65 De tempel opnieuw gereinigd

Aan het begin van Zijn dienstwerk had Christus allen die door hun on­heilige handel de tempel verontreinigden, daaruit verdreven; en Zijn streng en van goddelijk gezag getuigend optreden had de berekenende kooplieden met angst vervuld. Aan het einde van Zijn dienstwerk kwam Hij wederom naar de tempel en bemerkte, dat deze nog werd ontheiligd, zoals dit eertijds gebeurde. De stand van zaken was zelfs nog erger dan vroeger. De buitenste voorhof van de tempel geleek een geweldige ver­zamelplaats voor vee. De klanken van boze woordenwisselingen tussen de onderhandelaars vermengden zich met het geluid van de dieren en het heldere gerinkel van munten, en daar tussendoor hoorde men de stem­men van mensen die een heilig ambt vervulden. De ambtsdragers van de tempel waren zelf betrokken bij het kopen en verkopen en het wis­selen van geld. Zó volledig werden zij beheerst door hun winstbejag, dat zij in de ogen van God niet beter waren dan dieven.
De priesters en oversten begrepen weinig van het plechtige werk dat zij moesten verrichten. Bij ieder Pascha en Loofhuttenfeest moesten dui­zenden dieren worden geslacht, en hun bloed werd door de priesters opge­vangen en op het altaar gegoten. De Joden waren met de offerande van bloed vertrouwd geraakt, en hadden bijna het feit uit het oog verloren dat het de zonde was, die al dit vergieten van dierenbloed noodzakelijk maakte. Zij onderscheidden niet, dat dit een voorafschaduwing was van het bloed van Gods geliefde Zoon, dat vergoten zou worden voor het leven der wereld, en dat bij het brengen van offeranden de mensen moesten gewezen worden op de gekruisigde Verlosser.

Jezus keek naar de schuldeloze slachtoffers, die gebracht werden, en zag hoe de Joden deze grote bijeenkomsten tot tonelen van bloedvergieten en wreedheid maakten. In plaats van ootmoedig berouw over zonden, hadden zij het aantal offerdieren vermeerderd, alsof God kon worden geëerd door een dienst waarbij het hart niet was betrokken. De priesters en oversten hadden hun harten door zelfzucht en geldgierigheid verhard. Juist de symbolen die wezen op het Lam Gods, hadden zij gemaakt tot een middel om winst te verkrijgen. Op deze wijze was in de ogen van het volk de heiligheid van de offerdienst in grote mate teniet gedaan. De verontwaardiging van Jezus werd opgewekt; Hij wist dat Zijn bloed, dat zo spoedig voor de zonden van de wereld zou worden vergoten, door de priesters en de oudsten even weinig waard geacht zou worden als dierebloed dat zij voortdurend deden vloeien.

Tegen deze praktijken had Christus door middel van de profeten reeds gesproken. Samuel had gezegd: "Heeft de Here evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des Heren stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen." (1 Sam.15:22)
En Jesaja, die in een profetisch visioen de afval van de Joden zag, spreekt hen aan als bestuurders van Sodom en Gomorra: "Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oren tot de onder­wijzing van onze God, volk van Gomorra. Waartoe dient mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brand­offers van rammen en van het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen.
Wanneer gij komt om voor Mijn aangezicht te verschijnen — wie heeft dit van u verlangd Mijn voorhoven plat te treden?" (Jes.1:10-12)
"Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit Mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe." (Jes.1:16,17)

Hij Die deze profetieën Zelf had gegeven, herhaalde de waarschuwing nu voor de laatste maal. Als vervulling van de profetie had het volk Jezus tot koning van Israël uitgeroepen. Hij had hun eerbewijzen aangenomen en het ambt van koning aanvaard. In deze geest moest Hij handelen. Hij wist, dat Zijn pogingen om een corrupt priesterdom te verbeteren, tever­geefs zouden zijn; niettemin moest Zijn werk verricht worden; het be­wijs van Zijn goddelijke zending moest aan een ongelovig volk worden gegeven.

Weer gleed de doordringende blik van Jezus over de ontheiligde voor­hof van de tempel. Aller ogen richtten zich op Hem. Priester en overste, Farizeeër en heiden keken met verwondering en ontzag op naar Hem Die met de majesteit van Hemelkoning voor hen stond. Goddelijkheid flitste door het menselijke en bekleedde Christus met een waardigheid en heer­lijkheid die Hij nooit tevoren had geopenbaard. Zij die het dichtst bij Hem stonden, trokken zich, zo ver als de menigte dit toeliet, terug. Behalve het gezelschap van enkelen van Zijn discipelen, stond de Heiland al­leen. Ieder geluid verstomde. De diepe stilte scheen ondraaglijk.
Christus sprak met een kracht als een geweldige storm die de mensen deed zwiepen: "Staat er niet geschreven, dat Mijn huis een bedehuis zal heten voor alle volken? Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt." (Marc.11:17)
Zijn stem klonk als een bazuin door de tempel. De ontstemming op Zijn gelaat scheen een verterend vuur. Met gezag beval Hij : "Neemt dit alles hier vandaan." (Joh.2:12)

Drie jaar geleden waren de oversten van de tempel over hun vlucht voor het bevel van Jezus beschaamd geweest. Sinds die tijd hadden zij zich verwonderd over hun vrees, en over hun onvoorwaardelijke gehoor­zaamheid aan één enkele man van nederige afkomst. Zij hadden gemeend, dat het onmogelijk was, dat zij zich nog eens op een zo onwaardige wijze zouden overgeven. Toch waren zij nu meer bevreesd dan tevoren, en ze haastten zich nog meer om Zijn bevel te gehoorzamen. Er was niemand die Zijn gezag in twijfel durfde trekken. Priesters en handelaars vluchtten uit Zijn tegenwoordigheid, terwijl ze hun vee voor zich uitdreven.


Terwijl ze zich van de tempel verwijderden, kwamen ze een menigte tegen die met hun zieken naar de Grote Genezer vroegen. Het verhaal dat de vluchtenden deden, maakte, dat sommigen van deze mensen terug­keerden. Zij waren bevreesd een zo machtig Iemand te ontmoeten Wiens blik alleen al de priesters en oversten uit Zijn tegenwoordigheid had ver­dreven. Maar een groot aantal drong zich door de menigte, die zich voorthaastte, vol verlangen om Hem Die hun enige hoop was, te bereiken. Toen de schare uit de tempel was gevlucht, waren velen achtergebleven. Bij hen sloten de nieuwaangekomene zich aan. Weer was de voorhof van de tempel vol zieken en stervenden, en wederom diende Jezus hen.

Na verloop van tijd waagden de priesters en oversten het om naar de tempel terug te keren. Toen de paniek geluwd was, werden zij ongerust en wilden weten wat de volgende daad van Jezus zou zijn. Zij verwachtten, dat Hij de troon van David in bezit zou nemen. Toen ze stilletjes naar de tempel terugkeerden, hoorden zij de stemmen van mannen, vrouwen en kinderen die God prezen. Nadat zij waren binnengegaan, stonden zij als aan de grond genageld bij het aanschouwen van het wonderlijke toneel. Zij zagen dat zieken genezen werden, blinden het gezicht terugkregen, doven het gehoor ontvingen en dat kreupelen van vreugde opsprongen. De kinderen verheugden zich het meest. Jezus had hun ziekten ge­nezen; Hij had hen in Zijn armen gesloten, hun kussen van dankbare genegenheid aanvaard, en enkelen van hen waren aan Zijn borst in slaap gevallen terwijl Hij de mensen leerde. Nu loofden de kinderen Hem met blijde stemmen. Zij herhaalden hun hosanna's van de vorige dag en zwaaiden voor de Heiland triomfantelijk met hun palmtakken. De tempel weergalmde steeds weer van hun uitroepen:
"Gezegend Hij Die komt in de naam des Heren!" (Psalm 118:26) "Zie, uw Koning komt tot u, Hij is rechtvaardig en zegevierend." (Zach.9:9) "Hosanna, de Zoon van David!" (Matth.21:15)

Het geluid van die blijde, ongedwongen stemmen was een aanstoot voor de oversten van de tempel. Zij begonnen pogingen aan te wenden om een dergelijke demonstratie te doen eindigen. Ze wezen de mensen erop, dat het huis van God door de voeten der kinderen en door de vreugdekreten ontheiligd was.

Toen zij bemerkten, dat hun woorden geen indruk op het volk maakten, deden de oversten een beroep op Christus: "Hoort Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja ; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid?" (Matth.21:16)
De profetie had voorzegd, dat Christus tot koning zou worden uitgeroepen, en dat woord moest worden vervuld. De priesters en oversten van Israël weigerden Zijn heerlijkheid te verkondigen, en God werkte aan de harten der kinderen om Zijn getuigen te zijn. Indien de stemmen der kinderen zouden hebben gezwegen, dan zouden de zuilen in de tempel de lof van de Heiland hebben doen weerklinken..

De Farizeeën waren uitermate in de war en ontsteld. Iemand Wie zij geen vrees konden inboezemen, beheerste hier het terrein. Jezus had Zijn plaats ingenomen als wachter van de tempel. Nooit tevoren had Hij zulk een koninklijk gezag gebruikt. Nooit tevoren hadden Zijn woorden en werken zo'n grote macht bezeten. Hij had heerlijke dingen gedaan in geheel Jeruzalem, maar nooit op zulk een plechtige en indrukwekkende wijze. In aanwezigheid van de mensen die getuigen waren geweest van Zijn wonderwerken, durfden de priesters en oversten Hem niet openlijk hun vijandigheid te tonen. Hoewel zij vertoornd en verbijsterd waren door Zijn antwoord, konden zij die dag verder niets bereiken.

De volgende morgen overwoog het Sanhedrin opnieuw, hoe zij tegen Jezus zouden moeten optreden. Drie jaar geleden hadden zij een teken verlangd voor Zijn Messiasschap. Sinds die tijd had Hij in het gehele land machtige werken verricht. Hij had de zieken genezen, op wonderlijke wijze duizenden mensen gevoed, op de golven gewandeld en de kolkende zee doen bedaren door Zijn woord. Steeds weer las Hij de harten der mensen als een open boek; Hij had boze geesten uitgeworpen en doden opgewekt. De oversten hadden de bewijzen voor ogen dat Hij de Messias was. Zij besloten nu geen teken te vragen voor Zijn gezag, maar Hem te dwingen iets toe te geven of te verklaren waarop Hij veroordeeld zou kunnen worden.

Zij begaven zich naar de tempel, waar Hij leerde, en stelden Hem vervolgens de vraag: "Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze din­gen ? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen?" (Matth.21:23)
Zij verwachtten dat Hij zou beweren, dat Zijn gezag van God kwam. Zij hadden het plan een dergelijke verklaring te ontkennen. Maar Jezus ant­woordde hun met een vraag die ogenschijnlijk op een ander onderwerp betrekking had, en Hij stelde Zijn antwoord aan hen afhankelijk van hun antwoord op deze vraag. "Vanwaar was de doop van Johannes?" zei Hij ; "Uit de hemel of uit de mensen ?" (Matth.21:25)

De priesters zagen, dat zij voor een lastige keuze waren gesteld, waar­van geen spitsvondigheid hen zou redden. Indien zij zeiden, dat de doop van Johannes uit de hemel was, zou hun inconsequentie aan het licht komen. Christus zou zeggen: "Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?” (Matth.21:25)
Johannes had van Christus getuigd: "Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt." (Joh.1:29)
Indien de priesters het getuigenis van Johannes geloofden, hoe konden zij dan ontkennen dat Christus de Messias was? Indien zij datgene verklaarden wat zij werkelijk geloofden, namelijk dat het werk van Johannes uit de mensen was, zouden ze een storm van verontwaardiging over zich brengen; de mensen geloofden immers, dat Johannes een profeet was.

Met intense belangstelling wachtte de schare op de beslissing. Zij wisten, dat de priesters hadden beleden, dat zij het werk van Johannes aannamen, en zij verwachtten dat zij zonder verdere vragen zouden er­kennen, dat hij van God gezonden was. Maar nadat zij heimelijk met elkander hadden overlegd, besloten de priesters zich niet in de vingers te snijden. Huichelachtig betuigden ze onwetendheid en zeiden: "Wij weten het niet." (Matth.21:27) "Dan zeg Ik u ook niet", zei Christus, "krachtens welke be­voegdheid Ik deze dingen doe." (Matth.21:27)

Schriftgeleerden, priesters en oversten waren allen tot zwijgen gebracht. Beschaamd en teleurgesteld stonden ze daar met neergeslagen ogen en durfden Christus geen verdere vragen te stellen. Door hun lafhartigheid en besluiteloosheid hadden zij in grote mate de eerbied van het volk ver­speeld, dat nu toekeek en zich amuseerde bij het zien hoe deze trotse, eigen gerechtig mensen waren verslagen.
Al deze woorden en daden van Christus waren belangrijk, en de in­vloed ervan werd in steeds grotere mate na Zijn kruisiging en' hemelvaart gevoeld. Velen van hen die vol spanning hadden gewacht op het resul­taat van de ondervraging van Jezus, zouden ten slotte Zijn discipelen worden, voor de eerste maal tot Hem getrokken door Zijn woorden op die historische dag. Het schouwspel in de voorhof van de tempel zou in hun gedachten nooit vervagen. De tegenstelling tussen Jezus en de overpriesters was opvallend, terwijl zij met elkander spraken. De trotse tem­pelbeambte was gekleed in een rijk, kostbaar gewaad. Op zijn hoofd droeg hij een schitterend hoofddeksel. Zijn houding was koninklijk, zijn haar en zijn lange golvende baard waren vergrijsd van ouderdom.
Zijn verschijning boezemde de toeschouwers ontzag in. Voor deze doorluchtige personage stond de Majesteit des hemels, zonder pracht of praal. Zijn kleding was niet meer schoon door de reis; Zijn gelaat was bleek en drukte gelaten droefenis uit; toch waren daarop een waardigheid en goedheid geschreven die een vreemde tegenstelling vormden met de trotse, zelfgenoegzame, vertoornde houding van de hogepriester. Velen van hen die getuigen waren geweest van de woorden en daden van Jezus in de tempel, sloten Hem vanaf dat ogenblik in hun hart als een profeet van God.
Maar terwijl de gevoelens van het volk ten gunste van Hem veran­derden, nam de haat van de priesters tegen Jezus toe. De wijsheid waar­door Hij ontkwam aan de netten die voor Zijn voeten gespannen waren, gaf, als nieuwe blijk van Zijn goddelijkheid, te meer voedsel aan hun woede.

Het was niet de bedoeling van Christus om in Zijn strijd met de rabbi's Zijn tegenstanders te vernederen. Het verheugde Hem niet te zien, dat zij zich in een moeilijk parket bevonden. Hij moest een belangrijke les leren aan de mensen. Hij had Zijn vijanden vernederd door toe te laten dat zij verward raakten in het net dat zij voor Hem gespannen hadden. Het feit dat zij beleden onwetend te zijn betreffende de aard van de doop van Johannes, gaf Hem gelegenheid te spreken, en Hij maakte van die gelegenheid gebruik door ze hun ware toestand onder ogen te brengen, daarbij nog een waarschuwing toevoegend aan de vele die Hij reeds had gegeven.

"Wat dunkt u?" zei Hij. "Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. En hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?” (Matth.21:28-31)

Deze plotselinge vraag maakte, dat Zijn toehoorders minder op hun hoede waren. Zij hadden goed naar de gelijkenis geluisterd en antwoord­den nu onmiddellijk : "De laatste." (Matth.21:31)
Terwijl Hij Zijn blik op hen richtte, antwoordde Jezus op strenge en plechtige toon: "Voorwaar Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd." (Matth.21:31,32)

De priesters en oversten konden niet anders dan het juiste antwoord geven op de vraag van Christus, en op deze wijze vernam Hij, wat hun mening ten gunste van de laatste zoon was. Deze zoon stelde de tolle­naars voor, die door de Farizeeën werden veracht en gehaat. De tollenaars waren door en door slecht geweest. Zij hadden inderdaad de wet van God overtreden, in hun leven hadden zij een absolute tegenstand tegen Zijn geboden getoond. Zij waren ondankbaar en goddeloos geweest; toen hun gezegd werd, dat ze moesten gaan werken in de wijngaard des Heren, hadden ze vol minachting geweigerd. Maar toen Johannes kwam, die berouw en doop predikte, namen de tollenaars zijn boodschap aan en werden gedoopt.

De eerste zoon stelde de leiders van het Joodse volk voor. Sommigen van de Farizeeën hadden berouw getoond en de doop van Johannes aange­nomen; maar de leiders wilden niet erkennen dat hij van God kwam. Zijn waarschuwingen en berispingen brachten hen niet tot bekering. Zij "ver­wierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door hem gedoopt waren." (Luc.7:30) Zij behandelden zijn boodschap met minachting. Toen ze ge­roepen werden, zeiden ze evenals de eerste zoon: "Ja, heer" (Matth.21:29), maar zij gingen niet; de priesters en de oversten wendden gehoorzaamheid voor, maar zij betoonden een valse gehoorzaamheid.
Ze beleden veel vrome dingen, zij maakten er aanspraak op, dat zij de wet van God gehoor­zaamden, maar zij boden slechts valse gehoorzaamheid.

De tollenaars werden door de Farizeeën veroordeeld en vervloekt als trouwelozen; maar dezen toonden door hun geloof en werken, dat zij het koninkrijk der hemelen binnengingen vóór die eigengerechtige mensen aan wie groot licht was gegeven, maar wier werken niet overeenkwamen met hun god­zalige belijdenis.

De priesters en oversten wilden deze diepgaande waarheden niet ver­duren; zij bleven zwijgen, evenwel hopende dat Jezus iets zou zeggen wat ze tegen Hem zouden kunnen aanwenden; maar zij moesten nog meer dulden.
"Hoort een andere gelijkenis", zei Christus. "Er was een heer des huizes die een wijngaard plantte en er een heg omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?" (Matt.21:33-40)

Jezus richtte Zich tot alle mensen die aanwezig waren, maar de priesters en oversten antwoordden. "Een kwade dood zal hij die kwaden doen ster­ven", zeiden zij, "en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren." (Matt.21:41)
De sprekers hadden aan­vankelijk de toepassing van de gelijkenis niet begrepen, maar nu zagen ze in, dat ze hun eigen veroordeling hadden uitgesproken. In de gelijkenis stelde de heer des huizes God voor, de wijngaard het Joodse volk, en de heg de goddelijke wet, die hun bescherming was.
De toren was een sym­bool van de tempel. De heer van de wijngaard had alles gedaan wat nodig was om de wijngaard te doen gedijen. "Wat was er nog aan Mijn wijn­gaard te doen", zegt Hij, "dat Ik er niet aan gedaan heb?” (Jes.5:4)

Aldus werd Gods onvermoeide zorg voor Israël voorgesteld. En zoals de pachters een verschuldigd gedeelte van de vruchten van de wijngaard aan de heer moesten teruggeven, zo moest Gods volk Hem eren door een leven dat in overeenstemming was met hun heilige voorrechten. Maar zoals de pachters de slaven hadden gedood die de meester tot hen had gezonden om de vruchten te halen, zo hadden de Joden de profeten ter dood gebracht die God gezonden had om hen op te roepen tot berouw. Boodschapper na boodschapper was gedood. Tot dusverre kon men niet twijfelen aan de toepassing van de gelijkenis, en in hetgeen volgde, was het verhaal niet minder duidelijk. In de geliefde zoon, die de heer van de wijngaard ten slotte naar zijn ongehoorzame dienstknechten zond, en die zij grepen en ter dood brachten, zagen de priesters en oversten een duidelijk beeld van Jezus en het lot dat Hem te wachten stond. Reeds maakten ze plannen om Hem te doden Die de Vader als een laatste beroep op hen gezonden had.
Met de vergelding die over de ondankbare pachters kwam, werd de ondergang beschreven van hen die Christus ter dood zouden brengen.
Terwijl Hij hen met ontferming aanzag, vervolgde de Heiland: "Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom, Ik zeg u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk dat de vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen." (Matt.21:42-44)

Deze profetie hadden de Joden dikwijls hardop in de synagogen gelezen en op de Messias toegepast. Christus was de hoeksteen van het Joodse godsdienstige stelsel en van het gehele verlossingsplan. Deze hoeksteen waren de Joodse bouwlieden, de priesters en de leiders van Israël nu bezig te verwerpen. De Heiland vestigde hun aandacht op de profetie, waardoor zij het gevaar waarin zij verkeerden, zouden zien. Met ieder middel dat binnen Zijn bereik lag, probeerde Hij hun de aard van de daad die zij van plan waren te verrichten, duidelijk te maken.

En Zijn woorden hadden nog een andere bedoeling. Door het stellen van de vraag: "Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?” (Matt.21:40) was het de bedoeling van Christus, de Fari­zeeën ertoe te brengen te antwoorden zoals ze deden.
Het was Zijn be­doeling, dat zij zichzelf zouden veroordelen. Zijn waarschuwingen, die faalden om hen tot berouw te brengen, zouden hun ondergang bezegelen, en Hij wilde dat zij zouden zien, dat zij die ondergang over zichzelf hadden gebracht. Het was Zijn bedoeling hun de rechtvaardigheid van God te tonen in het terugtrekken van de voorrechten, dat reeds begonnen was, en dat zou eindigen, niet alleen in de verwoesting van hun tempel en hun stad, maar in de verstrooiing van het volk.

De toehoorders zagen de waarschuwing. Maar ondanks het vonnis dat zij zelf hadden uitgesproken, waren de priesters en oversten bereid om het beeld volkomen te maken door te zeggen: "Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden." (Matt.21:38) "En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de schare" (Matt.21:46), want de gevoelens van het volk waren ten gunste van Christus.
Door de profetie van de verworpen steen aan te halen, sprak Christus van iets dat werkelijk was voorgevallen in de geschiedenis van Israël. Terwijl deze woorden in het bijzonder van toepassing waren op de tijd van de eerste komst van Christus en bijzonder sterk tot de Joden hadden moeten spreken, ligt daarin ook een les voor ons. Toen de tempel van Salomo werd gebouwd, werden de geweldige stenen voor de muren en het fun­dament geheel gereedgemaakt in de steengroeve; nadat zij naar het bouw­terrein waren gebracht, werd er geen stuk gereedschap meer voor ge­bruikt; de werklieden behoefden de stenen slechts op hun plaats te leggen. Voor de fundering had men één steen van ongewone afmetingen en van een bijzondere vorm meegebracht; maar de werklieden konden er geen plaats voor vinden, en wilden hem niet aannemen. Zij ergerden zich eraan, dat hij hun daar ongebruikt in de weg lag. Lang bleef het de verworpen steen. Maar toen de bouwlieden de hoek wilden gaan bouwen, zochten zij lange tijd naar een steen die groot en sterk genoeg was en de juiste vorm had om die bijzondere plaats in te nemen en het grote ge­wicht te dragen dat erop zou rusten.
Indien zijn hun keus verkeerd be­paalden voor deze belangrijke plaats, dan zou de veiligheid van het gehele gebouw in gevaar komen. Zij moesten een steen vinden die de inwerking van de zon, de vorst en van stormen zou kunnen weerstaan.
Verschillende stenen had men reeds op onderscheidene tijden gekozen, maar onder de druk van het geweldige gewicht waren zij in stukken ge­broken. Andere boden geen weerstand aan de veranderingen in de om­standigheden. Maar ten slotte viel de aandacht op de steen die zo lang reeds was verworpen. Hij was blootgesteld geweest aan de lucht, de zon en de storm, zonder het geringste barstje te vertonen.
De bouwlieden onderzochten die steen. Hij had op één na alle proeven doorstaan. Indien hij de proef van zware druk zou kunnen weerstaan, besloten ze hem aan te nemen als hoeksteen. De proef werd genomen. De steen werd geaccep­teerd, gebracht naar de aangewezen plaats, en daar bleek hij precies te passen. In een profetisch visioen werd aan Jesaja getoond, dat deze steen een symbool was van Christus. Hij zegt:
"De Here der heerscharen, Hém zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen waaraan men zich stoot en tot een rotsblok waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de bewoners van Jeruzalem. En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd, gestrikt en gevangen worden." (Jes.8:13-15)

De profeet wordt meegenomen in een profetisch visioen naar de eerste komst, en hem wordt getoond, dat Christus de beproevingen en testen zal moeten doorstaan waarvan de be­handeling van de hoeksteen van de tempel van Salomo een symbool vormde. "Daarom, zo zegt de Here Here : Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet." (Jes.28:16)
Met oneindige wijsheid koos God de steen voor de fundering en legde die Zelf neer. Hij noemde die "een vaste grondslag." (Jes.28:16)

De gehele wereld kan daarop haar lasten en smarten leggen; hij kan ze alle dragen. Men kan er volkomen veilig op bouwen. Christus is "een beproefde steen." (Jes.28:16)
Hij stelt hen die op Hem vertrouwen, nooit teleur. Hij heeft iedere be­proeving doorstaan. Hij heeft de last van Adams schuld en de schuld van zijn nageslacht gedragen en is meer dan overwinnaar geworden over de machten der duisternis. Hij heeft de lasten gedragen die op Hem ge­worpen worden door iedere berouwvolle zondaar. In Christus heeft het schuldige hart verlichting gevonden. Hij is de vaste grondslag. Allen die zich van Hem afhankelijk maken, rusten in volkomen veiligheid.

In de profetie van Jesaja wordt van Christus verklaard, dat Hij zowel een vaste grondslag als een struikelblok is. Schrijvende onder de inspiratie van de Heilige Geest, laat de apostel Petrus duidelijk zien voor wie Christus een grondslag is en voor wie een steen des aanstoots.

"Indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare hoeksteen, en wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. U dan die gelooft, geldt dit kost­bare, maar voor de ongelovigen geldt: “De steen die de bouwlieden afge­keurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aan­stoots en een rots der ergenis voor hen die zich daaraan, in hun ongehoor­zaamheid aan het woord, stoten." (1 Petr.2:3-8)
Voor hen die geloven, is Christus een vaste grondslag. Dezen zijn het die op de Rots vallen en gebroken worden. Hierdoor worden onderwor­penheid aan Christus en geloof in Hem voorgesteld. Op de Rots te vallen en gebroken te worden, wil zeggen: onze zelfgerechtigheid opgeven en tot Christus gaan met de nederigheid van een kind, berouwhebbend over onze overtredingen, en gelovend in Zijn vergevende liefde, en zo bouwen we ook door het geloof en door gehoorzaamheid op Christus als onze grond­slag.

Op deze levende steen kunnen Joden zowel als Heidenen zeker bouwen. Hij is breed genoeg voor allen, en sterk genoeg om het gewicht en de last van de gehele wereld te steunen. En door verbondenheid met Christus, de levende steen, worden allen die op deze grondslag bouwen, levende stenen. Vele mensen worden door hun eigen pogingen uitgehouwen, gepolijst en verfraaid; maar zij kunnen geen "levende stenen” (1 Petr.2:5) worden, omdat zij niet met Christus verbonden zijn.
Zonder deze verbondenheid kan geen mens behouden worden. Indien het leven van Christus niet in ons is, kunnen wij de stormen der verzoeking niet weerstaan. Onze eeuwige veiligheid is afhankelijk van ons bouwen op de veilige grondslag.
Vele mensen bouwen heden ten dage op fundamenten die niet zijn beproefd. Wanneer de regen valt, en de storm woedt en de vloed opkomt, zal hun huis instorten, omdat het niet gebouwd is op de eeuwige Rots, de uiterste Hoeksteen, Christus Jezus.

"Voor hen die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten" (1 Petr.2:8), is Christus een rots der ergernis. Maar "de steen die de bouw­lieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen." (1 Petr.2:7)
Evenals de afgekeurde steen had Christus tijdens Zijn zending op aarde verachting en schande verdragen. Hij was "veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte... Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht." (Jes.53:3)
Maar de tijd was nabij, dat hij verheerlijkt zou wor­den. Door de opwekking uit de doden zou Hij verklaard worden "Gods Zoon te zijn in kracht". Bij Zijn tweede komst zou Hij geopenbaard worden als de Here van hemel en aarde. Zij die nu op het punt stonden Hem te kruisigen, zouden Zijn grootheid erkennen. Voor de ogen van het heelal zou de afgekeurde Steen een hoofd des hoeks worden.

En "op wie hij valt, die zal hij vermorzelen." (Matth.21:44) De mensen die Christus verwierpen, zouden weldra zien hoe hun stad en hun volk vernietigd zou worden. Hun heerlijkheid zou verbroken worden, en verstrooid als stof in de wind. En wat was het, dat de Joden vernietigde? Het was de rots die, indien zij daarop gebouwd zouden hebben, hun tot veiligheid geweest zou zijn. Het was de goedheid Gods, die zij hadden veracht, gerechtigheid die zij hadden vertrapt, genade die zij hadden veracht. De mensen stelden zichzelf tegenover God, en alles wat hun heil had kunnen zijn, werd in hun ondergang verkeerd. Alles wat God ten leven had ingesteld, bleek voor hen ten dode te zijn. Het kruisigen van Christus door de Joden bracht de verwoesting van Jeruzalem met zich mee.
Het bloed dat op Golgotha werd vergoten, was het gewicht dat hen deed zinken naar onder­gang in deze wereld en in de wereld die komen zal. Zo zal het ook zijn op de laatste dag, wanneer het oordeel zal komen over hen die de genade Gods hebben verworpen. Christus, hun steen des aanstoots, zal in hun ogen dan een wrekende berg schijnen. De heerlijkheid van Zijn aange­zicht, die voor de rechtvaardigen het leven is, zal voor de goddelozen een verterend vuur zijn. Omdat hij liefde heeft afgewezen en genade heeft veracht, zal de zondaar vernietigd worden.
Door middel van vele voorbeelden en herhaalde waarschuwingen toonde Jezus aan, wat het verwerpen van de Zoon van God voor de Joden voor gevolgen zou hebben.
Met deze woorden richtte Hij Zich tot allen, in iedere eeuw, die weigeren Hem aan te nemen als hun Verlosser. Iedere waarschuwing is voor hen bestemd. De ontheiligde tempel, de ongehoor­zame zoon, de ontrouwe rentmeesters, de minachtende bouwlieden, al deze dingen vinden we terug in de ervaringen van iedere zondaar. Tenzij hij zich bekeert, zal het oordeel waarvan zij een voorafbeelding waren, zijn deel zijn. ("Wens der eeuwen" E.G.White)