82 "Waarom weent gij?"

"Waarom weent gij?" (82)
De vrouwen die bij het kruis van Christus hadden gestaan, wachtten en waakten, totdat de uren van de sabbat voorbijgegaan waren. Op de eerste dag der week begaven zij zich zeer vroeg op weg naar het graf, en namen kostbare specerijen met zich mee om het lichaam van de Heiland te zalven. Zij dachten niet aan Zijn opstanding uit de doden. De zon van hun hoop was ondergegaan, en in hun harten was de nacht neergedaald. Terwijl ze voortliepen, spraken ze over Christus' werken van barmhartig­heid en over Zijn vertroostende woorden. Maar zij herinnerden zich niet Zijn woorden: "Ik zal u wederzien." (Joh.16:22)

Onkundig van hetgeen juist op dat ogenblik plaatsvond, naderden zij de hof, terwijl ze onderweg tot elkander zeiden: "Wie zal ons de steen afwentelen van de ingang van het graf?" (Marc.16:3)
Zij wisten dat zij de steen niet zouden kunnen verwijderen, maar toch vervolgden zij hun weg. En zie, de hemelen waren plotseling verlicht met een heerlijkheid die niet kwam van de opkomende zon. De aarde beefde. Ze zagen dat de grote steen was weggerold. Het graf was leeg.

De vrouwen waren niet allen uit dezelfde richting naar het graf ge­komen. Maria Magdalena was de eerste die het graf bereikte; en toen ze zag dat de steen was weggewenteld, ging zij haastig heen om het de discipelen te vertellen. Intussen bereikten de andere vrouwen de plaats. Om het graf straalde een licht, maar het lichaam van Jezus was er niet. Toen ze op die plaats bleven toeven, zagen zij plotseling, dat zij niet alleen waren. Een jongeling, gekleed in schitterende klederen, zat bij het graf. Het was de engel die de steen had weggerold. Hij had het uiterlijk van een mens aangenomen, om deze volgelingen van Jezus geen schrik aan te jagen. Nochtans omstraalde hem het licht van de hemelse heerlijkheid, en de vrouwen waren bevreesd. Zij wendden zich af om te vluchten, maar de woorden van de engel weerhielden hen op hun schreden. "Weest gij niet bevreesd", zei hij, "want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats waar Hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt Zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden." (Matth.28:5-7)
Weer kijken ze in het graf, en opnieuw horen zij de heerlijke tijding. Daar zit een andere engel in mensengedaante, en hij zegt: "Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, zeggende dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan." (Luc.24:5-7)

Hij is opgestaan, Hij is opgestaan! Steeds weer herhalen de vrouwen deze woorden. Nu hebben ze de specerijen voor de zalving niet nodig. De Heiland leeft, en is niet dood. Zij herinneren zich nu, dat, toen Hij over Zijn dood sprak, Hij zei, dat Hij weer zou opstaan. Welk een dag is dit voor de wereld ! Snel verlieten de vrouwen het graf, "met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het Zijn discipelen te berichten." (Matth.28:5)

Maria had het goede nieuws niet gehoord. Zij ging naar Petrus en Johannes met de droeve tijding: "Zij hebben de Here weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem hebben neergelegd." (Joh.20:2)
De disci­pelen haastten zich naar het graf en vonden het zoals Maria had gezegd. Zij zagen de linnen windsels en de zweetdoek, maar zij vonden hun Here niet. Evenwel was dit zelfs een getuigenis, dat Hij was opgestaan. De grafdoeken waren niet achteloos terzijde geworpen, maar zorgvuldig op­gevouwen, elke doek op zijn eigen plaats. Johannes "zag het en ge­loofde." (Joh.20:9)
Hij verstond de Schrift nog niet, dat Christus uit de doden moest opstaan; maar hij herinnerde zich nu de woorden van de Hei­land die Zijn opstanding voorzegden.

Het was Christus Zelf, Die deze grafdoeken met zoveel zorg had neer­gelegd. Toen de machtige engel naar het graf neerdaalde, voegde zich een andere engel bij hem, die met zijn groep over het lichaam van de Here de wacht had gehouden. Toen de engel uit de hemel de steen wegwentelde, ging de andere engel het graf binnen en maakte de windsels van het lichaam van Jezus los. Maar het was de hand van de Heiland, die iedere doek opvouwde en op zijn eigen plaats legde. In de ogen van Hem Die ster en atoom op gelijke wijze leidt, is niets onbelangrijk. Orde en volmaaktheid worden gezien in al Zijn werk.
Maria was Johannes en Petrus naar het graf gevolgd; toen zij naar Jeruzalem terugkeerden, bleef zij achter. Toen ze in het lege graf keek, werd haar hart met smart vervuld. Naar binnen kijkend zag ze de twee engelen, de een aan het hoofdeind en de ander aan het voeteneind van de plaats waar Jezus had gelegen. "Vrouw, waarom weent gij ?", vroegen ze haar. "Omdat zij mijn Here weggenomen hebben", antwoordde zij, "en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben." (Joh.20:13)

Daarop wendde zij zich zelfs van de engelen af, omdat ze meende, dat ze iemand moest vinden die haar zou kunnen vertellen wat er met het lichaam van Jezus was gebeurd. Weer sprak een stem tot haar: "Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij?" (Joh.20:15) Door haar tranen heen zag Maria de gestalte van een man, en denkend dat het de hovenier was, zei ze: "Heer, als gij Hem hebt weggedragen, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen." (Joh.20:15)
Indien iemand meende, dat het graf van deze rijke man een te eervolle plaats was om Jezus te begraven, zou zij zelf in een plaats voor Hem voorzien. Er was een graf dat door Christus' eigen stem was leeg geworden, het graf waar Lazarus had gelegen. Zou zij daar geen plaats vinden om haar Here te begraven? Ze voelde dat de zorg voor Zijn dierbaar, gekruisigd lichaam een grote troost zou zijn in haar smart.

Maar nu zei Jezus met Zijn eigen vertrouwde stem tot haar: "Maria." (Joh.20:16)
Nu wist ze, dat het geen vreemdeling was, die tot haar sprak, en toen ze zich omwendde, zag ze de levende Christus voor zich staan. In haar vreugde vergat ze, dat Hij gekruisigd was geweest. Ze snelde naar Hem toe, alsof ze Zijn voeten wilde omhelzen, en zei: "Rabboeni." (Joh.20:16)
Maar Christus hief Zijn hand op, met de woorden: Houd Mij niet vast, "want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God." (Joh.20:17) En Maria ging met haar blijde boodschap op weg naar de discipelen.

Jezus weigerde de eer van Zijn volk aan te nemen, voordat Hij de verzekering had, dat Zijn offer door de Vader was aanvaard. Hij steeg op naar de hemelse hoven en vernam van God Zelf de verzekering, dat Zijn boetedoening voor de zonden der mensen overvloedig was geweest, dat door Zijn bloed allen eeuwig leven zouden verkrijgen. De Vader be­krachtigde het met Christus gemaakte verbond, dat Hij berouwvolle en gehoorzame mensen zou aannemen, en hen zou liefhebben gelijk Hij de Zoon liefheeft. Christus zou Zijn werk voltooien en Zijn plechtige belofte vervullen: "Ik zal de stervelingen kostbaarder maken dan gelouterd goud, en de mensen dan fijn goud van Ofir." (Jes.13:12)
Alle macht in hemel en op aarde was gegeven aan de Vorst des levens en Hij keerde terug naar Zijn vol­gelingen in een zondige wereld, om hun Zijn macht en heerlijkheid te verlenen.

Terwijl de Heiland in Gods tegenwoordigheid was en gaven voor Zijn gemeente ontving, dachten de discipelen aan Zijn lege graf en rouwklaagden en weenden. De dag die een dag vol vreugde was voor de gehele hemel, was voor de discipelen een dag van onzekerheid, verwondering en verwarring. Het feit, dat ze niet geloofden in het getuigenis dat de vrouwen gaven, bewijst hoe diep hun geloof was gezonken. Het nieuws van de opstanding van Christus was zó verschillend van datgene wat ze hadden verwacht, dat ze het niet konden geloven. Het was te mooi om waar te kunnen zijn, zo dachten ze. Zij hadden zoveel gehoord over de leerstel­lingen en zogenaamde wetenschappelijke theorieën van de Sadduceeën, dat de indruk die zij betreffende de opstanding hadden ontvangen, vaag was. Zij wisten nauwelijks wat de opstanding van de doden zou kunnen betekenen. Zij waren niet in staat dat belangrijke onderwerp te begrijpen.

"Gaat heen", hadden de engelen tot de vrouwen gezegd, "zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft." Marc.16:7)
Deze engelen waren gedurende Christus' leven op aarde tot beschermengelen bij Hem geweest. Zij waren getuigen geweest van Zijn verhoor en kruisiging. Ze hadden Zijn woorden gehoord die Hij tot Zijn discipelen sprak. Dit bleek uit hun boodschap aan de discipelen, en die had hen van de waarheid moeten overtuigen. Zulke woorden konden alleen komen van de boodschappers van hun opgestane Here.

'"Zegt Zijn discipelen en Petrus", zeiden de engelen. Sinds de dood van Christus ging Petrus gebukt onder wroeging. Zijn schandelijke ver­loochening van de Here, en de blik vol liefde en smart van de Heiland, stonden hem steeds voor de geest. Van alle discipelen had hij het bitterst geleden. Aan hem wordt de verzekering gegeven, dat zijn berouw aan­vaard en zijn zonde vergeven is. Hij wordt met name genoemd.
"Zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien".
Alle discipelen hadden Jezus verlaten, en de oproep om Hem weer te ontmoeten, sluit hen allen in. Hij heeft hen niet van Zich gestoten. Toen Maria Magdalena hun vertelde, dat ze de Here had gezien, herhaalde ze de oproep om Hem in Galilea te ontmoeten. En nog een derde maal werd hun de boodschap gegeven. Nadat Hij was opgevaren tot de Vader, verscheen Jezus aan de andere vrouwen, zeg­gende : "Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen Zijn voeten en zij aanbaden Hem. Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht Mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien." (Matth.28:9,10)

Het eerste werk van Christus op aarde, na Zijn opstanding, was, Zijn discipelen te overtuigen van Zijn onverminderde liefde en tedere zorg voor hen. Om hun het bewijs te geven, dat Hij hun levende Heiland was, dat Hij de boeien van het graf had verbroken en niet langer kon worden vastgehouden door vijand de dood, om te bewijzen dat in Zijn hart dezelfde liefde was als toen Hij bij hen was als hun geliefde Le­raar, verscheen Hij steeds weer aan hen. Hij wilde de koorden der liefde nog vaster om hen trekken. Gaat heen en zegt Mijn broeders, zei Hij, dat ze Mij in Galilea zullen ontmoeten.

Toen zij deze aanwijzing, die hun zo beslist werd gegeven, hoorden, begonnen de discipelen over de woorden van Christus die Zijn opstanding voorzegden, na te denken. Maar zelfs nu verheugden zij zich niet. Zij konden hun twijfel en verwarring niet van zich afzetten. Zelfs toen de vrouwen verklaarden, dat zij de Here hadden gezien, wilden de discipelen het niet geloven. Zij meenden dat zij het zich slechts inbeelden.

De moeilijkheden schenen zich op te hopen. Op de zesde dag van de week hadden zij hun Meester zien sterven; op de eerste dag van de week bemerkten ze, dat ze van Zijn lichaam beroofd waren, en zij werden beschuldigd, dat zij het hadden gestolen om daardoor het volk te bedriegen. Zij wanhoopten of zij ooit de verkeerde indrukken die zich rond hen opstapelden, zouden kunnen rechtzetten. Zij waren bevreesd voor de vijandigheid van de priesters en voor de toorn van het volk. Zij verlangden naar de tegenwoordigheid van Jezus, Die hen bij iedere moeilijkheid had geholpen.

Dikwijls herhaalden zij de woorden: "Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, Die Israël verlossen zou." (Luc.24:21) Eenzaam en met droefheid in het hart herinnerden ze zich Zijn woorden: "Indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?" (Luc.23:31) Zij kwamen samen in de opperzaal, en sloten en grendelden de deuren, in de wetenschap dat het lot van hun geliefde Leraar ieder ogenblik ook het hunne zou kunnen zijn.

En al die tijd hadden ze zich kunnen verheugen in de wetenschap, dat hun Heiland was opgestaan. Maria stond wenend in de hof, terwijl Jezus dicht bij haar was. Haar ogen waren zó verblind door tranen, dat ze Hem niet kon onderscheiden. En de harten van de discipelen waren zó vol smart, dat ze de boodschap van de engelen of de woorden van Christus Zelf niet geloofden.

Hoevelen doen nu nog hetzelfde wat de discipelen deden! Hoevelen herhalen de wanhoopskreet van Maria: "Zij hebben mijn Here wegge­nomen... en ik weet niet waar zij Hem neergelegd hebben!" (Joh.20:13)
Tot hoevelen zouden de woorden van de Heiland kunnen worden gezegd: "Waarom weent gij? Wie zoekt gij?" (Joh.20:15) Hij is dicht bij hen, maar hun door tranen verblinde ogen onderscheiden Hem niet. Hij spreekt tot hen, maar zij verstaan het niet.

O, dat het gebogen hoofd toch mocht worden opgeheven, dat de ogen mochten worden geopend om Hem te aanschouwen, dat de oren mochten luisteren naar Zijn stem! "Gaat terstond op weg, en zegt Zijn discipelen dat Hij is opgewekt.” (Matth.28:7) Zeg hun, niet te kijken naar het nieuwe graf van Jozef, dat met een grote steen gesloten was en verzegeld met het Ro­meinse zegel. Christus is daar niet. Kijk niet naar het ledige graf. Treur niet als degenen die hopeloos en hulpeloos zijn. Jezus leeft, en omdat Hij leeft, zullen ook wij leven. Laat uit dankbare harten, van lippen die zijn aangeraakt met een heilig vuur, het lied weerklinken: Christus is opge­staan ! Hij leeft om voor ons te pleiten. Grijp deze hoop aan, en ze zal voor de ziel een kracht zijn als een veilig, beproefd anker. Geloof, en gij zult de heerlijkheid Gods zien. (Wens der eeuwen" E.G.White)


De nacht van de eerste dag der week was langzaam voorbijgegaan. Het donkerste uur, juist voor het aanbreken van de dag, was gekomen. Christus was nog steeds een gevangene in Zijn enge graf. De grote steen was nog op zijn plaats; het Romeinse zegel was niet verbroken, de Romeinse sol­daten stonden op wacht. En er waren onzichtbare wachten. Grote scharen boze engelen waren op deze plaats bijeen. Indien het mogelijk was geweest, had de vorst der duisternis met zijn leger van afvalligen het graf waarin de Zoon van God Zich bevond, voor altijd verzegeld gehouden. Maar een hemels leger omringde het graf. Engelen met uitnemende kracht bewaakten het graf en wachtten op de Vorst des levens om Hem te kunnen verwel­komen.

"En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde uit de hemel neder." (Matth.28:2) Gekleed in de volle wapenrusting Gods, verliet deze engel de hemelse hoven. De heldere stralen van Gods heer­lijkheid gingen voor hem uit en verlichtten zijn pad. "Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden." (Matth.28:3.4)

Wel, priesters en oversten, waar is nu de macht van uw wacht? Dappere soldaten, die nooit bevreesd zijn geweest voor menselijke kracht, zijn nu als waren zij gevangengenomen zonder zwaard of speer. Het gelaat waarnaar zij opzien, is niet het gelaat van een sterfelijk krijgsman; het is het gelaat van de machtigste van Gods legerscharen. Deze boodschapper is degene die de plaats inneemt waaruit Satan is gevallen. Hij is het die op de heuvels van Bethlehem de geboorte van Christus verkondigde. Bij zijn nadering beeft de aarde; de legers der duisternis vluchten, en als hij de steen wegrolt, lijkt het alsof de hemel op de aarde neerdaalt. De soldaten zien, hoe hij de steen verwijdert zoals hij dat een kiezel­steen zou doen, en ze horen hoe hij roept: Zone Gods, kom uit, Uw Vader roept U. Zij zien, hoe Jezus uit het graf te voorschijn treedt, en ze horen hoe Hij over het verbroken graf verklaart: "Ik ben de opstan­ding en het leven." (Joh.11:25)
Terwijl Hij te voorschijn treedt in majesteit en heerlijkheid, buigen de legers van engelen zich diep in aanbidding voor de Verlosser, en heten Hem welkom met lofliederen.

Een aardbeving gaf het uur aan waarop Christus Zijn leven aflegde, een andere aardbeving getuigde van het ogenblik waarop Hij het in triomf weer opnam. Hij Die dood en graf had overwonnen, trad te midden van de wankelende aarde, de flitsende bliksem en de rollende donder als een overwinnaar uit de spelonk te voorschijn. Wanneer Hij zal wederkomen naar de aarde, zal Hij "niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven." (Hebr.12:26)
"De aarde waggelt zeer als een beschonkene en zwaait heen en weer als een nachthut."(Jes.24:20)
"Als een boekrol worden de hemelen samengerold." (Jes.34:4) "Op die dag zullen... de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden." (2 Petr.3:10) "Maar de Here is een schuilplaats voor Zijn volk en een veste voor de kinderen Israëls." (Joel 3:16)

Bij de dood van Jezus hadden de soldaten gezien hoe midden op de dag de aarde werd gehuld in duisternis; maar bij de opstanding zagen zij, hoe de glans van de engelen de nacht verlichtte, en zij hoorden hoe de bewoners van de hemel met grote vreugde en triomf zongen: Gij hebt Satan en de machten der duisternis overwonnen; Gij hebt de dood ver­slonden tot overwinning!

Christus kwam verheerlijkt uit het graf, en de Romeinse wacht aan­schouwde Hem. Hun ogen waren gericht op het gelaat van Hem Die zij nog zo kort geleden hadden bespot en gehoond. In dit verheerlijkt Wezen zagen zij de Gevangene Die zij in de rechtszaal hadden gezien, voor Wie zij een doornenkroon hadden gevlochten. Dit was de Man Die onwankel­baar had gestaan voor Pilatus en Herodes, Zijn lichaam gewond door de wrede geseling. Dit was Hij Die aan het kruis was genageld, over Wie de priesters en oversten zelfvoldaan het hoofd hadden geschud en ge­zegd: "Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden." (Matth.27:42)
Dit was de Man Die in het nieuwe graf van Jozef was gelegd. Het bevel des hemels had de Gevangene bevrijd. Indien er bergen op Zijn graf gestapeld zouden zijn, hadden deze niet kunnen verhinderen dat Hij daaruit kwam.
Bij het zien van de engelen en de verheerlijkte Heiland waren de Romeinse bewakers door vrees bevangen en als doden geworden. Toen het hemels leger aan hun blikken werd onttrokken, kwamen zij overeind, en zo snel hun bevende ledematen hen dragen konden, gingen zij naar de uitgang van de hof.
Wankelend als beschonkenen, haastten zij zich naar de stad en vertelden het verwonderlijke nieuws aan hen die zij ont­moetten. Zij gingen op weg naar Pilatus, maar hun bericht was aan de Joodse leiders overgebracht, en de overpriesters en oudsten lieten hen halen om eerst in hun tegenwoordigheid te worden gebracht. De soldaten vormden een vreemd schouwspel. Bevend van vrees, met bleke gezichten, getuigden zij van de opstanding van Christus. De soldaten vertelden alles precies zoals zij het gezien hadden; zij hadden geen tijd gehad om iets anders dan de waarheid te bedenken of te vertellen.
Met moeite zeiden ze : Het was de Zoon van God, Die gekruisigd werd; we hebben gehoord, hoe een engel verklaarde dat Hij de Majesteit des hemels is, de Koning der heerlijkheid.

Het gelaat van de priesters werd lijkbleek. Kajafas probeerde te spreken. Zijn lippen bewogen, maar er kwam geen geluid. De soldaten stonden op het punt de raadzaal te verlaten, toen een stem hen deed stilstaan. Kajafas had ten slotte zijn spraak hervonden. Wacht, wacht, zei hij. Vertel niemand iets van de dingen die ge hebt gezien.

Er werd de soldaten een leugenachtig bericht gegeven. "Zegt", zeiden de priesters, "Zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem ge­stolen, terwijl wij sliepen." (Matth.28:13)
Hier streefden de priesters hun doel voorbij. Hoe konden de soldaten zeggen, dat de discipelen het lichaam hadden gestolen, terwijl zij sliepen? Als ze sliepen, hoe konden ze dat dan weten? En indien de discipelen schuldig waren bevonden het lichaam van Chris­tus te hebben gestolen, zouden de priesters dan niet de eersten zijn om hen te veroordelen? Of als de schildwachten bij het graf hadden geslapen, zouden dan niet de priesters hebben vooropgestaan om hen bij Pilatus aan te klagen ?

De soldaten waren ontzet bij de gedachte zichzelf ervan te moeten beschuldigen op hun post te hebben geslapen. Dit was een vergrijp dat met de dood kon worden gestraft. Moesten zij een vals getuigenis geven, en daarmee het volk bedriegen en hun eigen leven in gevaar brengen? Hadden zij niet hun vermoeiende wacht gehouden met slapeloze waak­zaamheid? Hoe zouden zij een verhoor kunnen doorstaan, zelfs ter wille van geld, indien zij een meineed pleegden?

Om het getuigenis waarvoor zij vreesden tot zwijgen te brengen, be­loofden de priesters, dat zij voor de veiligheid van de wacht zouden zorgen, door te zeggen dat Pilatus, evenmin als zij, zou willen dat een dergelijk verhaal werd rondverteld. De Romeinse soldaten verkochten hun onkreukbaarheid aan de Joden voor geld. Zij waren voor de priesters verschenen, belast met een zeer opzienbarende boodschap van waarheid; zij gingen weg met geld beladen, en op hun lippen een leugenachtig bericht dat door de priesters voor hen was ontworpen.

Intussen was het bericht van de opstanding van Christus aan Pilatus overgebracht. Hoewel Pilatus verantwoordelijk was voor het feit dat hij Christus had overgeleverd om te sterven, had hij er zich betrekkelijk weinig van aangetrokken. Terwijl hij de Heiland tegen zijn zin had ver­oordeeld, met een gevoel van medelijden, had hij tot op dat ogenblik geen werkelijke wroeging gevoeld.
In vreselijke angst sloot hij zich nu op in zijn huis, vastbesloten om niemand te zien. Maar de priesters drongen tot zijn tegenwoordigheid door, vertelden het verhaal dat zij hadden verzonnen, en drongen erop aan dat hij het verwaarlozen van hun plicht door de wacht over het hoofd zou zien. Voordat hij hierin toestemde, ondervroeg hij in alle stilte de wachters. Dezen, bevreesd voor hun eigen veiligheid, durfden niets te verbergen, en Pilatus wist hun een verklaring te ontlokken van alles wat er was gebeurd. Hij zette de zaak niet verder voort, maar vanaf dat ogenblik bestond er voor hem geen vrede meer.

Toen Jezus in het graf werd gelegd, triomfeerde Satan. Hij hoopte stellig dat de Heiland Zijn leven niet weer zou nemen. Hij maakte aanspraak op het lichaam van de Here, en stelde zijn wacht bij het graf, en trachtte Christus gevangen te houden. Hij was bitter vertoornd, toen zijn engelen vluchtten bij het naderen van, de hemelse boodschapper. Toen hij Christus in triomf te voorschijn zag treden, wist hij, dat zijn koninkrijk een einde zou hebben en hij uiteindelijk moest sterven.

Door Christus ter dood te brengen, hadden de priesters zichzelf tot werktuigen van Satan gemaakt. Nu waren ze volkomen in zijn macht. Ze waren vastgeraakt in een strik waaruit ze geen mogelijkheid tot ont­snappen zagen, behalve door tegen Christus te blijven strijden. Toen zij het bericht van Zijn opstanding hoorden, vreesden zij de toorn van het volk. Zij gevoelden, dat hun eigen leven in gevaar was. De enige hoop voor hen om te kunnen bewijzen dat Christus een bedrieger was, was te loochenen dat Hij was opgestaan.
Zij kochten de soldaten om en ver­zekerden zich van het stilzwijgen van Pilatus. Zij verspreidden hun leugen­achtig verhaal heinde en ver.
Maar er waren getuigen die zij niet tot zwijgen konden brengen. Velen hadden het getuigenis van de soldaten over de opstanding van Christus gehoord. En sommigen van de doden die met Christus waren opgestaan, verschenen aan velen, en verklaarden dat Hij was opgestaan. Er bereikten de priesters berichten over mensen die deze opgestane doden hadden gezien en hun getuigenis gehoord. De priesters en oversten leefden in voortdurende vrees dat zij, terwijl ze op straat liepen, of binnen de beslotenheid van hun eigen huizen, van aangezicht tot aangezicht met Christus zouden komen te staan. Zij gevoel­den, dat er geen veiligheid voor hen was. Grendels en tralies waren een arm­zalige bescherming tegen de Zoon van God.
Dag en nacht stond hun dat verschrikkelijke schouwspel in het gerechtsgebouw voor ogen, waar zij hadden geroepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25) Nooit meer zou de herinnering aan dat schouwspel uit hun gedachten vervagen. Nooit meer zou een vredige slaap hun deel zijn.

Toen bij het graf van Christus de stem van de machtige engel werd gehoord, die zei: Uw Vader roept U ! trad de Heiland uit het graf door een leven dat in Hemzelf was. Nu werd de waarheid bewezen van Zijn woorden: "Ik leg Mijn leven af om het weder te nemen... Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen." (Joh.10:17,18) Nu werd de profetie vervuld die Hij tot de overpriesters en oversten had gesproken: "Breekt deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen." (Joh.2:19)

Over het verbroken graf van Jozef had Christus in triomf verklaard: "Ik ben de opstanding en het leven." (Joh.11:25) Deze woorden konden alleen door de Godheid worden gesproken.
Alle geschapen wezens leven door de wil en de macht van God. Voor al hetgeen ze ontvangen, zijn ze afhankelijk van God. Van de hoogste seraf tot het nederigste levende wezen worden allen uit de Bron des levens gelaafd. Alleen Hij Die één is met God, kon zeggen: Ik heb macht Mijn leven af te leggen en Ik heb macht het weer te nemen. In Zijn goddelijkheid bezat Christus de macht om de banden des doods te verbreken.

Christus verrees uit de dood als de Eersteling van hen die sliepen. Hij was het tegenbeeld van de beweeggarve, en Zijn opstanding vond plaats juist op dezelfde dag waarop het beweegoffer voor de Here werd gebracht. Meer dan duizend jaar lang was deze symbolische plechtigheid uitgevoerd. Van de oogstvelden werden de eerste aren van het rijpe graan ingezameld, en wanneer de mensen naar Jeruzalem gingen voor het Pascha, werd de garve der eerstelingen als een dankoffer voor de Here bewogen. Voordat dit was geschied, kon de sikkel niet in het graan worden geslagen, het graan in schoven vergaderd worden. De garve die aan God was gewijd, stelde de oogst voor. Zo vertegenwoordigde Christus als Eersteling de grote geestelijke oogst die voor het koninkrijk Gods zou worden binnen­gehaald. Zijn opstanding is het zinnebeeld en de belofte van de opstanding van alle rechtvaardige doden. "Want indien wij geloven dat Jezus ge­storven en opgestaan is, zal God ook zó hen die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem." (1 Tess.4:14)

Toen Christus opstond, bracht Hij uit het graf een menigte gevangenen mee. De aardbeving bij Zijn dood had hun graven geopend, en toen Hij verrees, kwamen zij met Hem uit de graven. Het waren mensen die medewerkers van God waren geweest, en die van de waarheid getuigd hadden ten koste van hun leven. Nu zouden zij getuigen zijn van Hem Die hen uit de doden had opgewekt.

Gedurende Zijn dienstwerk had Jezus de doden tot leven doen her­rijzen. Hij had de zoon van de weduwe te Naïn opgewekt, en het dochtertje van de overste van de synagoge, en Lazarus. Maar dezen werden niet met onsterfelijkheid bekleed. Nadat zij waren opgewekt, waren zij nog aan de dood onderworpen. Maar zij die uit het graf kwamen bij de opstanding van Christus, werden opgewekt ten eeuwigen leven. Zij voeren met Hem ten hemel als zegetekenen van Zijn overwinning over dood en graf. Dezen, zei Christus, zijn niet langer gevangenen van Satan: Ik heb hen vrijgekocht. Ik heb hen uit het graf doen herrijzen als de eerstelingen van Mijn macht, om met Mij te zijn waar Ik ben, en om nooit meer de dood te zien of smart te ondervinden.

Deze mensen gingen de stad in en verschenen aan velen, terwijl ze verklaarden: Christus is uit de dood opgestaan, en wij zijn met Hem herrezen. Op deze wijze werd de heilige waarheid van de opstanding onsterfelijk gemaakt. De herrezen heiligen getuigden van de waarheid van de woorden: "Herleven zullen uw doden — ook mijn lijk — opstaan zullen zij". Hun opstanding was een illustratie van de vervulling van de profetie: "Ontwaakt en jubelt, gij die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van het licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven her­geven." (Jes.26:19)

Voor de gelovige is Christus de opstanding en het leven. In onze Heiland is het leven dat verloren was gegaan door de zonde, hersteld; immers Hij heeft leven in Zichzelf om levend te maken wie Hij wil. Hij is bekleed met het recht onsterfelijkheid te geven. Het leven dat Hij als mens heeft afgelegd, neemt Hij weer op en geeft het aan de mensheid. "Ik ben gekomen", zei Hij, "opdat zij leven en overvloed hebben." (Joh.10:10)
"Die gedronken heeft van het water dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water dat springt ten eeuwigen leven." (Joh.4:14)
"Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage." (Joh.6:54)

Voor de gelovige is de dood slechts van geringe betekenis. Christus spreekt daarover alsof het een kort ogenblik is. "Indien iemand Mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen" (Joh.8:51), "hij zal de dood in eeuwigheid niet smaken". Voor de christen is de dood slechts een slaap, een ogenblik van stilte en duisternis. Het leven is ver­borgen met Christus in God, en "wanneer Christus verschijnt, Die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid." (Col.3:4)

De stem die van het kruis riep: "Het is volbracht !" (Joh.19:39),
werd bij de doden gehoord. Hij drong door de muren van grafkelders en beval de slapenden op te staan. Zo zal het zijn wanneer de stem van Christus uit de hemel zal worden gehoord. Die stem zal doordringen tot in de graven, en de grafkelders ontsluiten, en die in Christus gestorven zijn, zullen opstaan. Bij de opstanding van de Heiland werden enkele graven geopend, maar bij Zijn tweede komst zullen alle dierbare doden Zijn stem vernemen en zij zullen uitgaan tot een heerlijk, onsterfelijk leven. De­zelfde macht die Christus opwekte uit de doden, zal Zijn gemeente op­wekken, en deze met Hem verheerlijken, boven alle overheden, boven alle machten, boven iedere naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende.
("Wens der eeuwen" E.G.White)