon van Egypte; dat het koninkrijk niet veilig zou zijn zolang hij leefde. Terstond besloot de vorst dat Mozes moest ster­ven. Toen Mozes zich van dit gevaar bewust werd, vluchtte hij en ont­kwam naar Arabië. De Here leidde zijn weg. Hij vond onderdak bij Jetro, de priester en vorst van Midjan, die ook de ware God aanbad. Na enige tijd trouwde Mozes met één van de dochters van Jetro. Hij bleef hier veer­tig jaar als herder van de kudden van zijn schoonvader.

Door de Egyptenaar te doden had Mozes dezelfde fout gemaakt - die zo dikwijls door zijn voorvaderen gemaakt was - door het werk dat God beloofd had te zullen doen, in eigen handen te nemen. Het was niet de be­doeling van God dat Zijn volk door wapengeweld bevrijd zou worden, zo­als Mozes meende, maar door Zijn eigen macht, zodat de eer alleen aan Hem te beurt zou vallen.
Toch werd ook deze overhaaste daad door God beschikt om Zijn doel te bereiken. Mozes was nog niet bereid voor dit gro­te werk. Hij moest nog dezelfde geloofsles leren die aan Abraham en Jakob was onderwezen - niet te vertrouwen op menselijke kracht of wijsheid, maar op de macht van God voor het vervullen van Zijn beloften. Er waren nog meer lessen die Mozes in de stilte van de bergen zou ont­vangen. In de school van zelfverloochening en moeilijkheden moest hij geduld leren, moest hij zijn hartstochten matigen. Alvorens hij verstandig kon besturen, moest hij leren te gehoorzamen. Zijn hart moest ten volle in harmonie zijn met God, voordat hij de kennis van Gods wil aan Israël kon overbrengen. Door zijn eigen ervaring moest hij voorbereid worden om vaderlijke zorg uit te oefenen over allen die zijn hulp nodig hadden.

Mensen zouden die lange periode van arbeid en onbekendheid als een groot tijdverlies beschouwen. Maar de Oneindige Wijsheid riep hem die de leider zou worden van Zijn volk, om veertig jaren door te brengen als een nederig schaapherder. De gewoonten van zorgen, van onzelfzuchtig­heid en liefderijke zorg voor zijn kudde zouden hem, als ze op deze wijze ontwikkeld worden, geschikt maken om de medelevende, lankmoedige herder van Israël te worden. Geen enkel voordeel van menselijke oplei­ding of beschaving kon een vervanging zijn voor deze ervaring.

Mozes had veel geleerd wat hij nu moest afleren. De invloeden die hem in Egypte omringd hadden - de liefde van zijn stiefmoeder, zijn hoge positie als kleinzoon van de koning, de verspilling aan alle kanten, het ge­kunstelde, de sluwheid en de mysteriën van een valse godsdienst, de glans van de afgodendienst, de indrukwekkende grootheid van architectuur en beeldhouwkunst - dit alles had diepe indrukken nagelaten op zijn zich vor­mende geest en had tot op zekere hoogte zijn gewoonten en karakter be­paald.
Tijd, verandering van omgeving en gemeenschap met God kon deze indrukken wegnemen. Van de kant van Mozes zou het een strijd kosten zoals hij nooit gekend had, om dwaling los te laten en de waarheid te aan­vaarden, maar God zou zijn Helper zijn in de strijd die voor menselijke kracht te zwaar zou zijn.

Bij allen die gekozen zijn om voor God een werk te doen, is het men­selijk element zichtbaar. Toch zijn ze geen mensen gebleven van vastgewortelde gewoonten en karakter, die voldaan waren te blijven zoals ze waren. Ze verlangden vurig wijsheid van God te verkrijgen, en te leren om voor Hem te werken.
De apostel zegt: "Indien echter iemand van u in wijs­heid tekort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvou­digweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden." Jacobus 1:5

Maar God zal de mens geen goddelijk licht mededelen wanneer deze voldaan is in duisternis te blijven. Om hulp van God te ontvangen, moet de mens zijn zwakheid en gebreken beseffen; hij moet zich bezighouden met de grote verandering die in hem moet plaatsvinden; hij moet opwaken tot ernstig, volhardend bidden en werken. Verkeerde gewoonten en gebruiken moeten losgelaten worden, en alleen door een vastbesloten streven, deze fouten te verbeteren en te leven volgens juiste beginselen, kan de overwinning be­haald worden. Velen bereiken nooit de plaats die ze hadden kunnen bekle­den, omdat ze wachten tot God datgene voor hen zal doen wat ze door de kracht die hij hun ter beschikking heeft gesteld, zelf hadden kunnen berei­ken.
Allen die bruikbaar worden gemaakt, moeten door de strengste ver­standelijke en morele discipline opgeleid worden; en God zal hen helpen, door goddelijke kracht te verenigen met menselijk pogen.

Omgeven door het bergmassief was Mozes alleen met God. De prach­tige tempels van Egypte met hun bijgeloof en bedrog beïnvloedden niet langer zijn geest. In de plechtige grootheid van de eeuwige bergen zag hij de majesteit van de Allerhoogste en besefte hij hoe machteloos en onbete­kenend de goden van Egypte daarmee vergeleken waren. Overal stond de naam van de Schepper geschreven. Mozes scheen zich in Zijn tegenwoor­digheid te bevinden en voelde zich overschaduwd door Zijn macht. Hier werd zijn trots en zelfvoldaanheid weggevaagd.
In de strenge eenvoud van zijn woestijnleven verdwenen de gevolgen van luxe en gemak uit Egypte. Mozes werd geduldig, eerbiedig en nederig, "zeer zachtmoedig", "meer dan enig mens op de aardbodem" Numeri 12:3; en toch had hij een sterk geloof in de machtige God van Jacob.

Met het verstrijken der jaren dacht hij op zijn zwerftochten met de kudden in eenzame plaatsen na over de verdrukking van zijn volk; hij dacht aan Gods handelswijze met zijn vaderen, en aan de belofte die de er­fenis vormden van het uitverkoren volk, en zijn gebeden voor Israël stegen dag en nacht omhoog tot God. Hemelse engelen spreidden hun licht om hem heen. Hier schreef hij onder de leiding van de Heilige Geest het boek Genesis. De lange jaren, doorgebracht in de woeste plaatsen, waren rijk aan zegeningen, niet alleen voor Mozes en zijn volk, maar ook voor de wereld in latere tijden.

"In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zucht­ten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulp­geroep over de slavernij omhoog steeg tot God. En God hoorde hun klacht en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Zo zag God de Israëlieten aan en God had bemoeienis met hen." De tijd voor de verlossing van Israël was gekomen. Maar Gods doel zou tot stand ge­bracht worden op een wijze die spotte met menselijke trots. De verlosser zou komen als een eenvoudige herder, met slechts een staf in zijn hand; maar God zou die staf tot een symbool maken van Zijn macht.
Terwijl Mozes op zekere dag zijn kudde weidde in de omgeving van Horeb, "de berg Gods", zag hij een bos in brand staan, takken, bladeren en stam, en toch scheen het bos niet te verbranden. Hij kwam dichterbij om dat won­derlijk schouwspel te bezien, toen een stem uit de vlam zijn naam noemde. Met bevende lippen antwoordde hij: "Hier ben ik." Hij kreeg de waarschu­wing, niet oneerbiedig te naderen: "Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond... Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob."

Het was Hij, die als de Engel des verbonds Zich in het verleden aan de vaderen had geopenbaard. En "Mozes verborg zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen".

Nederigheid en eerbied moeten het gedrag kenmerken van allen die in de tegenwoordigheid van God komen. In Jezus' naam mogen we vol ver­trouwen tot hem naderen, maar we mogen Hem niet naderen met aanmati­gende vrijmoedigheid alsof Hij onze gelijke was.
Er zijn mensen die de grote en almachtige God, die een ontoegankelijk licht bewoont, naderen alsof ze een gelijke aanspreken, of zelfs een mindere. Er zijn mensen die zich in Zijn huis gedragen zoals ze dat niet zouden doen in de audiëntie­zaal van een aards vorst. Zij moeten eraan denken dat ze in tegenwoordig­heid zijn van Hem, die door Serafim wordt aanbeden, voor wie engelen hun gelaat bedekken. God moet grotelijks geëerd worden; allen die werke­lijk zijn tegenwoordigheid beseffen, zullen zich nederig voor Hem buigen; evenals Jakob, die een visioen van God had, zullen ze uitroepen: "Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan het huis Gods, dit is de poort des hemels!" Genesis 28:17

Terwijl Mozes in eerbiedig ontzag wachtte voor Gods aangezicht, ging de stem door: "Ik heb terdege gezien de ellende van Mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben Ik neergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig... Nu dan, ga, Ik zend u tot Fa­rao, om Mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden."

Verbaasd en ontzet over deze opdracht trad Mozes terug, met de woorden: "Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?" Het antwoord luidde: "Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg."

Mozes dacht aan de moeilijkheden die hem te wachten stonden, aan de blindheid, de onwetendheid en het ongeloof van zijn volk, van wie ve­len bijna niets meer wisten van de ware God. "Maar," zei hij, "wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is Zijn Naam - wat moet ik hun dan ant­woorden?"
Het antwoord zal luidde: "IK BEN, DIE IK BEN." "Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: IK BEN heeft mij tot u gezonden."

Mozes kreeg opdracht eerst de oudsten van Israël bijeen te roepen, de edelsten en rechtvaardigsten onder hen, die lang gezucht hadden over hun verdrukking, en hun een boodschap van God te brengen, een boodschap van verlossing. Dan moest hij met de oudsten tot de koning gaan, en tot hem zeggen: "De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen."

Mozes werd gewaarschuwd dat Farao weerstand zou bieden aan het verzoek om Israël te laten gaan. Toch moest Gods dienstknecht de moed niet laten zakken; want de Here zou deze gelegenheid gebruiken om Zijn macht ten aanschouwen van de Egyptenaren en Zijn volk te openbaren. "Ik zal Mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan."

Ook werden aanwijzingen gegeven aangaande de voorzieningen die ze moesten treffen voor de reis. De Here verklaarde: "Ik zal bewerken, dat... gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwer­pen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft." De Egyptenaren waren verrijkt door de arbeid die ze onrechtmatig van de Is­raëlieten hadden geëist, en nu de laatsten zich op weg zouden begeven naar hun nieuw tehuis, konden ze terecht het loon voor hun jaren van ar­beid opeisen. Ze moesten artikelen van waarde vragen, die gemakkelijk meegenomen konden worden, en God zou hun gunst schenken in het oog van de Egyptenaren. De machtige wonderen die voor hun bevrijding bewerkstelligd zouden worden, zouden schrik brengen bij de verdrukkers, zodat aan het verzoek van de slaven voldaan zou worden.

Mozes zag onoverkomelijke moeilijkheden voor zich. Welk bewijs kon hij geven dat God hem werkelijk gezonden had? "Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: De Here is niet versche­nen?" Nu kreeg hij bewijzen die zijn zintuigen aanspraken. Hij moest zijn staf op de grond werpen. Toen hij dit deed, werd deze een slang, en Mozes vluchtte weg. Hij kreeg bevel de slang te pakken, en in zijn hand werd ze een staf. Nu moest hij zijn hand in zijn boezem steken. Hij gehoorzaamde, en "toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit."
Nadat hem was gezegd de hand opnieuw in zijn boezem te steken, bemerkte hij bij het terugtrekken dat ze weer was geworden als zijn andere hand. Door deze wonderen verzekerde de Here aan Mozes dat zijn eigen volk, zowel als Farao, overtuigd zouden zijn dat Iemand, machtiger dan de koning van Egypte, onder hen aanwezig was.

Maar de dienstknecht van God was nog steeds overweldigd door de gedachte aan het vreemde en wonderlijke werk dat hem wachtte. In zijn verwarring en vrees zocht hij nu een veront­schuldiging door zijn moeilijke spraak: "Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot Uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong." Hij was zó lang uit Egypte weggeweest, dat hij de taal niet meer zo goed beheerste als toen hij onder hen vertoefde. De Here zei tot hem: "Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de Here?" Hieraan werd nog een verzekering van Gods hulp verbonden.: "Nu dan, ga heen, Ik zal met uw mond zijn en u le­ren, wat gij spreken moet."
Maar nog bleef Mozes smeken dat iemand an­ders, die beter geschikt zou zijn, zou worden gezonden. In het eerst waren deze verontschuldigingen het gevolg van nederigheid en ootmoed; maar nadat God beloofd had om alle moeilijkheden uit de weg te ruimen en hem succes te verlenen, toonde elk verder terugschrikken en klagen over onge­schiktheid een gebrek aan vertrouwen in God. Er lag de vrees in opgeslo­ten dat God niet in staat was hem geschikt te maken voor het grote werk waartoe Hij hem geroepen had, of dat Hij Zich vergist had in het kiezen van de juiste persoon.

Mozes werd nu gezonden naar Aäron, zijn oudere broer, die door het dagelijks gebruik van de Egyptische taal deze vloeiend kon spreken. Hem werd gezegd dat Aäron hem tegemoet zou gaan. De volgende woorden van de Here vormden een duidelijk bevel:

"Gij zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en zijn mond en Ik zal u leren wat gij doen moet. Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn. En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen, moet gij in uw hand nemen." Hij kon geen verdere tegenstand bieden, want elke reden voor verontschuldiging was weggenomen.
Toen Mozes Gods bevel kreeg, was hij onzeker van zichzelf, traag om te spreken en schuw. Hij was overweldigd door een gevoel van zijn onbekwaamheid om een spreekbuis te zijn van God tot Israël. Maar nadat hij het werk had aan­vaard, deed hij dit met heel zijn hart, en stelde heel zijn vertrouwen in de Here. De grootheid van zijn zending riep de beste krachten in hem wak­ker. God zegende zijn bereidwillige gehoorzaamheid, en hij werd welspre­kend, vol hoop, zelfverzekerd, en geschikt voor het grootste werk dat ooit aan een mens is toevertrouwd. Dit is een voorbeeld van hetgeen God doet om het karakter te sterken van hen die hem volledig vertrouwen en zich zonder voorbehoud aan zijn bevelen overgeven.

Iemand zal macht en bekwaamheid verkrijgen als hij de verantwoor­delijkheden aanvaardt die God op hem legt, en met heel zijn hart ernaar streeft zich te ontwikkelen om ze op de juiste wijze te volbrengen. Hoe ne­derig zijn positie ook moge zijn, hoe beperkt zijn bekwaamheid, die mens zal tot ware grootheid komen, die in vertrouwen op goddelijke kracht er­naar streeft zijn werk getrouw te volbrengen.
Als Mozes op eigen kracht en eigen wijsheid, en begerig de grote opdracht had aanvaard, zou hij te kennen hebben gegeven dat hij volkomen ongeschikt was voor zulk een werk. Het feit dat iemand zijn zwakheid beseft, is op zijn minst een bewijs dat hij de grootte van het aangewezen werk beseft, en dat hij God tot zijn Raadgever en kracht wil maken.
Mozes keerde terug naar zijn schoonva­der en uitte zijn verlangen om zijn broeders in Egypte te bezoeken. Jetro gaf hem zijn toestemming en zijn zegen: "Ga in vrede." Met zijn vrouw en kinderen ging Mozes op weg. Hij had niet gewaagd het doel van zijn zen­ding bekend te maken, uit vrees dat men niet zou toestaan dat ze hem ver­gezelden. Alvorens ze Egypte bereikten, vond hij het echter het veiligste hen terug te zenden naar het tehuis in Midjan. Een stille vrees voor Farao en voor de Egyptenaren, wier toorn veertig jaar geleden tegen hem ontsto­ken was, had het voor Mozes nog moeilijker gemaakt terug te keren naar Egypte; maar nadat hij, in gehoorzaamheid aan Gods bevel, op weg was gegaan, openbaarde de Here hem dat zijn vijanden niet meer leefden.

Op weg vanuit Midjan ontving Mozes een schrikwekkende en vrese­lijke waarschuwing van Gods ongenoegen. Een engel verscheen hem op dreigende wijze, alsof hij hem onmiddellijk wilde vernietigen. Hij kreeg een verklaring, maar Mozes herinnerde zich dat hij één van Gods geboden had verontachtzaamd; door te zwichten voor de overredingskracht van zijn vrouw, had hij nagelaten zijn jongste zoon te besnijden. Hij had nagelaten te voldoen aan de voorwaarde waarop zijn kinderen aanspraak konden ma­ken op de zegeningen van Gods verbond met Israël; en zo'n verontachtzaming door de leider die door God was verkoren, kon slechts de kracht van Gods geboden bij het volk verzwakken.
Zippora, die vreesde dat haar echtgenood gedood zou worden voltrok zelf de handeling, en daarop stond de engel Mozes toe zijn reis te vervolgen. Tijdens zijn zen­ding naar Farao bevond Mozes zich in groot gevaar; zijn leven kon slechts gespaard worden door de bescherming van heilige engelen. Maar als hij tijdens zijn leven een hem bekende verplichting naliet, was hij niet veilig; want dan konden Gods engelen hem niet bewaren.

In de tijd van benauwdheid, kort voor de wederkomst van Jezus, zul­len de rechtvaardigen bewaard worden door de dienst van hemelse enge­len; maar er zal geen beschutting zijn voor de overtreder van Gods wet. Engelen kunnen geen bescherming bieden aan hen die één van Gods gebo­den veronachtzamen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)