41 "Bijna overtuigt gij mij"

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 25:13-27; 26

Paulus had zich op de keizer beroepen, en Festus kon niet anders doen dan hem naar Rome zenden. Het duurde enige tijd voordat het juiste schip was gevonden; ook zouden andere gevangenen met Paulus mee­gezonden worden, en het onderzoek van hun zaken veroorzaakte even­eens vertraging. Dit schonk Paulus de gelegenheid om de redenen van zijn geloof aan de voornaamste lieden van de stad Caesarea en eveneens aan koning Agrippa II, de laatste Herodes, bekend te maken. „Toen enige dagen verlopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus te begroeten. En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten, legde Festus de koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man gevangen achtergelaten, tegen wie de overpriesters en de oudsten der Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend hebben en wiens veroordeling zij verzochten". Hij gaf hem de omstandigheden te kennen die voor de gevangene aanlei­ding waren om zich op de keizer te beroepen; hij vertelde hem van het korte verhoor dat Paulus voor hem onderging, en gaf hem te kennen dat de Joden geen enkele beschuldiging tegen Paulus hadden ingebracht zoals hij deze had verwacht, maar “zij hadden enige twist­punten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft".

Toen Festus deze geschiedenis vertelde, werd Agrippa geïnteresseerd, en hij zei: “Ik zou zelf die man ook wel willen horen". Om deze wens in vervulling te doen gaan, werd voor de volgende dag een bijeen­komst belegd.

“Toen dan de volgende dag Agrippa en Bernice gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal waren binnengegaan met de oversten en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus op bevel van Festus voorgebracht". Ter ere van zijn bezoekers had Festus getracht deze aangelegenheid tot een indrukwekkende praalvertoning te maken. De kostbare gewaden van de landvoogd en zijn gasten, de zwaarden van de soldaten, en de schitterende wapenrustingen van hun bevelhebbers verleenden aan dit toneel een stralende pracht.

En thans stond Paulus, nog altijd geboeid, voor het bijeengekomen gezelschap. Welk een tegenstelling werd hier tentoongespreid! Agrippa en Bernice bezaten macht en aanzien, en werden daarom door de wereld gehuldigd. Maar zij misten de karaktertrekken die God waar­deert. Zij waren overtreders van Zijn wet, verdorven in hart en levens­wandel. Hun gedragslijn werd door de hemel verafschuwd.

De bejaarde gevangene, door ketenen aan de hem bewakende soldaat verbonden, bezat in zijn verschijning niets wat de wereld ertoe zou hebben gebracht, hem hulde te bewijzen. En toch had de hele hemel belangstelling voor deze mens die ogenschijnlijk zonder vrienden, zon­der rijkdom en aanzien was, en die wegens zijn geloof in de Zoon van God gevangen werd gehouden. Engelen waren zijn begeleiders. Indien de heerlijkheid van een van die lichtende boden zichtbaar had gestraald, zou de koninklijke pracht en praal zijn verbleekt; koning en hovelingen zouden, evenals de Romeinse soldaten bij het graf van Christus, ter aarde zijn gevallen.

Festus zelf stelde Paulus aan de vergadering voor met de woorden: “Koning Agrippa en gij allen, die met ons hier aanwezig zijt, gij ziet hier iemand, ter zake van wie de gehele menigte der Joden zich te Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, roepende, dat hij niet langer moest blijven leven. Maar het bleek mij, dat hij geen halsmisdaad had gepleegd, en daar hij zelf zich op Zijne Majesteit beriep, besloot ik hem op te zenden. Maar ik heb niets stelligs over hem aan mijn heer te schrijven; daarom heb ik hem vóór u laten komen, en voornamelijk vóór ú, koning Agrippa, om, nadat het onderzoek heeft plaats gehad, iets te kunnen schrijven; want het dunkt mij ongerijmd, als men een gevangene opzendt, ook niet de punten van beschuldiging tegen hem kenbaar te maken".

Koning Agrippa gaf nu Paulus toestemming om voor zichzelf te spreken. De apostel was door de stralende pracht en het hoge aanzien van zijn toehoorders niet van zijn stuk gebracht, want hij wist van hoe weinig waarde aardse rijkdom en werelds welzijn waren. Aardse pracht en vertoon konden geen ogenblik hem de moed benemen of hem zijn zelf­beheersing doen verliezen.

,,lk heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa", verklaarde hij, “dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden wordt beschuldigd, dat gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; waarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren".

Paulus verhaalde de geschiedenis van zijn bekering van verstokt onge­loof tot het geloof in Jezus van Nazareth als de Verlosser der wereld. Hij beschreef het hemelse visioen dat hem in het begin met onuitspre­kelijke angst had vervuld, maar dat later een bron van de grootste vertroosting bleek te zijn — een openbaring van hemelse heerlijkheid, te midden waarvan Hij op de troon zat, die hij had veracht en gehaat, en wiens volgelingen hij destijds zelfs probeerde te vernietigen. Vanaf dat uur was Paulus een nieuw mens, een oprecht en ijverig gelovige in Jezus, en hij was dat geworden door de herscheppende genade.

Duidelijk en met kracht bracht Paulus de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van Christus op aarde naar voren. Hij betuigde dat de Messias der profetie in de persoon van Jezus van Nazareth was ver­schenen. Hij toonde aan hoe de oudtestamentische geschriften voor­zegden dat de Messias als mens onder de mensen zou verschijnen; en hoe in het leven van Jezus alle door Mozes en de profeten aangekon­digde bijzonderheden waren vervuld. Om een verloren wereld te redden had de Zone Gods het kruis verdragen, de schande veracht, en was Hij triomferend over dood en graf ten hemel gevaren.

Waarom, vroeg Paulus, zou het onaannemelijk schijnen dat Christus uit de doden is verrezen? Ook voor hem leek het eens ongelooflijk, maar hoe kon hij twijfelen aan iets wat hij zelf gezien en gehoord had? Voor de poort van Damascus had hij in waarheid de gekruisigde en opgestane Christus aanschouwd, Dezelfde die in de straten van Jeruzalem had gewandeld en op Golgotha was gestorven, die de ban­den des doods had verbroken, en ten hemel was opgevaren.
Even zeker als Petrus, Jacobus, Johannes en alle andere discipelen, had hij Hem gezien en met Hem gesproken. De Stem had hem bevolen het evangelie van een verrezen Heiland te verkondigen, en hoe kon hij ongehoor­zaam zijn? In Damascus, in Jeruzalem, in geheel Judea, en in verafge­legen streken had hij getuigd van Jezus, de Gekruisigde, en hij maande allen „dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming.”

“Hierom", verklaarde de apostel, “hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te brengen. Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen.”

Het gehele gezelschap had met gespannen aandacht geluisterd naar Paulus' verhaal over zijn bijzondere ervaringen. De apostel weidde uit over zijn meest geliefde onderwerp. Niemand die hem aanhoorde, kon aan zijn oprechtheid twijfelen. Doch op het hoogtepunt van zijn overtuigende welsprekendheid onderbrak Festus hem met de uitroep: “Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war.”

De apostel antwoordde: „Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied". Zich tot Agrippa wendend, vroeg hij hem rechtstreeks: “Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft!"

Diep onder de indruk vergat Agrippa voor een ogenblik zijn omgeving en de waardigheid van zijn positie. Zich alleen bewust van de waar­heden die hij had gehoord, antwoordde hij onwillekeurig, terwijl hij slechts de gevangene als Gods gezant voor zich zag staan: “Gij beweegt mij bijna een christen te worden" (St. Vert.).

Ernstig antwoordde de apostel: “Ik zou God wel willen bidden, dat én spoedig én voorgoed, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik", en terwijl hij zijn geboeide handen ophief, voegde hij eraan toe: “uitgezonderd deze boeien.”

Festus, Agrippa en Bernice hadden met recht de ketenen die de apostel gebonden hielden, kunnen dragen. Zij allen waren schuldig aan grote overtredingen. Deze zondaren hadden op die dag het aanbod van genade in Christus' naam ontvangen. In ieder geval werd een van hen er bijna toe gebracht de aangeboden genade en vergeving te aanvaar­den. Maar Agrippa wees de aangeboden genade af, en weigerde het kruis van een gekruisigde Verlosser aan te nemen.

De nieuwsgierigheid van de koning was bevredigd, en terwijl hij van zijn zetel opstond, gaf hij een teken dat het onderhoud was beëindigd. Toen de vergadering uiteenging spraken zij onder elkaar en zeiden: “Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of gevangenschap staat.”

Ofschoon Agrippa een Jood was, deelde hij niet de blinde ijver en het vooroordeel van de Farizeeën. “Deze mens", zei hij tot Festus, “had vrij kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had beroepen". Maar de zaak was naar een hogere instantie verwezen en stond thans buiten de rechtsbevoegdheid van Festus zowel als van Agrippa.