21 Jozef en zijn broers

Zie Genesis 41:54-56; 42-50

Aan het begin van de vruchtbare jaren begon de voorbereiding voor de naderende hongersnood. Onder leiding van Jozef werden machtige opslag­plaatsen gebouwd in alle belangrijke plaatsen in het gehele land Egypte en ruime voorzieningen werden getroffen om het overschot van de te ver­wachte oogst te bewaren. Deze gedragswijze werd gedurende de zeven ja­ren van overvloed gehandhaafd, tot de voorraad graan die opgeslagen was, alle voorstelling te boven ging.

En nu braken de zeven magere jaren aan, zoals Jozef voorzegd had. "In alle landen was hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. Toen het gehele land Egypte honger leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat hij u zegt. Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en verkocht koren aan de Egyptenaren."

De hongersnood strekte zich uit tot in het land Kanaan en werd scherp gevoeld in dat deel van het land waar Jakob woonde. Toen hij hoorde van de overvloedige voorzieningen die door de koning van Egypte getroffen waren, reisden tien van Jakobs zonen daarheen om koren te kopen. Bij hun aankomst werden ze naar de vertegenwoordiger van de koning gebracht en kwamen met andere smekelingen om zich voor te stellen aan de heerser van het land. En ze "bogen zich voor hem neer met het aangezicht ter aar­de." Jozef herkende zijn broers, maar ze herkenden hem niet. Zijn He­breeuwse naam was veranderd in de naam die de koning hem gegeven had en er was weinig overeenkomst tussen de eerste minister van Egypte en de slaaf die ze aan de Ismaëlieten hadden verkocht. Toen Jozef zag hoe zijn broers zich neerbogen en hem eer bewezen, dacht hij aan zijn dromen; de beelden uit het verleden kwamen hem levendig voor de geest. Met zijn scherpe blik waarmee hij de groep overzag, ontdekte hij dat Benjamin niet bij hen was. Was deze ook het slachtoffer geworden van de verradelijke wreedheid van deze geweldadige mannen? Hij besloot om achter de waar­heid te komen. "Gij zijt verspieders," zei hij streng, "gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt."

Ze gaven ten antwoord: "Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn ge­komen om voedsel te kopen. Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders." Hij wilde weten of ze dezelfde hooghartige geest bezaten als vroeger, toen hij bij hen was en wilde ook inlichtingen zien te verkrijgen over zijn ouderlijk huis; hij wist echter maar al te goed hoe bedrieglijk hun woorden konden zijn. Hij her­haalde de beschuldiging, en ze antwoordden: "Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaan, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer."
De onderkoning, die deed alsof hij twijfelde aan de betrouwbaarheid van hun verhaal en hen nog steeds als verspieders zag, verklaarde, dat hij hen op de proef zou stellen, door van hen te eisen dat ze in Egypte zouden blijven, terwijl één van hen zou heengaan om de jongste broer op te halen. Als ze hierin niet zouden toestemmen, zouden ze als verspieders behandeld worden. Maar de zonen van Jakob konden niet aan deze opdracht voldoen, omdat in de tijd die nodig was om deze opdracht uit te voeren, hun gezinnen honger zouden lijden. En wie van hen zou het wagen de reis alleen te aanvaarden, terwijl zijn broers achterbleven in de gevangenis? Hoe kon hij zijn vader onder dergelijke omstandigheden onder ogen komen? Het zag ernaar uit dat ze ter dood gebracht zouden worden, of tot slaven zouden worden ge­maakt. En als Benjamin gebracht zou worden, was dat wellicht alleen om hun lot te delen. Ze besloten te blijven en samen te lijden, om de smart van hun vader niet te vermeerderen door het verlies van de enige zoon die hem overbleef. Bijgevolg werden ze in de gevangenis geworpen, waar ze drie dagen bleven.

Tijdens de jaren waarin Jozef van zijn broers gescheiden was geweest, was het karakter van de zonen van Jakob veranderd. Ze waren afgunstig, gewelddadig, bedrieglijk, wreed en wraaklustig geweest, maar nu ze door tegenspoed op de proef werden gesteld, bleek dat ze onzelfzuchtig, trouw aan elkaar en toegewijd aan hun vader waren geworden; hoewel ze mannen waren van middelbare leeftijd, erkenden ze zijn gezag.

De drie dagen in de Egyptische gevangenis waren dagen van bittere smart, terwijl de broers nadachten over hun zonden uit het verleden. Ten­zij Benjamin gehaald kon worden, zouden ze als verspieders beschouwd worden, en ze hadden niet veel hoop dat hun vader toestemming zou ge­ven om Benjamin te laten gaan.
Op de derde dag liet Jozef zijn broeders voor zich brengen. Hij durfde hen niet langer vast te houden. Zijn vader en de achtergebleven gezinnen hadden mogelijk reeds gebrek aan voedsel. "Doet dit, opdat gij in leven blijft", zei hij; "ik vrees God. Indien gij eerlij­ke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren mee voor de honger uwer ge­zinnen. Doch dan moet gij uw jongste broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid moge blijken en gij niet sterft." Ze stemden toe in dit voorstel, hoewel ze weinig hoop hadden dat hun vader Benjamin met hen mee zou laten terugkeren.
Jozef had door middel van een tolk met hen ge­sproken, en omdat ze meenden dat de onderkoning hen toch niet verstond, spraken ze vrijuit met elkaar in zijn tegenwoordigheid. Ze beschuldigden elkaar wat betreft hun behandeling van Jozef: "Nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben; wij zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte, maar wij hoorden niet; daarom is deze be­nauwdheid over ons gekomen."
Ruben zei: "Heb ik u niet gezegd; Bezon­digt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist." Jozef, die toehoorde, kon zijn gevoelens niet bedwingen en ging naar buiten om te wenen. Bij zijn terugkeer gaf hij bevel dat Simeon voor hun ogen gebonden zou worden en weer naar de gevangenis ge­bracht zou worden. Bij de wrede behandeling van hun broer was Simeon de aanstichter en voornaamste persoon geweest, en daarom viel de keus op hem.

Alvorens hij zijn broers toestond om weg te gaan, gaf Jozef bevel dat ze van graan voorzien zouden worden, en tevens, dat het geld van ieder van hen in stilte boven in zijn zak gelegd zou worden. Voer voor de dieren op de weg naar huis werd ook verschaft. Onderweg opende één van de broers zijn zak en vond tot zijn verrassing de zak met zilver. Toen hij dit aan de anderen meedeelde, werden alle ontzet en verslagen, en ze zeiden tot elkaar: "Wat heeft God ons nu aangedaan!"
Moesten ze dit beschou­wen als een goedgunstig teken van de Here, of liet Hij toe dat dit gebeurde om hen te straffen voor hun zonden en hen nog zwaarder te beproeven? Ze erkenden dat God hun zonde had gezien, en dat hij hen nu bestrafte.

Vol onrust wachtte Jakob op de terugkeer van zijn zonen, en bij hun aankomst verzamelden allen zich begerig om hen heen, terwijl ze alles wat ze meegemaakt hadden, aan hun vader vertelden. Verschrikking en angsti­ge voorgevoelens vulden ieders hart. De Egyptische onderkoning scheen een boos plan voor te hebben, en hun vrees werd bevestigd toen ze bij het openen van hun zakken al het geld vonden dat ze meegenomen hadden naar Egypte. In zijn verslagenheid riep de bejaarde vader uit: "Gij berooft mij van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benja­min wilt gij meenemen; dit alles is tegen mij;" Ruben gaf ten antwoord: "Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem niet tot u breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen." Dit spontane aanbod stelde Jakob niet gerust. Zijn antwoord luidde: "Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt hem een ongeluk op de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen."

Maar de droogte hield aan en na verloop van tijd raakte de voorraad koren die uit Egypte was gehaald, uitgeput. De zonen van Jakob wisten maar al te goed dat het geen zin zou hebben terug te keren naar Egypte zonder dat Benjamin bij hen was. Ze hadden niet veel hoop dat hun vader op zijn besluit zou terugkeren, en zwijgend wachtten ze af wat er gebeuren zou. Steeds zwaarder werd de druk van de naderende hongersnood; op de ongeruste gezichten van allen in het kamp kon de oude man de nood lezen. Tenslotte zei hij: "Gaat ons weer een weinig voedsel kopen."
Juda ant­woordde: "Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd; gij zult mijn aange­zicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen. Doch in­dien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft ons gezegd; gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is." Toen hij zag dat zijn vader begon te weifelen, voegde hij eraan toe: "Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed ma­ken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen", en hij bood aan een borg te zijn voor zijn broeder en de schuld op zich te nemen als hij Benjamin niet bij zijn vader zou terugbrengen.

Jakob kon zijn toestemming niet langer weigeren... en gaf aan zijn zo­nen opdracht zich gereed te maken voor de reis. Hij zei ook, dat ze voor de heerser een geschenk moesten meenemen van het weinige dat het land nog kon opbrengen - "een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen", en ook een dubbele som geld. "Neemt uw broeder mee," zei hij, "maakt u reisvaardig en keert terug tot die man." Toen zijn zonen voor hun onzekere reis zouden vertrekken, stond de oude vader op en terwijl hij zijn handen ophief naar de hemel bad hij: "God de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, op­dat hij uw andere broeder late gaan alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd."

Opnieuw reisden ze naar Egypte en lieten ze zich bij Jozef brengen. Toen Jozefs oog op Benjamin, de zoon van zijn moeder, viel, was hij diep ontroerd. Hij verborg zijn gevoelens echter, en gaf opdracht dat ze naar zijn huis gebracht zouden worden, terwijl er voorbereidingen zouden wor­den getroffen om met hen te eten. Toen ze naar het paleis van de onderko­ning werden gebracht, waren de broers ten zeerste ontzet. Zij vreesden dat ze ter verantwoording zouden worden geroepen vanwege het geld dat ze in hun zakken gevonden hadden. Ze dachten dat het er opzettelijk in gelegd was, zodat er een aanleiding zou zijn hen tot slaven te maken.
In hun on­rust raadpleegden ze de huismeester van het paleis. Ze vertelden hem de omstandigheden tijdens hun vorige bezoek aan Egypte. Als bewijs van hun onschuld deelden ze hem mee dat ze het geld hadden meegenomen dat ze in hun zakken hadden gevonden, naast het andere geld om voedsel te kopen en ze voegden eraan toe: "Wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft." De man antwoordde: "Weest gerust, vrees niet; de God van u en uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen." Hun onrust was weggenomen, en toen Simeon, die uit de gevangenis was bevrijd, zich bij hen voegde, gevoelden ze, dat God werkelijk goedgunstig voor hen was.


Toen de onderkoning weer bij hen kwam, boden ze hem hun geschen­ken aan en bogen zich nederig voor hem ter aarde. Weer dacht hij aan zijn dromen, en na zijn gasten begroet te hebben, vroeg hij haastig:
"Is het wél met uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog?"
"Het is wél met uw knecht, onze vader; hij leeft nog", luidde het antwoord, terwijl ze zich opnieuw bogen. Toen rustte zijn oog op Benjamin en hij zei: "Is dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt?"
"God zij u gena­dig, mijn zoon." Maar overweldigd door zijn gevoelens, kon hij niets meer zeggen. Hij ging naar zijn kamer en weende daar. Toen hij zich weer kon beheersen, keerde hij terug en gingen allen aan tafel. Volgens de wetten van hun kaste mochten de Egyptenaren niet eten met mensen van andere volken. Daarom hadden de zonen van Jakob een tafel voor zichzelf, terwijl de onderkoning op grond van zijn hoge positie alleen at en ook de Egyptenaren aan aparte tafels zaten.
Toen allen gezeten waren, ontdekten de broers tot hun verbazing dat ze gerangschikt waren naar hun leeftijd. Jozef zond hun gerechten, maar dat van Benjamin was vijfmaal zo groot als dat van de anderen. Door dit gunstbetoon jegens Benjamin hoopte hij vast te stellen of de jongste broer met dezelfde afgunst en haat werd beschouwd als vroeger met hem het geval was geweest. Nog steeds in de veronderstel­ling dat Jozef hun taal niet verstond, spraken de broers vrijuit met elkaar. Zo had hij een goede gelegenheid om van hun ware gevoelens op de hoog­te te komen. Toch wilde hij hen nog verder beproeven en eer ze vertrok­ken gaf hij bevel dat zijn eigen zilveren beker in de zak van Benjamin verborgen moest worden.

Opgewekt aanvaarden ze de terugweg naar huis. Simeon en Benjamin waren bij hen, hun dieren waren beladen met koren, en allen hadden het gevoel dat ze veilig ontkomen waren aan de gevaren die hen schenen te hebben omringd. Maar ze hadden nauwelijks de rand van de stad bereikt, of ze werden achterhaald door de huismeester van de onderkoning, die verwijtend uitriep:
"Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waar­om hebt gij de zilveren beker gestolen)? Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen." Men meende dat deze beker de macht bezat om te openbaren of er gif in het drinken zat. In die tijd werden deze bekers op hoge prijs gesteld als beveiliging tegen vergiftiging. Op de beschuldi­ging van de huismeester antwoordden de reizigers: "Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zoiets te doen. Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaan tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?
Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn."
"Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt," antwoordde de huismeester; "de­gene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan." Onmiddellijk werd een onderzoek ingesteld. "Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond." De huismeester on­derzocht elke zak, terwijl hij begon bij Ruben, en zo in volgorde ging tot de jongste. In de zak van Benjamin werd de beker gevonden.

De broers scheurden hun kleren als teken van diepe ellende en keer­den terug naar de stad. Volgens hun eigen woord was Benjamin gedoemd tot slavernij. Ze volgden de huismeester naar het paleis en toen ze daar de onderkoning nog vonden, wierpen ze zich voor hem ter aarde. "Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt?" zei hij. "Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest?" Jozef wilde dat ze hun zonde zou­den erkennen. Hij had nimmer beweerd dat hij helderziende was, maar was bereid hen te doen geloven dat hij het verborgene van hun leven kon lezen. Juda antwoordde: "Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij, evenals degene, bij wie de beker gevonden is."

"Het zij verre van mij dat te doen", was het antwoord; "de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader."

In zijn diepe smart naderde nu Juda de onderkoning en riep uit: "Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao." In welsprekende bewoording beschreef hij het verdriet van zijn vader bij het verlies van Jozef en zijn weifeling om Benjamin te laten meegaan naar Egypte, daar hij de enige zoon was van zijn moeder, van Rachel, van wie Jakob zoveel gehouden had. "En nu," zei hij, "wan­neer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is, dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.
Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen bij mijn va­der met deze woorden: Indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jon­gen trekke met zijn broeders mee. Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen!" Jozef was voldaan. Hij had bij zijn broers de vruchten van oprechte bekering gezien. Toen hij het edele aan­bod van Juda hoorde, gaf hij bevel dat allen behalve deze mannen zouden vertrekken; toen weende hij luid, en riep: "Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog?"

Zijn broers stonden roerloos, verstomd van schrik en verbazing. De heerser van Egypte hun broer Jozef, die zij benijd hadden en hadden wil­len vermoorden, en die ze tenslotte als slaaf verkocht hadden! Al het kwaad dat ze hem hadden aangedaan, trok aan hun geest voorbij. Ze herin­nerden zich hoe ze zijn dromen veracht hadden en alles hadden gedaan om de vervulling ervan te verhinderen. Toch hadden ze een rol gespeeld in het vervullen van deze dromen; en nu ze geheel in zijn macht waren, zou hij ongetwijfeld het kwaad wreken dat hem was aangedaan.

Toen hij hun verwarring zag, zei hij vriendelijk: "Komt toch naderbij." En toen ze naderden, ging hij door: "Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ont­steld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij hier voor u uitgezonden." Daar hij gevoelde dat ze reeds genoeg voor hun wreedheid jegens hem geleden hadden, trachtte hij edelmoedig hun vrees te verdrijven en de bitterheid van hun zelfverwijt te verzachten.

"Reeds twee jaren", zo ging hij verder, "is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor u uitgezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het le­ven te behouden. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao's vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte.
Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, komt tot mij, draal niet. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kinds­kinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt. En ik zal daar voor u zorgen - want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn - opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt."

"Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benja­min weende aan zijn hals. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en ween­de, hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders met hem." Nederig beleden ze hun zonde en vroegen hem om vergiffenis. Lange tijd hadden ze geleden onder zelfverwijt en schaamte en nu verblijdden ze zich omdat hij nog leefde.

Het nieuws van wat zich had afgespeeld, werd al spoedig meegedeeld aan de koning, die, dankbaar dat hij in de gelegenheid was zijn dankbaar­heid aan Jozef te uiten, de uitnodiging van de onderkoning aan zijn familie bevestigde met de woorden: "Het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn."
De broeders werden heengezonden, overvloedig voorzien van voedsel en wagens en alles wat nodig was voor de verhuizing van al hun gezinnen en knechten naar Egypte. Aan Benjamin schonk Jozef meer kostbare geschenken dan aan de anderen. Toen zei hij bij hun vertrek, uit vrees dat er twist zou ontstaan op weg naar huis: "Maakt geen twist onder­weg."

De zonen van Jakob keerden terug naar hun vader met de verheugende tijding: "Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over het gehele land Egyp­te."

Eerst was de oude man overweldigd; hij kon niet geloven wat hij hoorde; maar toen hij de lange stoet wagens zag, en toen Bejamin weer bij hem was, was hij overtuigd en vol vreugde riep hij uit: "Het is genoeg; mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf." Nog een andere vernedering stond de broers te wachten. Ze beleden aan hun vader het bedrog en de wreedheid die zovele jaren zijn leven en het hunne had verbitterd. Jakob had niet gedacht dat ze zo'n lage zonde konden begaan, maar toen hij zag dat alles ten goede was gekeerd, vergaf hij zijn dwalen­de kinderen en zegende hen.

De vader en zijn zonen, met hun gezinnen, hun kudden en talrijke knechten waren spoedig op weg naar Egypte. Met een blij hart reisden ze verder, en toen ze te Berseba kwamen, bracht de patriarch dankoffers en smeekte de Here om een verzekering dat Hij met hen zou gaan. In een nachtgezicht kwam Gods woord tot hem: "Vrees niet naar Egypte te trek­ken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal Zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren."

De verzekering: "Vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken", had grote betekenis. De belofte was aan Abra­ham gegeven, dat zijn nageslacht talrijk zou zijn als de sterren, maar tot dusver was het uitverkoren volk slechts langzaam gegroeid. En het land Kanaan bood op dat moment geen plaats voor de ontwikkeling van een volk, zoals dat voorzegd was. Het was in het bezit van machtige heidense volken, die pas in "het vierde geslacht" Genesis 15:16 verdreven zouden worden.
Als de afstammelingen van Israël hier tot een talrijk volk zouden moeten wor­den, moesten ze of de inwoners van het land verdrijven, of zich met hen vermengen. Volgens Gods voorschriften konden ze het eerste niet doen; en als ze zich met de Kanaanieten zouden vermengen, zou het gevaar be­staan dat ze tot afgoderij zouden vervallen. Egypte bood echter de voor­waarden die noodzakelijk waren om de goddelijke belofte in vervulling te doen gaan. Een deel van het land waar overvloedig water en vruchtbare grond was, stond voor hen open en bood alle gelegenheid voor een snelle groei. En de tegenzin die ze in Egypte zouden ondervinden vanwege hun beroep - want elke herder was een gruwel voor de Egyptenaren - zou hen in staat stellen een apart en afgescheiden volk te blijven en zou verhinde­ren dat ze deel hadden aan de afgoderij van Egypte.

Bij het bereiken van Egypte trok het gezelschap rechtstreeks naar het land Gosen. Jozef kwam in zijn wagen daarheen, begeleid door een ko­ninklijke stoet. De pracht van zijn omgeving en de waardigheid van zijn positie waren vergeten; slechts één gedachte vervulde hem, één verlangen doortrilde zijn hart. Toen hij de reizigers naderbij zag komen, kon hij de liefde, die zo lange jaren onderdrukt was, niet langer inhouden. Hij sprong van zijn wagen en haastte zich naar voren om zijn vader te begroeten. "Hij viel hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog leeft."

Jozef nam vijf van zijn broers en stelde hen voor aan Farao om van hem toestemming te ontvangen een stuk land als hun toekomstige tehuis in bezit te nemen. Dankbaarheid aan zijn eerste minister zou de vorst ertoe gebracht hebben hen te eren door het geven van vooraanstaande functies; maar Jozef, die trouw was aan de eredienst van Jehova, trachtte zijn broers te beschermen voor de verleidingen waaraan ze zouden blootstaan aan het heidense hof; daarom gaf hij hen de raad de koning eerlijk te vertellen wat hun werk was, als deze hen daarnaar zou vragen.
De zonen van Jakob volgden deze raad op en maakten tevens duidelijk dat ze gekomen waren om in het land te vertoeven en niet om er zich blijvend te vestigen, om op deze wijze vrij te zijn heen te gaan wanneer ze dat verkozen. De koning wees hun een gebied aan in het beste deel van het land, het land Gosen.

Niet lang na hun aankomst bracht Jozef zijn vader eveneens naar het paleis om hem voor te stellen aan de koning. De patriarch was een vreem­deling aan het koninklijk hof; maar temidden van de verhevenheid van de natuur had hij omgang gehad met een machtiger Vorst. En nu, zich er van bewust dat hij de meerdere was, hief hij zijn handen op en zegende Farao. Bij zijn eerste begroeting van Jozef had Jakob zich geuit alsof hij, na deze blijde beëindiging van zijn lange onrust en smart, gereed was om te sterven. Maar het werd hem vergund nog zeventien jaar te leven in de vre­dige omgeving van Gosen. Deze jaren vormden een gelukkig contrast met de voorgaande jaren. In zijn zonen had hij blijken gezien van waarachtige bekering; hij zag zijn gezin omgeven door alle voorwaarden die nodig wa­ren om uit te groeien tot een grote natie. Zijn geloof legde beslag op de ze­kerheid van de belofte, dat ze zich in de toekomst in Kanaan zouden vestigen. Zelf was hij omringd met alle mogelijke blijken van liefde en gunst die de eerste minister van Egypte hem kon betonen. Gelukkig nu weer te zijn bij zijn zoon, die zo lang verloren was geweest, bracht hij rus­tig en vredig de laatste dagen door die hem nog scheidden van het graf.

Toen hij voelde dat zijn stervensuur naderde, liet hij Jozef halen. Daar hij nog steeds zich vastklemde aan Gods belofte aangaande het bezit van Kanaan, zei hij: "Begraaf mij niet in Egypte. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf." Jozef beloofde dat hij dit zou doen, maar dat was voor Jakob niet genoeg; hij eiste dat Jozef plechtig zou zweren hem bij zijn vaderen in de spelonk van Machpela te begraven.

Nog een belangrijke aangelegendheid vroeg de aandacht; de zonen van Jozef moesten formeel gevoegd worden bij de kinderen van Israël. Toen Jozef voor een laatste onderhoud bij zijn vader kwam, bracht hij Manasse en Efraïm mee. Door hun moeder waren deze jongeren verbonden met de hoogste orde van het Egyptische priesterschap; de positie van hun vader opende voor hen de weg naar rijkdom en onderscheiding, als ze zich met de Egyptenaren wilden verenigen. Het was echter de wens van Jozef dat ze zich zouden verbinden met hun eigen volk. Hij openbaarde zijn ge­loof in de verbondsbelofte, doordat hij ten behoeve van zijn zonen alle eer van het Egyptische hof opgaf voor een plaats onder de verachte schaapherdersstammen, aan wie de woorden van God waren toevertrouwd.

Jakob zei: "Uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn." Ze werden aanvaard als zijn eigen zonen en zouden hoofden van stammen worden. Zo zou één van de voorrechten van het eerstgeboorterecht, dat Ruben verbeurd had, aan Jozef te beurt vallen - een dubbel deel in Israël. De ogen van Jakob waren dof geworden van ouderdom, en hij had de tegenwoordigheid van de jon­gens niet gemerkt; maar toen hij hun gedaanten zag, vroeg hij: "Wie zijn dit?"
Toen het hem werd gezegd, voegde hij eraan toe: "Breng hen toch tot mij, opdat ik hen zegene." Toen ze dichterbij kwamen, omhelsde de patri­arch hen en kuste hen, terwijl hij plechtig zijn handen in zegening op hun hoofd legde. Toen bad hij: "God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaäk gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen." Er was geen geest van zelfvertrouwen, geen vertrouwen op menselijk kunnen of menselijk vernuft aanwezig. God was zijn Bewaarder en Steun geweest. Hij klaagde niet over de kwade da­gen in het verleden. Die beproevingen en dat verdriet werden niet langer gezien als dingen die "tegen" hem waren. Jakob herinnerde zich slechts Gods barmhartigheid en liefderijke zorg die gedurende zijn pelgrimstocht met hem waren geweest.

Toen de zegen was uitgesproken, gaf Jakob zijn zoon de verzekering - en door de eeuwen heen, tijdens geslachten die nog komen zouden, in lange jaren van slavernij en smart, zou dit getuigenis van zijn geloof levend blijven; "Zie, ik ga sterven, maar God zal met u zijn en u terugbrengen naar het land uwer vaderen."

Tenslotte werden alle zonen van Jakob rond zijn sterfbed vergaderd. En Jakob sprak tot zijn zonen: "Verzamelt u en luistert, gij zonen van Ja­kob, luistert naar Israël, uw vader, opdat ik u bekend make, wat u in de toekomende dagen wedervaren zal." Dikwijls had hij vol zorg gedacht aan hun toekomst en getracht zich een beeld te vormen van de geschiedenis van de verschillende stammen. Nu, terwijl zijn kinderen wachtten, daalde de Geest der inspiratie op hem neer en zag hij in een profetisch vergezicht de toekomst van zijn nakomelingen. Na elkaar werden de namen van zijn zonen genoemd, het karakter van elk van hen werd beschreven, en in het kort werd de toekomst van elke stam voorzegd.

"Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mij­ner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen."
Zo schilderde de vader een beeld van wat de postie van Ruben als zijn eerstgeborene had moeten zijn; maar zijn schrijnende zonden te Migdal-Eder had hem ongeschikt gemaakt voor de eerstgeboortezegen. Jakob ging verder: "Gij, die opbruist als het water, gij zult de voornaamste niet zijn."

Het priesterschap werd Levi toebedeeld, het koningschap en de belof­te van de Messias aan Juda, en het dubbele deel van de erfenis aan Jozef. De stam van Ruben nam nimmer een vooraanstaande plaats in Israël in; de stam was niet zo talrijk als Juda, Jozef, of Dan, en behoorde tot de eerste die in ballingschap werden gevoerd.
Op Ruben volgden Simeon en Levi. Ze hadden zich verbonden in hun wreedheid jegens de inwoners van Sichem en zij hadden tevens de groot­ste schuld gehad bij het verkopen van Jozef. Aangaande hen werd ver­klaart:

"Ik zal hen verdelen onder Jakob en hen verstrooien onder Israël. Tij­dens het tellen van Israël, kort voor hun binnengaan in Kanaan, was de stam van Simeon de kleinste. Toen Mozes het volk voor het laatst zegen­de, noemde hij Simeon niet. Bij de vestiging in Kanaan kreeg deze stam slecht een klein deel van het grondgebied van Juda, en de gezinnen die la­ter machtig werden, vormden verschillende koloniën en vestigden zich buiten de grenzen van het heilige land.
Ook Levi kreeg geen erfenis behal­ve achtenveertig steden in de verschillende delen van het land. In het geval van deze stam verzekerde hun trouw aan Jehova hen echter, toen de ande­re stammen afdwaalden, de heilige dienst van het heiligdom, en zo werd de vloek veranderd in een zegen. De voornaamste zegen van het eerstgeboorterecht werd aan Juda geschonken. De betekenis van de naam - die zoveel wil zeggen als: Lof - wordt ontvouwd in de profetische geschiede­nis van deze stam: "Juda, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. Een leeuwenwelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersers­staf tussen de voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoor­zaam zijn."

De leeuw, de koning van het woud, is een passend symbool voor deze stam, waaruit voortkwamen David, en de Zoon van David, Silo, de ware "Leeuw uit de stam van Juda" Openbaring 5:5, aan wie alle machten zich eenmaal zul­len onderwerpen en wie alle volken eer zullen bewijzen.

Voor de meeste van zijn kinderen voorspelde Jakob een voorspoedige toekomst. Tenslotte kwam hij bij de naam van Jozef. Het hart van Jakob liep over toen hij de zegen afsmeekte over het hoofd van hem die geschei­den was van zijn broeders:

"Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; de boogschutters hebben hem ge­tergd en vijandig bejegend, maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke han­den bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van bo­ven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders."

Jakob was een man van diepe en vurige toewijding geweest; zijn lief­de voor zijn zonen was sterk en teder, en zijn getuigenis in zijn stervens­uur betreffende hen was niet de uiting van partijdigheid of afkeer. Hij had hun allen vergiffenis geschonken en had hen lief tot het einde. Zijn vader­lijke tederheid kon slechts uitdrukking vinden in woorden van bemoedi­ging en hoop; maar Gods macht rustte op hem, en onder de invloed van de inspiratie moest hij de waarheid spreken, hoe pijnlijk deze ook mocht zijn.

Toen de laatste zegen was uitgesproken, herhaalde Jakob de opdracht over zijn begrafenis: "Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaf mij bij mijn vaderen in de spelonk….. in het veld van Machpela."

"Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven." Zo openbaarde hij in zijn laatste daad zijn geloof in Gods belofte.

De laatste jaren van Jakob vormden een rustige avond na een zorgvolle en vermoeiende dag. Wolken hadden zich verzameld boven zijn levens­weg, maar nu ging zijn zon stralend onder, en de glans van de hemel verlichtte zijn laatste uren. De Schrift zegt: "Ten tijde van de avond zal er licht wezen." Zacharia 14:7

"Sla de vrome gade en zie de oprechte, want de man des vredes heeft nakroost." Psalm 37:37

Jakob had gezondigd en hij had zwaar geleden. Vele jaren van arbeid, zorg en smart waren zijn deel geweest sinds de dag waarop zijn grote zonde oorzaak was geweest dat hij moest vluchten van de tenten van zijn va­der. Hij was een vluchteling zonder tehuis, gescheiden van zijn moeder, die hij nooit weer terug zag; zeven jaar had hij gewerkt voor de vrouw die hij liefhad, om slechts op laaghartige wijze bedrogen te worden; twintig jaar had hij gewerkt in dienst van een hebzuchtig en gierig familielid; hij had zijn bezit zien toenemen en zag zonen geboren worden, maar vond weinig vreugde in zijn verdeelde en twistzieke gezin; hij werd terneergedrukt door de schande van zijn dochter, door de wraak van haar broers, door de dood van Rachel, door de tegennatuurlijke misdaad van Ruben, door de zonde van Juda, door het wreedaardig bedrog en de kwaadaardig­heid jegens Jozef.

Hoe lang en somber is de lijst van het kwaad dat aan het licht werd ge­bracht! Telkens weer plukte hij de vruchten van die eerste verkeerde daad. Telkens weer zag hij zijn zonen de zonden herhalen waaraan hij schuldig was geweest. Maar al was de tucht bitter geweest, ze had haar werk ver­richt. Hoewel de kastijding pijnlijk was geweest, ze had een vreedzame vrucht der gerechtigheid afgeworpen.

De Bijbel vermeldt nauwgezet de gebreken van goede mannen die door de gunst van God onderscheiden werden; in feite worden hun gebre­ken uitgebreider opgesomd dan hun deugden. Dit is voor velen een bron van verbazing en is voor de ongelovige een aanleiding geweest om de Bij­bel te smaden. Maar het is één van de krachtigste bewijzen voor de waarheid van de Bijbel, dat feiten niet over het hoofd worden gezien, en de zonden van de hoofdpersonen niet worden verdoezeld. De geest van velen is zó geneigd tot vooroordeel, dat menselijke geschiedenissen onmogelijk absoluut onpartijdig kunnen zijn. Als de Bijbel was geschreven door men­sen die niet geïnspireerd waren, zouden ongetwijfeld de karakters van vooraanstaande figuren vleiender voorgesteld zijn. Maar zoals hij nu is, hebben we een juist verslag van hun ervaringen.

Mannen die door God begunstigd zijn en aan wie Hij grote verant­woordelijkheden heeft toevertrouwd, werden van tijd tot tijd door de ver­leiding overwonnen en begingen zonden, evenals wij nu strijden, wankelen en dikwijls in dwaling vervallen. Hun leven met al hun gebre­ken en dwaaasheden ligt voor ons open, zowel om ons te bemoedigen als om ons te waarschuwen. Als hun leven zonder gebreken aan ons was voorgesteld, zouden wij, met onze zondige natuur, kunnen wanhopen over onze fouten en gebreken. Maar wanneer we zien dat anderen te kampen hadden met ontmoedigingen zoals dat met ons het geval is, dat zij bezweken voor de verleiding, zoals dat ook ons overkomt, en toch weer moed vatten en tenslotte door Gods genade overwonnen, worden wij bemoedigd om te jagen naar gerechtigheid. Evenals zij soms werden teruggeslagen, maar het verloren terrein herwonnen hebben en door God gezegend zijn, kunnen ook wij overwinnen in de kracht van Jezus.
Anderzijds dient het verslag van hun leven ons tot waarschuwing. Het laat ons zien dat God on­der geen enkele voorwaarde de schuldige onschuldig verklaart. Hij ziet de zonde in zijn gunstelingen en Hij behandelt hen nog nauwgezetter dan an­deren die minder licht en verantwoordelijkheid bezitten.

Na de begrafenis van Jakob vulde opnieuw vrees de harten van de broers van Jozef. Ondanks zijn vriendelijkheid die hij hun betoond had, maakte het bewustzijn van hun schuld dat ze wantrouwend en achterdoch­tig waren. Het kon zijn dat hij gewacht had met zijn wraak uit eerbied voor hun vader en dat hij nu zou komen met de lang uitgestelde straf op hun misdaad. Ze durfden niet persoonlijk voor hem te verschijnen, maar zonden een boodschap: "Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want ze hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God uws vaders." Deze boodschap bewoog Jozef tot tranen toe, en hierdoor bemoedigd, kwamen zijn broers en vielen voor hem neer met de woorden: "Zie, wij zijn u tot slaven." De liefde van Jozef voor zijn broers was diep en onzelfzuchtig en het deed hem pijn dat ze meenden, dat hij een geest van wraakzucht jegens hen koesterde.
"Vreest niet," zei hij, "want ben ik in Gods plaats? Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is; een groot volk in het leven te behouden. Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen."

Het leven van Jozef is een beeld van het leven van Christus. Nijd was aanleiding dat de broers van Jozef hem als slaaf verkochten; ze hoopten te verhinderen dat hij groter zou worden dan zij waren. En toen hij naar Egypte werd ge­voerd, vleiden ze zich met de gedachte, dat ze niet langer met zijn dromen zouden worden lastig gevallen; dat ze het onmogelijk hadden gemaakt dat deze dromen ooit werkelijkheid zouden worden. Maar hun handelwijze werd zo door God omgebogen, dat juist gebeurde wat zij trachtten te ver­hinderen. Zo waren ook de joodse priesters en oversten afgunstig op Christus, uit vrees dat Hij de aandacht van het volk van hen zou aftrekken. Ze brachten Hem ter dood, om te verhinderen dat hij koning zou worden, maar op deze wijze maakten ze juist, dat Hij zijn doel bereikte. Jozef werd door zijn slavernij in Egypte de redder van het geslacht van zijn vader. Dit feit vermindere echter de schuld van zijn broers niet. Zo werd Jezus, die door zijn vijanden aan het kruis genageld werd, de Verlosser en Redder van het gevallen mensdom, en Heerser over heel de wereld.

Maar de mis­daad van zijn moordenaars was in Gods oog even afschuwelijk alsof Gods voorziening niet de gebeurtenissen had geleid tot Zijn eigen heerlijkheid en het bestwil van de mens. Zoals Jozef door zijn eigen broers aan de hei­denen werd verkocht, zo werd Christus aan zijn bitterste vijanden verkocht door één van zijn discipelen. Jozef werd onrechtvaardig beschuldigd en in de gevangenis geworpen op grond van zijn deugdzaamheid; zo werd Christus veracht en verworpen, omdat Zijn rechtvaardig, zelfverloochenend leven een aanstoot was voor de zonde. Hoewel Hij onschuldig was, werd Hij veroordeeld op grond van de aanklacht van valse getuigen. Het geduld en de zachtmoedigheid van Jozef onder onrecht en verdrukking, zijn bereidheid om te vergeven en wel te doen tegenover zijn onmenselijke broers, zijn een beeld van de Heiland, die niet klaagde toen Hij bereid was te vergeven; niet alleen zijn moordenaars, maar een ieder die tot Hem komt om zijn schuld te belijden en vergiffenis te zoeken.

Jozef leefde nog vierenvijftig jaar na de dood van zijn vader. Hij zag de kinderen van Efraïm tot in het derde geslacht; ook werden de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. Hij was ge­tuige van de groei en de voorspoed van zijn volk, en in al deze jaren bleef zijn geloof in Gods herstel van Israël naar het land der belofte onwankel­baar.

Toen hij zag dat zijn einde naderde, riep hij zijn verwanten bij zich. Hoewel hij in het land van de Farao's geëerd was, was Egypte voor hem niet meer dan een plaats van ballingschap. Zijn laatste daad liet zien, dat hij tot Israël wilde gerekend worden. Zijn laatste woorden waren: "God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abra­ham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft." En hij deed de kinderen Israëls plechtig zweren, dat ze zijn gebeente zouden meenemen naar het land Kanaan. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte." En gedurende de eeuwen van arbeid die volgden, getuigde deze kist, een herinnering aan de laatste woorden van Jozef, dat het volk van Israël slechts vertoefde in Egypte, en dat ze hun hoop moesten richten op het land der belofte, want de tijd van hun bevrijding zou zeker aanbreken.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)