53 Johannes de beminde

Onder de discipelen staat Johannes bekend als “de discipel die Jezus liefhad.” (Joh. 21 : 20) Het schijnt dat hij in de eerste plaats de vriendschap van Christus genoot, en hij ontving vele bewijzen van het vertrouwen en van de liefde van de Heiland. Hij was een van de drie die de heerlijk­heid van Christus op de berg der verheerlijking mochten aanschouwen, evenals Zijn zielsangst in Gethsémané. Hij was het ook aan wie onze Here de zorg voor Zijn moeder opdroeg in die laatste droeve uren aan het kruis.

De genegenheid van de Heiland voor de geliefde discipel werd met al de kracht van een vurige toewijding beantwoord. Johannes klemde zich vast aan Christus zoals de wijnrank zich klemt aan de statige pilaar. Ter wille van zijn Meester trotseerde hij de gevaren van de rechtszaal, en toefde hij bij het kruis. En bij de tijding van de opstanding van Christus haastte hij zich naar het graf, terwijl hij in zijn ijver zelfs de ongeduldig Petrus voorbijliep.

De diepe liefde en onzelfzuchtige toewijding die zich manifesteerde in het leven en het karakter van Johannes, bezitten lessen van onschatbare waarde voor de christelijke kerk. Van nature bezat Johan­nes niet de beminnelijkheid van karakter die hij later openbaarde. Zijn karakter vertoonde ernstige gebreken. Hij was niet alleen trots, zelfverzekerd en ambitieus, maar ongeduldig en wraakgierig wanneer hij beledigd werd. Hij en zijn broer kregen de bijnaam “zonen des donders". Een slecht humeur, een verlangen naar wraak, en een geest van kritiek waren eigenschappen van de geliefde discipel. Maar onder dit alles ontdekte de goddelijke Leraar de ijverige, oprechte, liefde­volle geest. Jezus bestrafte zijn zelfzucht, stelde zijn ambities teleur, beproefde zijn geloof. Maar Hij toonde hem ook datgene waarnaar zijn ziel verlangde — de schoonheid van heiligheid, de veranderende macht der liefde.

De gebreken in het karakter van Johannes kwamen sterk naar voren bij verschillende gelegenheden in zijn omgang met de Heiland. Eens zond Christus boodschappers vooruit naar een dorp van de Samaritanen met de vraag om verfrissingen voor Hem en Zijn discipelen. Maar toen de Heiland de stad naderde, bleek dat Hij op weg was naar Jeruzalem. Dit wekte de nijd der Samaritanen op, en in plaats van Hem uit te nodigen om bij hen te blijven, onthielden ze Hem de gastvrijheid die ze aan een gewone reiziger zouden bewijzen. Jezus dringt zich aan niemand op, en de Samaritanen verloren de zegen die hun deel zou zijn geweest als ze Hem hadden uitgenodigd hun gast te zijn.

De discipelen wisten dat het de bedoeling van Jezus was om de Samaritanen door Zijn tegenwoordigheid te zegenen. De koelheid, af­gunst en oneerbiedigheid die ze hun Meester toonden, vervulde hen met verbazing en verontwaardiging. Vooral Jacobus en Johannes waren verontwaardigd. Dat men Hem die ze zozeer hoogachtten en vereerden, op deze wijze durfde te behandelen, kwam hen voor als een misdaad waarop onmiddellijke bestraffing moest volgen. In hun ijver zeide ze: “Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel zal komen om hen te verteren, zoals Elia deed?", waarbij ze Hem herinner­den aan de vernietiging van de Samaritaanse hoofdlieden met hun soldaten die Elia gevangen wilden nemen. Ze waren verrast te zien, dat hun woorden Jezus pijn deden, en nog verbaasder, toen Hij hen bestrafte. (Zie Luc. 9:54-56 Vgl. Staten Vert.)

Het is geen deel van de zending van Christus om mensen te dwingen Hem aan te nemen. Satan, zowel als de mensen die hij beheerst, tracht het geweten geweld aan te doen. Onder het voorwendsel te ijveren voor gerechtigheid, brengen mensen die verbonden zijn met boze engelen, soms lijden op hun medemensen, met de bedoeling hen te bekeren tot hun gedachten over de godsdienst. Maar Christus toont altijd genade, en tracht steeds hen te winnen door een openbaring van Zijn liefde. Hij kan geen deelgenoot toelaten in de ziel, en aanvaardt geen gedeelde dienst. Maar Hij begeert alleen een vrijwillig dienen, de gewillige overgave van het hart dat door liefde wordt gedreven.

Bij een andere gelegenheid stelden Jacobus en Johannes via hun moeder de vraag of ze in het koninkrijk van Christus de voornaamste plaatsen zouden mogen innemen. Ondanks het herhaalde onderricht van Christus over de aard van Zijn koninkrijk, koesterden de jonge discipelen nog de hoop op een Messias die een troon en koninklijke macht zou aanvaarden in overeenstemming met de verwachting van het volk. De moeder die voor haar zoons de ereplaats in dit koninkrijk wenste, vroeg: “Zeg, dat deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan Uw rechterzijde en één aan Uw linkerzijde in Uw koninkrijk".

Maar de Heiland antwoordde: „Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik zal drinken?" Ze herinnerden zich Zijn geheimzinnige woorden die heenwezen op beproeving en lijden, maar ant­woordden toch vol vertrouwen: “Wij kunnen het". Ze zouden het be­schouwen als de hoogste eer om hun trouw te bewijzen door te delen in alles wat hun Heer overkomen zou.

„Mijn beker zult gij wel drinken", verklaarde Jezus. Voor Zich zag Hij een kruis in plaats van een troon, met als metgezellen twee boosdoe­ners aan Zijn rechter- en linkerhand. Jacobus en Johannes zouden delen in het lijden met hun Meester — de een door de snelle dood door het zwaard, de ander doordat hij zijn Meester het langst van alle discipelen zou volgen in arbeid, smaad en vervolging. “Maar het zitten aan Mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven", ging Hij verder, “maar het is voor hen, die het bereid is door Mijn Vader.” (Matth. 20:21-23)

Jezus begreep de drijfveer die leidde tot deze vraag, en bestrafte aldus de trots en de ambitie van de beide discipelen: “De regeerders der volken voeren heerschappij over hen, en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn; gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen.” (Matth. 20:25-28)
In het koninkrijk van God krijgt men geen positie door een gunst. Deze wordt niet verdiend noch ontvangen door een partijdige beschikking. Het is het resultaat van het karakter. De kroon en de troon zijn de bewijzen van wat men bereikt heeft — bewijzen van zelfoverwinning door onze Here Jezus Christus.

Lange tijd hierna, toen Johannes nauw verbonden was met zijn Meester door het gemeenschappelijk lijden, openbaarde de Here Jezus hem welke de voorwaarde is om een ereplaats in Zijn koninkrijk te verwerven. “Wie overwint", zei Christus, “hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met Mijn Vader op Zijn troon.” (Openb. 3:21)
Hij die het dichtst bij Christus staat, is degene die het meeste van Zijn geest van zelfopoffering heeft ontvangen, van de liefde die niet opgeblazen is, die zichzelf niet zoekt, die geen kwaad denkt, van de liefde die de discipel beweegt om alles te geven, zoals de Meester dat deed, om te leven en te werken en te offeren, zelfs ten dode toe, om de mensheid te redden. (Zie 1 Cor. 13:4,5)

Bij een andere gelegenheid tijdens hun evangeliewerk ontmoetten Ja­cobus en Johannes iemand die Jezus niet volgde, maar die duivelen uitwierp in Zijn naam. De discipelen verboden de man om dit te doen, en meenden dat ze hier in hun recht stonden. Maar toen ze dit mee­deelden aan Jezus, bestrafte Hij hen, zeggende:
“Belet het hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in Mijn naam en kort daarna smadelijk van Mij zal kunnen spreken.” (Marc. 9:39) Niemand die zich op een of andere wijze vriendelijk betoonde jegens Christus, mocht weer­houden worden. De discipelen mochten geen bekrompen, enghartige geest openbaren, maar moesten dezelfde verreikende sympathie open­baren die ze in hun Meester hadden gezien. Jacobus en Johannes hadden gedacht, dat ze door deze man te verbieden de eer van hun Meester voorstonden. Maar ze begonnen in te zien dat ze afgunstig waren op hun eigen eer. Ze bekenden hun dwaling en aanvaardden de bestraffing.

De lessen van Christus die zachtheid, nederigheid en liefde voorhielden als noodzakelijk voor groeien in genade en geschiktheid voor Zijn werk, waren voor Johannes van de grootste waarde. Hij stelde elke les op prijs, en probeerde voortdurend zijn leven in overeenstemming te bren­gen met het goddelijk patroon.
Johannes begon de heerlijkheid van Christus te aanschouwen — niet de wereldse macht en grootheid waarop hij had leren hopen, maar de „heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.” (Joh. 1:14)

De diepte en de vurigheid van de genegenheid van Johannes waren niet de oorzaak van Christus' liefde voor hem. Het was de uitwerking van deze liefde. Johannes wenste aan Jezus gelijk te worden. Onder de veranderende invloed van de liefde van Christus werd hij zachtmoedig en nederig. Het eigen ik was verborgen in Christus. Meer dan al zijn metgezellen gaf Johannes zich over aan de macht van dat wonderbare leven. Hij zegt: “Het leven toch is geopenbaard en wij hebben" het “gezien". „Immers uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, genade op genade.” (1 Joh. 1:2; Joh. 1:16)

Johannes kende de Heiland door een persoonlijke ervaring. De lessen van zijn Meester waren in zijn ziel gegrift. Als hij getuigde van de genade van de Heiland, was zijn eenvoudige taal welsprekend door de liefde, die zijn hele leven doordrong.

De diepe liefde van Johannes voor Christus bracht hem ertoe te ver­langen dicht bij Hem te zijn. De Heiland had alle twaalf discipelen lief, maar Johannes had de meest ontvankelijke geest. Hij was jonger dan de anderen, en met het vertrouwen van een kind opende hij zijn hart voor Jezus. Zo werd hij steeds nauwer met Christus verbonden, en door hem werden de diepste geestelijke lessen aan het volk doorgegeven.
Jezus beminde degenen die de Vader openbaren, en meer dan de anderen kon Johannes spreken van de liefde van de Vader. Hij open­baarde zijn medemensen wat er leefde in zijn ziel, terwijl hij in zijn karakter Gods eigenschappen openbaarde. De heerlijkheid des Heren was van zijn gelaat te lezen. De schoonheid van de heiligheid die hem veranderd had, lichtte met de heerlijkheid van Christus van zijn gezicht.
In aanbidding en liefde aanschouwde hij de Heiland, totdat een gelijk zijn aan Christus en gemeenschap met Hem zijn enig verlangen was en het karakter van zijn Meester in hem weerkaatst werd. “Ziet, welk een liefde ons de Vader gegeven heeft", zegt hij “dat wij kinderen Gods genoemd worden. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.” (1 Joh. 3:1,2)
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)