51 Het licht des levens

"Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben." (Joh.8:12)
Toen Jezus deze woorden uitsprak, was Hij in de voorhof van de tempel, die bijzonder in verband stond met de diensten tijdens het Loofhuttenfeest. In het midden van deze voorhof stonden twee hoge voet­stukken, waarop grote lampen stonden. Na het avondoffer werden alle lampen ontstoken, die hun licht verspreidden over Jeruzalem. Deze plech­tigheid was ter gedachtenis aan de vuurkolom die Israël in de woestijn leidde, en werd ook beschouwd als een verwijzing op de komst van de Messias, 's Avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, was de voorhof een schouwspel van grote vreugde. Grijsaards, de priesters van de tempel, en de oversten van het volk, verenigden zich in de feestelijke dansen op het geluid van de instrumentale muziek en het gezang van de Levieten.

Door het verlichten van Jeruzalem brachten de mensen hun hoop tot uitdrukking op de komst van de Messias, Die Zijn Licht over Israël zou doen schijnen. Maar voor Jezus had dit schouwspel een diepere betekenis. Zoals de heldere lampen van de tempel alles rondom verlichtten, zo ver­licht Christus, de bron van geestelijk licht, de duisternis van de wereld. Toch was het zinnebeeld onvolkomen. Het grote licht, dat Zijn eigen hand aan de hemel had gesteld, was een meer wezenlijke voorstelling van de heerlijkheid van Zijn zending.
Het was morgen; de zon was juist opgekomen boven de Olijfberg, en haar stralen vielen met verblindende schittering op de marmeren paleizen, en deed het goud van de muren van de tempel oplichten, toen Jezus daarop wees en zei: "Ik ben het Licht der wereld." (Joh.8:12)

Door iemand die naar deze woorden luisterde, werden ze lange tijd daarna geciteerd in die prachtige verzen: "In het Woord was leven, en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet gegrepen." (Joh.1:4,5)
"Het waarachtige licht, dat iedere mens verlicht, was komende in de wereld." (Joh.1:9)
En lang nadat Jezus naar de hemel was opgevaren, dacht ook Petrus terug aan het beeld dat Christus gebruikt had, toen hij, geïnspireerd door de Heilige Geest, schreef; "En wij achten het profetische woord daarom des te vaster, en gij doet wél, er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw harten." (2 Petr.1:19)

In de openbaring van God aan Zijn volk was licht altijd een symbool van Zijn tegenwoordigheid geweest. Op het scheppende woord was in den beginne licht verschenen in de duisternis. Licht was omhuld geweest in de wolkkolom bij dag en de vuurkolom bij nacht, waardoor het grote leger van Israël werd geleid. Licht straalde met ontzagwekkende majes­teit rondom de Here op Sinaï. Licht rustte op het verzoendeksel in de tabernakel. Licht vulde de tempel van Salomo bij de inwijding ervan. Licht scheen op de heuvels van Bethlehem, toen de engelen de bood­schap van verlossing brachten aan de herders die daar de wacht hielden.

God is licht, en in de woorden : "Ik ben het Licht der wereld" (Joh.8:12), ver­klaarde Jezus, dat Hij één was met God, en dat Hij verbonden was met het gehele menselijke gezin. Hij was Degene Die in den beginne het licht had doen schijnen "uit het duister." (2 Cor.4:6)
Hij is het licht van zon, maan en sterren. Hij was het geestelijk licht, dat in symbool en type en profetie over Israël geschenen had. Maar dit licht was niet alleen aan het Joodse volk gegeven. Zoals de zonnestralen doordringen tot in de verste uit­hoeken der aarde, zo schijnt het licht van de Zonne der Gerechtigheid op iedere ziel.
Dat was "het waarachtige licht, dat iedere mens verlicht,….. komende in de wereld." (Joh.1:9)

De wereld heeft zijn grote leraars gehad, mensen met een geweldig verstand, die schitterende onderzoekingen hebben gedaan, men­sen wier uitspraken tot denken hebben aangezet, en die uitgestrekte ter­reinen van kennis hebben opengelegd; en deze mensen zijn geëerd als gidsen en weldoeners van hun geslacht. Maar er is Eén Die hoger staat dan zij. "Allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht ge­geven om kinderen Gods te worden." (Joh.1:12)
"Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die aan de boezem des Vaders is, Die heeft Hem doen kennen." (Joh.1:18)

We kunnen de lijn van de grote leraars van de wereld zover volgen als menselijke berichtgeving reikt; maar het Licht was eer­der dan zij. Zoals de maan en de sterren van het zonnestelsel schijnen door het teruggekaatste licht van de zon, zo weerkaatsen, voor zover hun leer waar is, de grote denkers van de wereld de stralen van de Zon der Ge­rechtigheid. Iedere juweel der gedachten, iedere glimp van begrip komt van het Licht der wereld. In deze dagen horen we veel over "hogere ontwikkeling".
De ware "hogere ontwikkeling" ontvangen we van Hem "in Wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn." (Col.2:3)

"In het Woord was leven, en het leven was het licht der mensen." (Joh.1:4) "Wie Mij volgt", zei Jezus, "zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben." (Joh.8:12)
Met de woorden : "Ik ben het Licht der wereld" (Joh.8:12), verklaarde Jezus, dat Hij de Messias was. De bejaarde Simeon had, in de tempel waar Jezus nu leerde, over Hem gesproken als van een "licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor Uw volk Israël." (Luc.2:32)
Met deze woorden maakte hij op Hem een profetie van toepassing die welbekend was voor geheel Israël. Door de profeet Jesaja had de Heilige Geest verklaard: "Het is te gering, dat Gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te bren­gen; Ik stel U tot een licht der volken, opdat Mijn heil reike tot het einde der aarde." (Jes.49:6)
Men nam algemeen aan, dat deze profetie van de Messias sprak, en toen Jezus zei : "Ik ben het Licht der wereld" (Joh.8:12), moesten de mensen wel inzien, dat Hij er aanspraak op maakte, de Be­loofde te zijn.

In de ogen van de Farizeeën en oversten scheen deze aanspraak een aanmatigende opmerking. Dat een mens gelijk zij zich dergelijke aanmati­gingen veroorloofde, konden zij niet toelaten. Schijnbaar zonder acht te slaan op Zijn woorden, vroegen zij: "Wie zijt Gij ?" (Joh.8:25)
Zij wilden Hem dwingen om van Zichzelf te verklaren, dat Hij de Christus was. Zijn verschijning en Zijn werk waren zó afwijkend van de verwachtingen van het volk, dat, zoals Zijn sluwe vijanden geloofden, een rechtstreekse aankondiging van Hemzelf, dat Hij de Messias was, aanleiding zou zijn dat men Hem als een bedrieger zou verwerpen.
Maar op hun vraag: "Wie zijt Gij?" antwoordde Jezus: "Wat spreek Ik eigenlijk nog met u?" (Joh.8:25)

Dat wat geopenbaard was in Zijn woorden, was ook geopenbaard in Zijn karakter. Hij was de belichaming van de waarheden die Hij leerde. "Ik doe niets uit Mijzelf", vervolgde Hij, "doch Ik spreek dit, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt" (Joh.8:28,29)

Hij poogde niet Zijn aanspraak op het Messiasschap te bewijzen, maar toonde Zijn eenheid met God. Indien hun geest opengestaan had voor Gods liefde, zouden zij Jezus hebben aangenomen. Onder Zijn toehoorders werden velen in het geloof tot Hem getrokken, en tot hen zei Hij: "Als gij in Mijn woord blijft, zijt gij waarlijk dis­cipelen van Mij, en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken." (Joh.8:31,32) Deze woorden kwetsten de Farizeeën. Zij negeerden het feit, dat het volk reeds lang onder een vreemd juk doorging, en riepen toornig uit: "Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?" (Joh.8:33) Jezus zag deze mensen aan, slaven van kwaadwilligheid, wier gedachten gericht waren op wraak, en Hij antwoordde bedroefd : "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder die de zonde doet, is een slaaf der zonde." (Joh.8:34)
Zij verkeerden in de ergste soort slavernij die bestaat — ze werden beheerst door de geest van het kwade.

Iedere ziel die weigert zich aan God over te geven, staat onder de heerschappij van een andere kracht. Hij behoort zichzelf niet toe. Hij spreekt misschien over vrijheid, maar hij bevindt zich in de meest ramp­zalige slavernij. Het is hem niet vergund de schoonheid der waarheid te zien, want zijn geest wordt beheerst door Satan. Terwijl hij zichzelf vleit met de gedachte, dat hij de voorschriften van zijn eigen oordeel naleeft, gehoorzaamt hij de wil van de vorst der duisternis. Christus kwam om de boeien van de zondeslavernij der ziel te verbreken. "Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn." (Joh.8:36)
"De wet van de Geest des levens" maakt ons "in Christus Jezus vrij.…. van de wet der zonde en des doods." (Rom.8:2)

In het werk der verlossing is geen dwang. Er wordt geen uiterlijk geweld gebruikt. Onder de invloed van de Geest van God wordt de mens vrijgelaten te kiezen wie hij dienen wil.
In de verandering die plaatsvindt wanneer de ziel zich aan Christus overgeeft, ligt de hoogste zin van vrij­heid. Het verdrijven van de zonde is het werk van de ziel zelf. Het is waar, we hebben niet de kracht om onszelf te bevrijden van de macht van Satan; maar wanneer we verlangen bevrijd te worden van zonden en in onze grote nood roepen om sterkte van buiten en boven ons, dan worden de krachten van de ziel doordrenkt met de goddelijke kracht van de Heilige Geest, en zij gehoorzamen aan datgene wat de ziel hun voor­schrijft in het volbrengen van de wil van God.

De enige voorwaarde om de vrijheid van de mens mogelijk te maken, is het één worden met Christus. "De waarheid zal u vrijmaken" (Joh8:32), en Christus is de waarheid. De zonde kan alleen zegevieren door de geest te verzwakken en de vrijheid van de ziel teniet te doen. Onderwerping aan God is een herstel van de persoon tot de ware heerlijkheid en waardig­heid van de mens. De goddelijke wet, waaraan wij ons moeten onder­werpen, is "de wet der vrijheid." (Jac.2:12)
De Farizeeën hadden verklaard, dat zij de kinderen van Abraham waren. Jezus zei hun, dat deze aanspraak alleen bevestigd kon worden door de werken van Abraham te doen. De ware kinderen van Abraham zouden, evenals Hij deed, een leven leiden van gehoorzaamheid aan God. Zij zouden niet trachten Iemand te doden Die de waarheid welke Hem van God gegeven was, verkondigde. Door tegen Christus samen te zweren, deden de rabbi's niet de werken van Abraham. Een louter natuurlijke afstamming van Abraham was waar­deloos. Zonder geestelijke verwantschap met hem — die geopenbaard zou worden door het bezit van dezelfde geest en door het doen van dezelfde werken — waren ze niet zijn kinderen.

Dit beginsel is evenzeer van kracht met betrekking tot een vraag die de christelijke wereld lang heeft beziggehouden — de vraag van de apostolische opvolging. Afstamming van Abraham werd niet bewezen door naam of afkomst, maar door gelijkheid in karakter. Zo berust ook de apostolische opvolging niet op het overdragen van het kerkelijk gezag, maar op een geestelijke verwantschap. Een leven dat gedreven wordt door de geest der apostelen, door het geloof en het onderwijs in de waarheid, zoals zij die leerden — dit is het ware bewijs van apostolische opvolging. Dit maakt de mensen tot opvolgers van de eerste evangeliepredikers.

Jezus ontkende, dat de Joden de kinderen van Abraham waren. Hij zei: "Gij doet de werken van uw vader." (Joh.8:41) Spottend antwoordden zij: "Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God." (Joh.8:41)
Deze woorden, die een toespeling maakten op de omstandigheden van Zijn geboorte, waren bedoeld als een aanval tegen Jezus in tegenwoordigheid van hen die in Hem begonnen te geloven. Jezus sloeg geen acht op de lage verdachtmaking, maar Hij zei: "Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen." (Joh.8:42)

Hun werken getuigden van hun verwantschap met hem die een leuge­naar en moordenaar was. "Gij hebt de duivel tot vader", zei Jezus, "en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid... Maar omdat Ik u de waarheid zeg — Mij gelooft gij niet." (Joh.8:44,45)
Het feit dat Jezus de waarheid sprak, en dit deed met zekerheid, was de reden waarom Hij niet werd aangenomen door de Joodse leiders. Het was de waarheid, die deze eigengerechtige mensen kwetste. De waarheid stelde de bedrieglijkheid van de dwaling aan de kaak; ze veroordeelde hun leer en leven, en was niet welkom. Zij wilden liever hun ogen sluiten voor de waarheid dan zich vernederen te bekennen dat zij gedwaald hadden. Zij hadden de waarheid niet lief. Zij verlangden haar niet, hoewel het de waarheid was.
"Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet?" (Joh.8:46)

Dag aan dag, drie jaar lang, hadden Zijn vijanden Jezus vervolgd, en getracht een schandvlek in Zijn karakter te ontdekken. Satan en alle bondgenoten van het kwade hadden getracht Hem te over­winnen; maar zij vonden in Hem niets waarmee zij voordeel konden behalen. Zelfs de duivelen waren gedwongen te belijden: "Gij zijt de Heilige Gods." (Marc.1:24)
Jezus leefde de wet uit ten aanschouwen van de hemel, ten aanschouwen van de niet gevallen werelden, en ten aanschouwen van de zondige mensen. Voor engelen, mensen en boze geesten had Hij on­betwist de woorden uitgesproken die van de lippen van ieder ander gods­lastering geweest zouden zijn: "Ik doe altijd wat Hem behaagt." (Joh.1:29)

Het feit dat de Joden, hoewel zij geen zonde in Christus vonden, Hem niet wilden aannemen, bewees, dat zijzelf niets met God gemeen hadden. Zij herkenden Zijn stem niet in de boodschap van Zijn Zoon. Zij meenden, dat zij een oordeel over Christus brachten, maar door Hem te verwerpen spraken zij het vonnis over zichzelf uit. "Wie uit God is", zei Jezus, "hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt." (Joh.8:47)
Deze les geldt voor alle tijden. Menigeen die er behagen in schept om spitsvondigheden te bedenken, kritiek uit te oefenen, en te zoeken naar iets in het Woord van God dat hij in twijfel kan trekken, denkt dat hij daardoor blijk geeft van een onafhankelijke gedachtengang en van scherp­zinnigheid.

Het veronderstelt, dat hij een oordeel kan vellen over de Bijbel, terwijl hij in werkelijkheid zichzelf veroordeelt. Hij laat blijken, dat hij niet in staat is om waarheden die van hemelse oorsprong zijn en die de eeuwigheid omvatten, op hun juiste waarde te schatten. In tegen­woordigheid van de grote berg van Gods gerechtigheid, is zijn geest niet van ontzag vervuld. Hij houdt zich bezig met het zoeken naar nietig­heden en geeft daardoor blijk van een bekrompen, aardse natuur, een hart dat zijn vermogen om God te waarderen, snel aan het verliezen is. Hij wiens hart gehoor heeft gegeven aan de goddelijke aanraking, zal zoeken naar datgene wat zijn kennis van God zal vermeerderen en het karakter zal verbeteren en verheffen. Zoals een bloem zich naar de zon wendt, opdat de heldere stralen haar de schoonste kleuren zullen kunnen verlenen, zo zal de ziel zich keren naar de Zon der Gerechtigheid, opdat het licht van de hemel het karakter zal sieren met de liefelijke eigen­schappen van het karakter van Christus.
Jezus vervolgde met een scherpe tegenstelling te schilderen tussen de Joden en Abraham: "Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd Mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd." (Joh.8:56)

Abraham had er zeer naar verlangd, de beloofde Heiland te zien. Hij zond een vurig gebed op, om voor zijn dood de Messias nog te mogen zien. En hij heeft Christus gezien. Hem werd een bovennatuurlijk licht gegeven, en hij zag het goddelijke karakter van Christus. Hij zag Zijn dag, en was verblijd. Hem werd een inzicht gegeven in het goddelijk offer voor de zonde. Aangaande dit offer had hij een voorbeeld in zijn eigen ervaring. Het bevel kwam tot hem: "Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak... en offer hem... tot een brandoffer." (Gen.22:2)
Hij legde de zoon der belofte, de zoon op wie zijn hoop was gevestigd, op het offeraltaar. En terwijl hij toen naast het altaar wachtte, het mes reeds opgeheven om God te gehoorzamen, hoorde hij een stem van de hemel, die zei: "Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige Mij niet hebt onthouden." (Gen.22:12)

Deze verschrikkelijke beproeving werd aan Abraham opgelegd, opdat hij de dag van Christus zou mogen zien, en de grote liefde van God voor de wereld zou beseffen, een liefde zó groot, dat Hij, om de wereld uit haar verderf te redden, Zijn eniggeboren Zoon gaf om de meest schandelijke dood te sterven.
Abraham leerde van God de belangrijkste les die ooit aan een sterve­ling gegeven werd. Zijn gebed, dat hij Christus zou mogen zien voor hij stierf, werd verhoord. Hij zag Christus; hij zag alles wat een sterveling kan zien en beleven. Door een volledige overgave was hij in staat het visioen van Christus dat hem was gegeven, te verstaan. Hem werd ge­toond, dat God, door Zijn eniggeboren Zoon te geven om zondaren te redden van een eeuwig verderf, een groter en heerlijker offer bracht dan ooit een mens zou kunnen brengen.

Abrahams ervaring gaf antwoord op de vraag: "Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?" (Micha 6:6,7)

In de woorden van Abraham: "God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon" (Gen.22:8), en in Gods voorziening van een offer in de plaats van Isaak, werd te kennen gegeven, dat geen mens verzoening kan doen voor zichzelf. Het heidense systeem van offeranden was volkomen onaanvaardbaar voor God. Geen vader moest zijn zoon of dochter offeren als zondoffer. Alleen de Zoon van God kan de schuld van de wereld dragen.

Door zijn eigen lijden werd Abraham in staat gesteld de zending en het offer van de Heiland te aanschouwen. Maar Israël wilde datgene wat zo weinig welkom was voor hun trotse harten, niet verstaan. De woorden van Christus betreffende Abraham hadden voor Zijn toehoorders geen diepe betekenis. De Farizeeën zagen daarin slechts nieuwe grond tot spits­vondig redetwisten. Zij antwoordden vinnig met een grijns, alsof zij wilden bewijzen dat Jezus een dwaas was: "Gij zijt nog geen vijftig jaar, en hebt Gij Abraham gezien?" (Joh.8:57)
Met plechtige waardigheid antwoordde Jezus: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, BEN IK". (Joh.8:58)

Stilte viel over de grote schare. De naam van God, die aan Mozes gegeven werd om de gedachte van eeuwige tegenwoordigheid tot uitdruk­king te brengen, was door een rabbi uit Galilea als de Zijne opgeëist. Hij had aangekondigd, dat Hij de In-Zichzelf-Bestaande was, Hij Die aan Israël beloofd was, "Wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid." (Micha 5:1)
Wederom schreeuwden de priesters en rabbi's tegen Jezus, dat Hij een godslasteraar was. Zijn bewering, dat Hij één was met God, had hen reeds eerder aangezet om Hem te doden, en enkele maanden later ver­klaarden zij eenvoudig: "Niet om een goed werk willen wij u stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt." (Joh.10:33)
Omdat Hij de Zoon van God was en dit openlijk beleed, wilden zij Hem ter dood brengen. Nu namen velen van het volk, die de zijde van de priesters en rabbi's kozen, stenen op om naar Hem te werpen. "Maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel." (Joh.8:59)

Het Licht scheen in de duisternis, maar "de duisternis heeft het niet gegrepen." (Joh.1:5)

"En voorbijgaande zag Hij een man die sedert zijn geboorte blind was. En Zijn discipelen vroegen Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is? Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in Hem openbaar worden... Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en Hij legde hem het slijk op de ogen en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam, hetgeen vertaald wordt door: Uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en kwam terug." (Joh.9:1-3,6,7)

De Joden geloofden algemeen dat de zonde in dit leven werd gestraft. Iedere ziekte werd beschouwd als de straf voor een verkeerde daad, van de lijder zelf of van zijn ouders. Het is waar, dat alle lijden het gevolg is van de overtreding van Gods wet, maar deze waarheid was verdraaid. Satan, de aanstichter van de zonde en alle gevolgen daarvan, had de men­sen ertoe gebracht ziekte en dood te beschouwen als zaken die van God kwamen — als een straf die willekeurig werd toebedeeld ten gevolge van de zonde. Daarom had iemand over wie een ernstige ziekte of ramp was gekomen, bovendien nog de last te dragen, dat hij werd beschouwd als een groot zondaar.
Op deze wijze werd voor de Joden de weg bereid om Jezus te ver­werpen. Hij Die "onze ziekten op Zich genomen heeft, en onze smarten gedragen" (Jes.53:4), werd door de Joden beschouwd als een "geplaagde, een door God geslagene en verdrukte" (Jes.53:4); en zij verborgen hun gelaat voor Hem.

God had een les gegeven die bedoeld was om dit te voorkomen. De geschiedenis van Job had getoond, dat lijden door Satan veroorzaakt wordt en door God bestierd wordt voor genadevolle doeleinden. Maar Israël verstond de les niet. Dezelfde dwaling waarvoor God de vrienden van Job had berispt, kwam opnieuw bij de Joden tot uiting in hun ver­werping van Christus.

Het geloof van de Joden wat betreft het verband tussen zonde en lijden, bestond ook bij de discipelen van Christus. Terwijl Jezus hun fout verbeterde, verklaarde Hij hun niet de oorzaak van de ziekte van de man, maar vertelde hun wat de uitkomst zou zijn. Door die ziekte zouden de werken Gods openbaar worden. "Zolang Ik in de wereld ben", zei Hij, "ben Ik het licht der wereld." (Joh.9:5)

Nadat Hij daarna de ogen van de blinde man gezalfd had, zond Hij hem heen om zich te wassen in het badwater Siloam, en het gezichtsvermogen van de man werd hersteld. Zo beant­woordde Jezus de vraag van de discipelen op een praktische wijze, zoals Hij gewoonlijk antwoord gaf op vragen die Hem uit nieuwsgierigheid werden gesteld. De discipelen werden niet aangemaand, een gesprek te voeren over de vraag wie er gezondigd of niet gezondigd had, maar om een begrip te krijgen van de kracht en genade van God, Die aan de blinde het gezicht had teruggeven. Het was duidelijk dat er geen geneeskracht in de aarde was, noch in het water waarin de blinde man zich moest gaan wassen, maar dat die kracht in Christus was.
De Farizeeën moesten wel verbaasd zijn over de genezing. Toch waren zij meer dan ooit met haat vervuld, want het wonder was op een sabbat verricht.

De buren van de jongeman en zij die hem tevoren, toen hij nog blind was, gekend hadden, zeiden: "Is hij dat niet, die zat te bedelen?" (Joh.9:8) Zij zagen hem twijfelend aan ; want toen zijn ogen geopend werden, ver­anderde en verhelderde zijn gelaat, en hij geleek een ander mens. De vraag ging van de een naar de ander. "Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem." (Joh.9:9) Maar hij die deze grote zegen ontvangen had, sprak het verlossende woord over deze vraag door te zeggen : "Ik ben het." (Joh.9:9) Toen vertelde hij hen over Jezus, en op welke wijze hij genezen was, en zij vroegen: "Waar is Hij? Hij zeide: Ik weet het niet." (Joh.9:12)

Toen brachten zij hem voor een raad van Farizeeën. Weer vroeg men de man, hoe hij ziende was geworden. "En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien. Sommigen dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet." (Joh.9:15,16)

De Farizeeën hoopten Jezus als een zondaar te kunnen aanmerken, zodat Hij niet de Messias zou zijn. Zij wisten niet, dat Hij Die de sabbat had gemaakt en alle verplichtingen daarvan kende, de blinde man had genezen. Zij schenen verbazingwekkend ijverig te zijn voor het houden van de sabbat, doch op diezelfde dag beraamden Zij moordplannen. Velen echter waren zeer onder de indruk toen ze van dit wonder hoorden, en zij waren ervan overtuigd, dat Hij Die de ogen van de blinde had geopend, meer dan een gewoon mens was. In antwoord op de beschul­diging, dat Jezus een zondaar was omdat Hij de sabbat niet hield, zeiden zij: "Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen?" (Joh.9:16)
Weer deden de rabbi's een beroep op de blinde man: "Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide : Hij is een profeet." (Joh.9:17)

Daarna verklaarden de Farizeeën, dat hij niet blind geboren was en ziende was geworden. Zij riepen zijn ouders en vroegen hun het volgende: "Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? (Joh.9:19)
Daar was de man zelf, die verklaarde dat hij blind was geweest en dat zijn gezichtsvermogen was hersteld; maar de Farizeeën wilden het bewijs dat zij zelf zagen, liever ontkennen dan toegeven dat zij dwaalden. Zo machtig is het vooroordeel, zo verwrongen de farizeese gerechtigheid.

De Farizeeën hadden nog één hoop, en dat was: de ouders van de man bevreesd te maken. Met schijnbare oprechtheid vroegen zij: "Hoe kan hij dan nu zien?" (Joh.9:19) De ouders vreesden zich aan verdenking bloot te stellen; immers er was verklaard, dat een ieder die Jezus als de Christus zou erkennen, "uit de synagoge zou worden gebannen" (Joh.9:22), dat wil zeggen, zij zouden voor dertig dagen buiten de synagoge gesloten worden. Ge­durende deze tijd kon geen kind worden besneden en geen dode worden betreurd in het huis van de overtreder. Het vonnis werd beschouwd als een grote ramp; en indien dit faalde om berouw op te wekken, volgde er een nog veel zwaardere straf. Het grote werk dat aan hun zoon gedaan was, had de ouders overtuigd, maar zij antwoordden: "Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is; maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken." (Joh.9:20,21) Zo schoven zij alle verantwoordelijkheid van zichzelf op hun zoon af, want zij durfden Christus niet te belijden.

De moeilijke positie waarin de Farizeeën nu werden geplaatst, hun on­dervraging en hun vooroordeel, hun gebrek aan geloof in de feiten van deze zaak, openden de ogen van de menigte, in het bijzonder van het gewone volk. Jezus had dikwijls Zijn wonderen verricht op de openbare weg, en Zijn werk was altijd van zodanige aard, dat daardoor lijden werd verlicht. De vraag die in de harten van velen leefde, was: Zou God zulke machtige werken doen door een bedrieger, zoals de Farizeeën met klem beweerden dat Jezus was? Het twistpunt begon er voor beide zijden ernstig uit te zien.

De Farizeeën zagen, dat zij openbaarheid gaven aan het werk dat door Jezus gedaan werd. Zij konden het wonder niet loochenen. De blinde man was vol vreugde en dankbaarheid; hij aanschouwde de heerlijke natuur en was verrukt over de schoonheid van de aarde en het uitspansel. Hij sprak vrij over zijn ervaring, en weer trachten zij hem het zwijgen op te leggen, met de woorden: "Geef Gode de eer; wij weten, dat deze Mens een zondaar is." (Joh.9:24) Dat wil zeggen: Zeg niet wederom, dat deze Man u het gezichtsvermogen heeft geschonken; het is God die dit heeft ge­daan.
De blinde man antwoordde:"Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan." (Joh.9:25) Toen vroegen zij hem opnieuw: "Wat heeft Hij aan u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?" (Joh.9:26)

Door hun vele woorden trachtten zij hem in verwarring te brengen, zodat hij misschien zou denken, dat hij misleid was. Satan en zijn boze engelen stonden aan de zijde der Fari­zeeën en verbonden hun kracht en listen met het menselijk verstand om de invloed van Christus tegen te werken. Zij stompten de overtuiging af, die sterker werd in veler hart. Engelen van God waren ook aanwezig om de man wiens gezichtsvermogen was hersteld, te sterken.
De Farizeeën beseften niet, dat zij met iemand anders te doen hadden dan met de ongeletterde man die blind geboren was; zij kenden Hem niet, met Wie zij strijd voerden. Goddelijk licht scheen tot in de hoeken van de ziel van de blinde man. Terwijl deze huichelaars trachtten hem van zijn geloof te brengen, hielp God hem om door de kracht en de gevatheid van zijn antwoorden te laten zien, dat zij hem niet in hun strikken zouden kunnen vangen. Hij antwoordde: "Ik heb het u al gezegd, en gij hebt er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem worden? En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes; wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van Deze weten wij niet, vanwaar Hij komt."

De Here Jezus kende de vuurproef die deze man doorstond, en Hij schonk hem genade en bespraaktheid, zodat hij een getuige van Christus werd. Hij antwoordde de Farizeeën met woorden die een scherp verwijt waren voor zijn ondervragers. Zij maakten er aanspraak op, dat zij de Schriften verklaarden, dat zij de godsdienstige leiders van het volk waren; en nochtans was hier Iemand Die wonderen verrichtte, en zij beleden dat zij onkundig waren van de bron van Zijn kracht en van Zijn karakter en aanspraken. "Hierin is toch iets wonderlijks", zei de man, "dat gij niet weet, vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend. Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort, maar is iemand godvruchtig, en doet hij Zijn wil, die verhoort Hij. Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. Als Deze niet van God was gekomen, Hij had niets kunnen doen." (Joh.9:30-33)

De man was zijn ondervragers op hun eigen terrein tegemoet getreden. Op zijn redenering hadden zij geen antwoord. De Farizeeën waren zeer verbaasd, en zij zwegen — met stomheid geslagen door zijn scherpe, besliste woorden. Een ogenblik lang bleef het stil. Toen trokken de dreigend uitziende priesters en rabbi's hun mantels dichter om zich heen, alsof ze vreesden door aanraking met hem besmet te worden — "Gij zijt geheel in zonden geboren, en wilt gij ons leren?" (Joh.9:34) en op deze wijze wierpen zij hem uit.
Jezus hoorde wat zij gedaan hadden; en toen Hij de man kort daarna aantrof, zei Hij: "Gelooft gij in de Zoon des mensen?" (Joh.9:35)

Voor de eerste maal keek de blinde man in het gelaat van Hem Die hem genezen had. Voor de Raad had hij gezien hoe zijn ouders bezorgd en ontsteld waren; hij had naar de vertoornde gezichten van de rabbi's gekeken; nu rustten zijn ogen op het liefderijke, vredige gelaat van Jezus. Reeds had hij, tegen een hoge prijs, Hem erkend als een afgezant van de goddelijke macht; nu werd hem een hogere openbaring geschonken.

Op de vraag van de Heiland: "Gelooft gij in de Zoon des mensen?" (Joh.9:35) antwoordde de blinde met de vraag: "Wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven?" (Joh.9:36) En Jezus zeide : "Gij hebt Hem niet slechts gezien, maar Die met u spreekt, Die is het." (Joh.9:37)
De man wierp zich in aanbidding aan de voeten van de Heiland. Niet alleen was zijn natuurlijk gezichtsver­mogen aan hem teruggegeven, maar ook de ogen van Zijn begripsver­mogen waren geopend. Christus was geopenbaard aan zijn ziel, en hij nam Hem aan als de Gezondene Gods.
Een groepje Farizeeën was naderbij gekomen, en toen Jezus hen zag, dacht Hij aan de tegenstelling die zich steeds openbaart in de uitwerking van Zijn woorden en werken.
Hij zei: "Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden." (Joh.9:39)

Christus was gekomen om de ogen van de blinden te openen, om licht te geven aan hen die in duisternis vertoeven. Hij had verklaard, dat Hij het Licht der wereld was, en het wonder, zojuist verricht, was een getuigenis van Zijn zending. De mensen die de Heiland aanschouwden bij Zijn komst, werden begunstigd met een vollediger openbaring van de goddelijke tegenwoordigheid dan de wereld ooit te voren had mogen zien. De kennis van God werd op volkomener wijze geopenbaard. Maar juist in deze openbaring kwam een oordeel over de mensen. Hun karakter werd beproefd, hun bestemming werd bepaald.

De openbaring van de goddelijke kracht, die aan de blinde man zowel het natuurlijke als het geestelijke gezichtsvermogen had geschonken, had de Farizeeën in nog diepere duisternis achtergelaten. Sommigen van Zijn toehoorders, die voelden, dat de woorden van Christus op hen van toe­passing waren, vroegen: "Zijn wij soms ook blind?" (Joh.9:40)
Jezus antwoord­de: "Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonden hebben." (Joh.9:41)
Indien God het voor u onmogelijk had gemaakt om de waarheid te kennen, zou uw onwetenheid geen schuld ten gevolge hebben. "Maar nu zegt gij: wij zien." (Joh.9:41)
U meent, dat u in staat bent om te zien, en verwerpt het enige middel waardoor u ziende kunt worden. Tot allen die hun nood beseffen, kwam Christus met oneindige hulp. Maar de Farizeeën wilden niet belijden dat zij iets nodig hadden; zij weigerden tot Christus te komen, en daar­om werden zij in blindheid gelaten — een blindheid waaraan zijzelf schuldig waren. Jezus zei: "Daarom blijft uw zonde." (Joh.9:41) ("Wens der eeuwen" - E.G.White)