43 In Rome

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 28 :11-31 en de brief aan Filemon

Toen het seizoen van de scheepvaart weer aanbrak, gingen de hoofd­man en zijn gevangenen op reis naar Rome. Een Alexandrijns schip, “Castor en Pollux”, had op zijn reis in westelijke richting op Malta overwinterd, en de reizigers begaven zich aan boord van dit schip. Ofschoon door tegenwind enigszins vertraagd, werd de reis veilig vol­bracht, en het schip liet het anker vallen in de prachtige haven van Puteoli, aan de Italiaanse kust.

In deze plaats bevonden zich enige christenen, en zij verzochten de apostelen zeven dagen bij hen te blijven, een verzoek dat door de hoofdman vriendelijk werd toegestaan. Sinds de christenen in Italië de brief van Paulus aan de Romeinen hadden ontvangen, zagen zij met verlangen naar een bezoek van de apostel uit. Zij hadden niet gedacht hem als een gevangene te zien komen, maar om zijn lijden beminden zij hem des te meer. De afstand van Puteoli naar Rome was slechts zevenenveertig uur gaans, en daar de zeehaven in voortdurende verbinding met de hoofdstad stond, waren de Romeinse christenen van de aankomst van Paulus op de hoogte; en enkele van hen gingen op weg om hem te ontmoeten en te verwelkomen.

Op de achtste dag na hun aankomst begaven de hoofdman en zijn gevangenen zich op weg naar Rome. Julius stond de apostel graag iedere gunst toe, die hij bij machte was te verlenen; maar hij kon niet zijn staat van gevangene veranderen, noch hem bevrijden van de boeien waarmee hij aan zijn bewaker was verbonden.
Met een bezwaard hart ging Paulus het langverwachte bezoek aan de hoofdstad der wereld tegemoet. Hoe verschilden de omstandigheden van die welke hij zich had voorgesteld! Hoe zou hij, geboeid en gebrandmerkt, het evangelie moeten verkondigen? Zijn hoop om in Rome vele zielen voor de waar­heid te winnen scheen op teleurstelling te zullen uitlopen.

Ten slotte bereikten de reizigers Forum Appii, dat dertien uur gaans van Rome verwijderd lag. Toen zij zich een weg baanden door de menigten die zich op de grote verkeersweg verdrongen, ving de grijsaard, die aan een groep hardvochtig uitziende misdadigers geketend was, menige verachtelijke blik op en werd hij het voorwerp van allerlei ruwe, lage spotternijen.

Plotseling weerklinkt een vreugdekreet, en een man maakt zich los uit de voorbijtrekkende menigte, valt de gevangene om de hals en omarmt hem met vreugdetranen, zoals een zoon een lang afwezige vader verwelkomt. Telkens weer herhaalt zich het voorval, wanneer velen wier ogen door innige verwachting zijn verscherpt, in de geke­tende gevangene hem herkennen die te Corinthe, te Filippi en te Efeze hun het woord des levens had verkondigd.

Als de hem toegenegen discipelen zich in geestdrift rondom hun vader in het geloof scharen, komt het gehele gezelschap tot staan. De soldaten zijn over dit oponthoud ongeduldig. Toch wagen zij het niet deze vreugdevolle ontmoeting te onderbreken, want ook zij hebben geleerd hun gevangene te ontzien en te waarderen. In dat afgetobde, door smart gekenmerkte gelaat zien de discipelen het beeld van Christus weerspiegeld. Zij verzekeren Paulus dat zij hem niet hebben vergeten en hem nog steeds liefhebben; dat zij hem dankbaar zijn voor de vreugdevolle verwachting die hun leven bezielt, en hun vrede met God schenkt.
In het vuur van hun liefde zouden zij hem de gehele weg naar de stad op hun schouders hebben willen dragen, in­dien zij slechts toestemming daarvoor zouden hebben verkregen.

Slechts weinigen begrepen de betekenis van Lucas' woorden dat Paulus, toen hij zijn broeders zag, “God dankte en moed greep". Te midden van de schreiende gelovigen, die hem hun medeleven be­tuigden en die zich voor zijn boeien niet schaamden, prees de apostel God met luide stem. De wolk van droefenis die zijn gemoed had over­schaduwd, was weggevaagd. Zijn leven als christen was een opeen­volging geweest van moeiten, lijden en teleurstellingen, maar in dat uur voelde hij zich rijkelijk beloond.
Met vaste tred en een verheugd hart zette hij zijn weg voort. Hij wilde zich over het verleden niet beklagen, noch de toekomst vrezen. Hij wist dat hem gevangenschap en droefenis te wachten stonden; maar hij wist ook dat hij zielen uit een veel ver­schrikkelijker gevangenschap had mogen bevrijden, en hij verheugde zich in zijn lijden om Christus' wille.

Te Rome leverde de hoofdman Julius zijn gevangenen aan de com­mandant van de keizerlijke garde uit. Het goede getuigenis dat hij van Paulus gaf, te zamen met de brief van Festus, was oorzaak dat de apostel bij de commandant in goed aanzien kwam, en in plaats van in de gevangenis te worden geworpen, werd hem toegestaan om op zich­zelf te wonen. Hoewel aanhoudend geketend aan een soldaat, was hij vrij zijn vrienden te ontvangen en te werken voor de voortgang van de zaak van Christus.

Vele Joden die enkele jaren tevoren uit Rome waren verbannen, hadden toestemming ontvangen terug te keren, zodat daar weer een aanzienlijk aantal aanwezig was. Paulus besloot in de allereerste plaats hun de feiten aangaande zichzelf en zijn werk voor te leggen, alvorens zijn vijanden gelegenheid zouden hebben hen tegen hem op te zetten. Hij riep daarom drie dagen na zijn aankomst te Rome hun leidingge­vende mannen bijeen, en zette op een eenvoudige, openhartige wijze uiteen waarom hij als een gevangene naar Rome was gekomen.

”Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, die na onderzoek mij wilden vrijlaten, om­dat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten.”

Hij zei niets van de mishandeling die hij van de zijde der Joden had ondergaan, noch van hun herhaalde samenzwering om hem om te bren­gen. Zijn woorden werden gekenmerkt door voorzichtigheid en goed­heid. Hij trachtte niet de persoonlijke aandacht of sympathie te ver­krijgen, maar wilde de waarheid verdedigen en de eer van het evangelie hoog houden.

Zijn toehoorders antwoordden hierop dat zij noch door openlijk schrij­ven noch door privé-brieven klachten over hem hadden ontvangen, en dat geen der Joden die naar Rome waren gekomen, hem van enige overtreding had beschuldigd. Zij gaven daarom ook nadrukkelijk de wens te kennen, zélf de redenen van zijn geloof in Christus te ver­nemen. “Want wat deze sekte betreft", zeiden zij, “ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt.”

Aangezien zij zelf deze wens te kennen gaven, nodigde Paulus hen uit een dag vast te stellen waarop hij hun de waarheid van het evangelie kon voorleggen. Op de afgesproken tijd kwamen zij Ie zamen, aan “wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe". Hij verhaalde zijn eigen bele­venis, en staafde de argumenten uit het Oude Testament op eenvou­dige, oprechte en krachtige wijze.

De apostel toonde aan dat godsdienst niet bestaat uit kerkelijke ge­bruiken en ceremoniën, uit geloofsbelijdenissen en leerstellingen. Indien dit zo was, zou de natuurlijke mens deze door onderzoek kunnen verstaan, evenals hij de wereldse dingen verstaat. Paulus leerde dat godsdienst een doelmatige, verlossende kracht, een absoluut goddelijk beginsel, een persoonlijke belevenis van vernieuwende kracht Gods in de ziel is.

Hij toonde aan, hoe Mozes van tevoren Israël had gewezen op Chris­tus als de Profeet, naar wie zij moesten horen; hoe alle profeten van Hem hadden getuigd als van Gods grote Geneesmiddel voor de zonden, als de Onschuldige die de zonden van de schuldigen zou dragen. Hij keurde hun vormen en ceremoniën niet af, maar toonde aan, dat zij in het vasthouden aan de ceremoniële dienst, bezig waren Hem te verwer­pen die het tegenbeeld was van dit gehele systeem.

Paulus verklaarde dat hij in zijn onbekeerde staat Christus had gekend, niet door persoonlijke kennismaking, maar enkel door de voorstelling die hij samen met anderen over het karakter en het werk van de verwachte Messias had gekoesterd. Hij had Jezus van Nazareth als een bedrieger verworpen, omdat Hij niet aan zijn verwachting beantwoordde. Maar nu waren Paulus’ denkbeelden over Christus en Zijn zending veel geestelijker en verhevener. Hij was nu bekeerd.

De apostel verzekerde dat hij hun Christus niet naar het vlees voorstelde. Herodes had Christus in de dagen van Zijn menselijkheid gezien. Annas, Pilatus, de priesters en oversten en ook de Romeinse soldaten hadden Hem ge­zien. Maar zij hadden Hem niet met ogen des geloofs aanschouwd. Zij hadden Hem niet als de verheerlijkte Verlosser gezien.
Christus in geloof aan te nemen, een geestelijke kennis van Hem te bezitten, is belangrijker dan een persoonlijke kennismaking met Hem toen Hij op aarde verscheen. De gemeenschap met Christus waarin Paulus zich nu verheugde, was inniger en duurzamer dan slechts aardse en menselijke vriendschap.

Toen Paulus sprak over hetgeen hij ondervond, en getuigde van wat hij omtrent Jezus van Nazareth als de Hope van Israël had gezien, lieten degenen die oprecht naar waarheid zochten, zich overtuigen. Zijn woorden maakten tenminste op sommige gemoederen een onuit­wisbare indruk. Anderen echter weigerden halsstarrig het duidelijke getuigenis van de Schriften aan te nemen, zelfs toen het hun werd voorgelegd door iemand die de bijzondere voorlichting van de Heilige Geest bezat. Zij konden zijn argumenten niet weerleggen, maar toch weigerden zij zijn gevolgtrekkingen te aanvaarden.

Vele maanden verstreken na de aankomst van Paulus in Rome, alvorens de Joden van Jeruzalem persoonlijk verschenen om hun aanklachten tegen de gevangene in te dienen. Herhaaldelijk werden hun plannen verijdeld. En nu Paulus voor het hoogste gerechtshof van het Romeinse rijk zou worden verhoord, wilden zij niet opnieuw een nederlaag riske­ren.

Lysias, Felix, Festus en Agrippa hadden allen hun geloof in zijn onschuld tot uitdrukking gebracht. Zijn vijanden konden slechts dan op succes hopen, als zij de keizer door list zouden kunnen beïnvloeden. Vertraging zou hun voorts dienstbaar zijn, daar dit hun de tijd zou ver­lenen hun plannen te verbeteren en uit te voeren. Zo wachtten zij een tijdlang, eer zij persoonlijk hun aanklachten tegen de apostel inbrachten. Door de voorzienigheid van God vloeide uit deze vertraging de bevor­dering van het evangelie voort. Door de gunst van hen die Paulus moesten bewaken, was het hem toegestaan in een ruim en gerieflijk huis te wonen, waar hij vrijelijk zijn vrienden kon ontmoeten en ook dagelijks de waarheid kon voorhouden aan hen die naar hem kwamen luisteren. Zo zette hij gedurende twee jaren zijn arbeid voort, “predi­kende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.”

Gedurende deze tijd werden de gemeenten die hij in vele landen had gesticht niet vergeten. In het besef van de gevaren die de tot het nieuwe beloof bekeerden bedreigden, probeerde de apostel zo veel mogelijk door waarschuwingsbrieven en praktische onderrichtingen in hun noden te voorzien.

Vanuit Rome zond hij toegewijde arbeiders die niet alleen voor deze gemeenten zouden arbeiden, maar ook in velden die hij zelf nog niet had bezocht. Deze dienaren versterkten als wijze herders het door Paulus zo goed aangevangen werk; en de apostel, die door voortdurende verbinding met hen over de toestand en de ge­varen van de gemeenten op de hoogte werd gehouden, was in staat een wijs toezicht over allen uit te oefenen.

Op deze wijze oefende Paulus, ogenschijnlijk van daadwerkelijke arbeid verstoten, een verder strekkende, en meer blijvende invloed uit dan wan­neer hij zich vrijelijk onder de gemeenten had kunnen bewegen zoals dit in vroegere jaren het geval was geweest. Als een gevangene des Heren bezat hij een grotere steun aan de toegenegenheid van zijn broeders; en zijn woorden, geschreven door iemand die om Christus' wil gebonden was, dwongen groter aandacht en eerbied af dan toen hij persoonlijk bij hen vertoefde.
Eerst toen Paulus hun ontnomen was, beseften de gelovigen hoe zwaar de lasten waren die hij om hunnent­wil had gedragen. Tot nu toe hadden zij zich meestal verontschuldigd verantwoordelijkheden en lasten op zich te nemen, omdat zij zijn wijs­heid, tact en onbedwingbare energie niet bezaten; maar nu, in hun onervarenheid, doordat zij hadden nagelaten de door hen geschuwde lessen te leren, prezen zij zijn waarschuwingen, raadgevingen en onder­richtingen, terwijl zij zijn persoonlijk werk niet op prijs hadden gesteld. En toen zij vernamen van zijn moed en geloof gedurende zijn lange gevangenschap, werden zij tot grotere trouw en ijver in de zaak van Christus aangespoord.

Onder Paulus' helpers te Rome bevonden zich vele van zijn vroegere vrienden en medewerkers. Lucas, “de geliefde geneesheer", die hem op zijn reis naar Jeruzalem, gedurende de twee jaren van gevangen­schap te Caesarea en op zijn gevaarvolle tocht naar Rome ter zijde had gestaan, was nog steeds bij hem. Ook Timotheüs verleende hem trouwe hulp. Tychicus, de „geliefde broeder en trouwe dienaar en mededienstknecht in de Here", stond de apostel op nobele wijze bij.
Ook Demas en Marcus waren bij hem. Aristarchus en Epafras waren zijn „medegevangenen.” (zie Col. 4:7-14)

Gedurende de eerste jaren na de belijdenis van zijn geloof had de christelijke levenservaring van Marcus zich verdiept. Toen hij het leven en de dood van Christus met meer opmerkzaamheid overdacht, ver­kreeg hij helderder inzichten over de zending van de Heiland, Zijn moeiten en strijd.
Toen hij in de littekenen van Zijn handen en voeten de tekenen van Zijn dienstbaarheid aan het mensdom las, en zag hoe vér Zijn zelfverloochening reikte om verlorenen en stervenden te red­den, werd Marcus gewillig de Meester op het pad van zelfverlooche­ning te volgen. En nu hij het lot van Paulus, de gevangene, deelde, ver­stond hij beter dan ooit te voren dat het oneindige winst is Christus te verkrijgen, en dat het een oneindig verlies is de wereld te gewinnen en zijn ziel, waarvoor het bloed van Christus tot redding werd vergoten, te verliezen. In het aangezicht van zware beproevingen en tegenstand bleef Marcus standvastig, en een verstandige en geliefde helper van de apostel.

Demas, die een tijdlang standvastig bleef, verzaakte naderhand de zaak van Christus. In herinnering hieraan schreef Paulus: „Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten.” (2 Tim. 4:10)

Voor werelds gewin ruilde Demas alles wat verheven en edel was. Wat een kortzichtige ruil! Terwijl Demas slechts wereldse rijkdom en aan­zien bezat, was hij in werkelijkheid arm, hoeveel hij ook met trots het zijne kon noemen. Marcus daarentegen, die verkoos om Christus' wil te lijden, bezat eeuwige rijkdommen, en werd in de hemel als erfge­naam van God en mede-erfgenaam van Zijn Zoon gerekend.

Onder degenen die door de arbeid van Paulus in Rome hun hart aan God gaven, bevond zich Onesimus, een heidense slaaf die zijn meester, Filemon, een gelovige in Colosse, had benadeeld, en naar Rome was ontkomen. In zijn goedhartigheid probeerde Paulus de armoede en de ellende van de armzalige uitgewekene te verzachten, en daarna trachtte hij het licht der waarheid in zijn verduisterd gemoed te laten schijnen. Onesimus luisterde naar de woorden des hemels, beleed zijn zonden, en werd tot het geloof in Christus bekeerd.

Onesimus maakte zich bij Paulus bemind door zijn vroomheid en op­rechtheid, en zeker niet minder door zijn tedere zorg voor het welzijn van de apostel, en door zijn ijver in het belang van het evangeliewerk.
Paulus zag in hem karaktertrekken die hem tot een nuttige helper in de zendingsarbeid konden maken, en hij raadde hem aan om zonder uitstel naar Filemon terug te keren, hem vergiffenis te vragen, en plannen voor de toekomst te beramen. De apostel beloofde zichzelf verantwoordelijk te stellen voor de som gelds waarvan Filemon was beroofd. Daar hij op het punt stond Tychicus met brieven naar de ver­schillende gemeenten in Klein-Azië te laten gaan, zond hij Onesimus met hem. Het was voor deze slaaf een zware beproeving zichzelf zo aan de meester, die hij had bedrogen, uit te leveren, doch hij was waarlijk bekeerd, en hij onttrok zich niet aan deze plicht.

Paulus gaf Onesimus een brief aan Filemon mee, waarin de apostel met zijn gewone tact en hoffelijkheid de zaak van de berouwvolle slaaf bepleitte, en de wens te kennen gaf om in de toekomst van zijn diensten gebruik te maken. De brief begon met een hartelijke groet aan File­mon als vriend en medearbeider:

“Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Ik dank mijn God te allen tijde, als ik u in mijn gebeden ge­denk, daar ik hoor van uw liefde en van uw trouw, die gij hebt jegens de Here Jezus en al de heiligen, (biddende), dat uw gemeenschap in het geloof zich werkzaam tone in een grondig kennen van al het goede, dat in ons naar Christus uitgaat".
De apostel herinnerde Filemon eraan, dat hij iedere goede bedoeling en iedere goede karaktertrek die hij bezat aan de genade van Christus had te danken; dit alleen onder­scheidde hem van de verdorven en zondige mensen. Dezelfde genade kon van de laaghartige misdadiger een kind van God en een nuttige evangeliedienaar maken.

Paulus had Filemon zijn christenplicht kunnen voorhouden, maar hij koos liever de taal van een smekeling: “Ik, Paulus, een oud man, ... thans bovendien een gevangene van Christus Jezus, kom u een ver­zoek doen voor mijn kind, dat ik in mijn gevangenschap verwekt heb, Onesimus, die vroeger onbruikbaar voor u was, maar nu zeer bruikbaar is, zowel voor u als voor mij.”

Met het oog op de bekering van Onesimus vroeg de apostel aan Filemon om de boetvaardige slaaf als zijn eigen kind op te nemen, en hem zodanige genegenheid te bewijzen, dat hij bij zijn vroegere meester zou willen blijven, “nu niet meer als slaaf, maar als meer dan slaaf, als een geliefde broeder". Hij gaf de wens te kennen Onesimus bij zich te houden, daar hij hem in zijn gevangenschap zou kunnen dienen ter wille van het evangelie, zoals Filemon dit zelf zou hebben gedaan, ofschoon de apostel slechts dan zijn diensten wenste, als Fi­lemon uit eigen beweging zijn slaaf de vrijheid schonk.

De apostel kende de gestrengheid die meesters ten opzichte van hun slaven aanwendden heel goed: ook wist hij dat Filemon over het gedrag van zijn slaaf zeer gebelgd was. Hij schreef hem op een wijze waarbij hij trachtte zijn diepste en tederste gevoelens als christen wakker te roepen. De bekering van Onesimus had hem tot een broeder in het geloof gemaakt, en iedere bestraffing die deze pas bekeerde zou worden gegeven, zou door Paulus worden beschouwd als aan hemzelf gegeven.

Paulus bood vrijwillig aan de schuld van Onesimus op zich te nemen, zodat de schuldige de onterende straf kon ontgaan en opnieuw de voorrechten die hij had verbeurd, zou kunnen smaken. “Indien gij u dus met mij verbonden weet", schreef hij aan Filemon, “neem hem dan op, zoals gij het mij zoudt doen. En mocht hij u schade berokkend hebben of iets schuldig zijn, breng dat mij in rekening. Ik, Paulus, schrijf het eigenhandig; ik zal het betalen". Wat een treffende uitbeelding van de liefde van Christus voor de boet­vaardige zondaar!

De knecht die zijn meester had benadeeld, bezat niets waarmee hij de schade kon vergoeden. De zondaar die God jarenlang zijn dienst onthouden heeft, bezit geen middelen om de schuld te vergoeden. Jezus bemiddelt tussen de zondaar en God, zeggend: Ik wil de schuld betalen. Laat de zondaar worden ontzien. Ik wil lijden in zijn plaats.

Nadat Paulus had aangeboden de schuld van Onesimus op zich te nemen, herinnerde hij Filemon eraan hoeveel hijzelf aan de apostel verschuldigd was. Hij was zichzelf aan Paulus schuldig, daar God de apostel als werktuig tot zijn bekering had gebruikt. In een tedere, ern­stige oproep smeekte hij hem daarna om, evenals hij door zijn welwil­lendheid de heiligen verkwikt had, ook de geest van de apostel te ver­kwikken door hem het genoegen te doen dit verzoek in te willigen. “Ik schrijf u in het goede vertrouwen, dat gij mij gehoor zult geven", voegde hij eraan toe. “Immers, ik weet, dat gij zelfs meer zult doen dan ik zeg.”

Paulus' brief aan Filemon toonde de invloed van het evangelie op de verhouding tussen heer en slaaf. De slavenhandel was overal in het Romeinse rijk een erkende instelling, en in de meeste gemeenten waarvoor Paulus had gearbeid, werden zowel heren als slaven aan­getroffen. In de steden, waar slaven de vrije bevolking dikwijls in aantal overtroffen, werden wetten van uiterste gestrengheid noodzakelijk ge­oordeeld om hen tot onderworpenheid te dwingen.

Een rijke Romein bezat dikwijls honderden slaven van allerlei rang, nationaliteit en bekwaamheid. Met volledige macht over lijf en ziel van deze hulpeloze schepselen kon hij hun alle leed naar gelieven toebrengen. Wanneer een van hen uit wraak of in zelfverdediging de hand tegen zijn eigenaar ophief, mocht de gehele familie van de overtreder op onmenselijke wijze worden opgeofferd. De minste overtreding, vergissing of zorge­loosheid werd vaak genadeloos gestraft.

Sommige meesters, milder dan de anderen, behandelden hun slaven met meer toegeeflijkheid. Doch de grote meerderheid van de rijken en voornamen die zonder terughouding aan hun hartstocht, toorn en begeerte de vrije teugel lieten, maakten hun slaven tot rampzalige slachtoffers van wispelturigheid en dwingelandij. Het gehele stelsel dreigde de mensen hopeloos te vernederen.

Het was niet het werk van de apostel de gestelde sociale orde wille­keurig of plotseling te vernietigen. Daardoor zou het succes van het evangelie onmogelijk zijn geworden. Maar hij leerde beginselen die het diepste wezen van de slavernij aantastten, en die, wanneer zij ten uitvoer werden gebracht, zeker het gehele stelsel zouden ondermijnen. “Waar de Geest des Heren is, is vrijheid" (2 Cor.3:17), verklaarde hij. De slaaf werd bij zijn bekering een lid van het lichaam van Christus, en als zodanig moest hij als een broeder, als medeërfgenaam met zijn Meester aan de zegeningen van God en de voorrechten van het evan­gelie, bemind en behandeld worden. Aan de andere kant moesten dienstknechten hun plichten volbrengen, „niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar door als slaven van Christus de wil Gods van harte te doen.” (Ef. 6:6)

Het christendom kweekt een nauwe verbintenis tussen meester en knecht, koning en onderdaan, de evangeliedienaar en de ontaarde zondaar die in Christus reiniging van zonden heeft verkregen. Zij zijn in hetzelfde bloed gewassen en door dezelfde Geest herboren. Zij zijn één geworden in Christus Jezus.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)