24 Corinthe

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 18 :1-18

Gedurende de eerste eeuw van de christelijke jaartelling was Corinthe één van de voornaamste steden, niet alleen van Griekenland, maar van de gehele wereld. Grieken, Joden en Romeinen, maar ook vreemde­lingen uit alle landen, vulden de straten van de stad, terwijl hun ver­langens geheel gericht waren op zaken doen en genoegens. Als groot handelscentrum dat door zijn gunstige ligging binnen het bereik lag voor alle delen van het Romeinse Rijk, was het een belangrijke plaats om er blijvende gedenktekens aan God en Zijn waarheid op te richten.

Onder de Joden die in Corinthe woonachtig waren, bevonden zich Aquilla en Priscilla, die zich later als voortreffelijke werkers voor Christus onderscheidden. Nadat Paulus deze mensen had leren kennen, „bleef hij bij hen.”

In het begin van zijn werkzaamheden in dit centrum van verkeer zag Paulus aan alle zijden ernstige beletselen voor de voortgang van zijn werk. De stad was nagenoeg geheel aan afgodendienst overgeleverd. Venus was de lievelingsgodin. Aan de verering van Venus waren vele zondige gebruiken en ceremoniën verbonden. Zelfs onder de heidenen stonden de Corinthiërs bekend vanwege hun grote zedeloosheid. Hun gedachten schenen niet verder te reiken dan de genoegens en het vertoon van het ogenblik.

Bij de verkondiging van het evangelie in Corinthe volgde Paulus een andere richtlijn dan bij zijn werk te Athene. In Athene had hij getracht zijn wijze van optreden aan te passen aan de overtuiging van zijn toe­hoorders. Hij had logica met logica, wetenschap met wetenschap, filo­sofie met filosofie bestreden. Toen hij dacht aan de tijd die hij daar­aan had besteed, en zich realiseerde hoe zijn onderwijs in Athene slechts weinig vruchten had gedragen, besloot hij bij zijn pogingen om in Corinthe de aandacht van de zorgelozen en onverschilligen te boeien, volgens een andere methode te werk te gaan. Hij nam zich voor uitgebreide bewijsvoeringen en discussies te vermijden, en niets “te weten” onder de Corinthiërs “dan Jezus Christus en die gekruisigd". Hij wilde hun prediken, „niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van geest en kracht.” (1 Cor.2:2,4)

Jezus, die thans door Paulus aan de Grieken in Corinthe werd gepre­dikt als de Christus, was een Jood van nederige afkomst, grootgebracht in een stad die vanwege haar verdorvenheid spreekwoordelijk was geworden. Hij was door Zijn eigen volk verworpen en ten slotte als een misdadiger gekruisigd. De Grieken geloofden in de noodzaak van de geestelijke verbetering van het menselijk geslacht. Maar zij beschouw­den de beoefening van filosofie en wetenschap als het enige middel om tot ware verheffing en eer te komen.
Zou het Paulus gelukken hen te overtuigen dat geloof in de macht van deze onbekende Jood elk menselijk vermogen kon verbeteren en veredelen?

Naar de voorstelling van het mensdom van onze tijd is het kruis van Golgotha door heilige gedenkwaardigheden omgeven. Heilige voorstel­lingen zijn met de tonelen van de kruisiging verbonden. Maar in Paulus' dagen bekeek men het kruis met gevoelens van afschuw en ontzetting. Iemand die de dood aan het kruis had gevonden voor te stellen als de Redder van de mensheid, zou natuurlijk spot en tegenstand uitlokken. Paulus wist wel hoe zijn boodschap, zowel door de Joden als door de Grieken te Corinthe, zou worden opgenomen. „Wij prediken een gekrui­sigde Christus", erkende hij, „voor joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid.” (1 Cor.1:23)

Onder de Joodse toehoorders waren er velen die zich aan de boodschap die Paulus verkondigde, zouden ergeren. Naar de mening van de Grieken zouden zijn woorden ongerijmde dwaasheid zijn. Men zou hem als een zwakzinnige aanmerken, wanneer hij zou trachten te betogen dat het kruis in enigerlei verband kon staan met de geestelijke verheffing van het geslacht of de redding van het mensdom. Maar voor Paulus was het kruis het enige voorwerp van het hoogste belang.

Sinds hij zijn loopbaan als vervolger van de volgelingen van de gekruisigde Nazarener had beëindigd, had hij nooit opgehouden te roemen in het kruis. In die tijd was hem een openbaring van Gods on­eindige liefde gegeven, zoals deze zich openbaarde in de dood van Christus. Een wonderbare omwenteling had in zijn leven plaatsgevon­den, die al zijn plannen en doelstellingen in overeenstemming met de hemel bracht. Vanaf dat ogenblik was hij een nieuw mens in Christus. Hij wist uit persoonlijke ervaring dat, wanneer een zondaar eenmaal de liefde des Vaders aanschouwt, zoals deze in het offer van Zijn Zoon tot uitdrukking komt, en zich openstelt voor de goddelijke invloed, een verandering des harten plaatsvindt en Christus voortaan alles en in allen is.

Ten tijde van zijn bekering was Paulus met een sterk verlangen ver­vuld om zijn medemensen Jezus van Nazareth te doen zien als de Zoon van de levende God, die machtig is te herscheppen en te redden.
Voortaan was zijn leven aan één doel gewijd: de liefde en de macht van de Gekruisigde te beschrijven. Zijn hart omsloot, vol medeleven, alle rangen en standen. “Ik ben een schuldenaar", verklaarde hij, “van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden.” (Rom. 1:14)

Liefde voor de Here der Heerlijkheid, die hij in Zijn heiligen zo wreed had vervolgd, was de motivatie van zijn optreden en zijn machtige drijfveer. Wanneer zijn ijver op het pad der plicht soms verflauwde, was een blik op het kruis en de wondervolle liefde die daar werd geopenbaard, voldoende om de lendenen zijns geestes te omgorden en op het pad van zelfver­loochening voorwaarts te gaan.

Zie, hoe de apostel in de synagoge te Corinthe predikt, en hoe hij, uitgaande van de geschriften van Mozes en de profeten, zijn toehoor­ders meevoert tot de komst van de beloofde Messias. Hoor, hoe hij het werk van de Verlosser als de grote Hogepriester van mensen dui­delijk maakt, — van Hem die door het offer van Zijn eigen leven voor allen verzoening van zonden heeft gebracht, en daarna Zijn ambt in het hemels heiligdom heeft aanvaard.
Paulus gaf zijn toehoorders te kennen dat de Messias, op wiens komst zij hadden gewacht, reeds was gekomen; dat Zijn dood het tegenbeeld was van alle heilige offer­anden, en dat Zijn dienst in het hemelse heiligdom zijn schaduw terugwierp en de dienst van het Joodse priesterschap verklaarde.

Paulus „betuigde de Joden, dat Jezus de Christus is". Hij bewees uit de oudtestamentische geschriften dat de Messias overeenkomstig de profetieën en de algemene verwachting van de Joden uit het geslacht van Abraham en David was. Daarna ging hij aan de hand van de koninklijke psalmist Jezus' afkomst van de patriarch Abraham na. Hij las de getuigenissen van de profetieën met betrekking tot het karakter en het werk van de beloofde Messias en van Zijn ontvangst en beje­gening op aarde. Daarna toonde hij aan dat al deze voorzeggingen vervuld waren in het leven, het ambt en de dood van Jezus van Nazareth.
Paulus toonde aan dat Christus was gekomen om allereerst redding te brengen aan het volk dat naar de komst van de Messias uitzag als de vervulling en heerlijkheid van hun nationale bestaan. Maar dat volk had Hem verworpen die Zijn leven voor hen had gegeven, en zij hadden een andere leider gekozen, wiens regering zou eindigen in de dood. Hij trachtte zijn toehoorders duidelijk te maken dat alleen boet­vaardigheid de Joodse natie van de dreigende ondergang kon redden. Hij gaf hun hun onwetendheid te kennen omtrent de betekenis van die schriftgedeelten waar zij zich steeds op beroemden en waarvan zij beweerden dat ze deze volledig begrepen. Hij hekelde hun werelds­gezindheid, hun streven naar positie, titels en vertoon, en hun boven­matige zelfzucht.

In de kracht des Geestes verhaalde Paulus hun zijn eigen wonderbare bekering, en vertelde hij van zijn vertrouwen in de geschriften van het Oude Testament, die in Jezus van Nazareth zo volkomen hun vervulling hadden gevonden. Zijn woorden werden in plechtige ernst gesproken, en zijn toehoorders konden niet anders dan erkennen dat hij de ge­kruisigde en opgestane Heiland liefhad met zijn gehele hart. Zij zagen dat zijn geest geheel op Christus was gevestigd, dat zijn hele leven met zijn Here was verbonden. Zijn woorden waren zo indrukwekkend dat slechts zij die met de bitterste haat jegens de christelijke religie waren vervuld, onbewogen konden blijven.

Maar de Joden van Corinthe sloten hun ogen voor de door de apostel zo duidelijk gegeven bewijzen, en weigerden aan zijn oproep gehoor te geven. Dezelfde geest die hen ertoe had gebracht om Christus te verwerpen, vervulde hen met wrevel en woede jegens Zijn dienaar. Indien God hem niet op bijzondere wijze had beschermd, zodat hij kon voortgaan om de evangelieboodschap aan de heidenen te verkondigen, zouden ze een einde aan zijn leven hebben gemaakt.

“Maar toen dezen zich verzetten en lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden. En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van iemand, genaamd Titius Justus, die God ver­eerde, wiens huis naast de synagoge stond.”

Silas en Timotheüs waren uit Macedonië gekomen om Paulus te hel­pen, en samen arbeidden zij voor de heidenen. Paulus en zijn met­gezellen predikten zowel aan de heidenen als aan de Joden Christus als de Redder van het gevallen mensdom. Ingewikkelde, vergezochte redeneringen vermijdend, verwijlden de boodschappers van het kruis bij de eigenschappen van de Schepper der wereld, de Opperste Heer­ser van het heelal. Hun harten brandden van de liefde van God en van Zijn Zoon. Zij deden een beroep op de heidenen om het eeuwige offer te aanschouwen, dat ten behoeve van de mens was gebracht. Zij wis­ten dat, indien zij die reeds lang in de duisternis van het heidendom hadden rondgetast, slechts het licht dat van Golgotha's kruis uitstraalt konden zien, zij tot de Heiland zouden worden getrokken. „En als Ik van de aarde verhoogd ben", had de Heiland verklaard, „zal Ik allen tot Mij trekken.” (Joh. 12:32)

De dragers van het evangelie te Corinthe waren zich bewust van de verschrikkelijke gevaren die de zielen voor wie zij arbeidden, bedreig­den. Met het gevoel van de verantwoordelijkheid die op hen rustte, brachten zij hun de waarheid die in Jezus is. Duidelijk, eenvoudig en beslissend was hun boodschap — een levensgeur ten leven of een doodslucht ten dode. En het evangelie openbaarde zich niet slechts in hun woorden, maar ook in hun dagelijks leven. Engelen werkten met hen samen en de genade en de kracht van God werden gezien in de be­kering van velen. „Christus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en velen van de Corinthiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen.”

De haat waarmee de Joden de apostelen steeds hadden bejegend, nam nu toe en werd nu heviger. De bekering en doop van Christus had op deze halsstarrige tegenstanders een uitwerking van verbittering in plaats van een van overtuiging. Zij konden geen argumenten naar voren brengen om Paulus' prediking te weerleggen. En bij gebrek aan zulke weerleggingen namen zij de toevlucht tot bedrog en boosaardige be­strijding. Zij belasterden het evangelie en de naam van Jezus. In hun blinde woede waren voor hen geen woorden te bitter, was geen list te gemeen. Zij konden niet ontkennen dat Christus wonderen had verricht. Maar zij verklaarden dat Hij ze door de macht van satan had volbracht, en stoutmoedig beweerden zij dat de wondervolle werken die door Paulus waren verricht, door dezelfde macht tot stand waren gekomen.
Ofschoon Paulus in Corinthe een zekere mate van succes oogstte, werd hij toch bijna ontmoedigd door de goddeloosheid die hij in die verdorven stad zag en hoorde. De ontaarding die hij onder de heide­nen waarnam, en de minachting en belediging die hem van de Joden ten deel vielen, bezorgden hem grote zielsfoltering. Hij twijfelde eraan of het verstandig was te trachten een gemeente op te bouwen met het materiaal dat hij hier had gevonden.

Toen hij van plan was uit de stad te vertrekken naar een meer be­lovend arbeidsveld en ernstig probeerde te ontdekken wat zijn plicht was, verscheen de Here hem in een visioen en zei: “Wees niet be­vreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad.” Paulus vatte dit op als een bevel om in Corinthe te blijven en als een verzekering dat de Here het uitgestrooide zaad wilde doen vermeerderen. Gesterkt en bemoedigd zette hij met ijver en volharding het werk daar voort.

De pogingen van de apostel beperkten zich niet alleen tot openbare vergaderingen. Velen zouden op deze manier niet bereikt kunnen wor­den. Hij besteedde veel tijd aan huis-aan-huisarbeid en benutte zodoende de vertrouwde omgang van de huiselijke kring. Hij bezocht zieken en bedroefden, vertroostte de ellendigen en bemoedigde de ver­drukten. En bij alles wat hij zei en deed, verheerlijkte hij de naam van Jezus. Zo arbeidde hij „in zwakheid, met veel vrezen en beven. (1 Cor.2:3) Hij vreesde dat zijn onderwijzing meer het stempel van het menselijke dan van het goddelijke zou openbaren.

“Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn", verklaarde Paulus later, “een wijsheid echter niet van deze eeuw, noch van de beheersers dezer eeuw, wier macht te niet gaat, maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God (reeds) van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid. En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet gekrui­sigd hebben. Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft ge­zien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben. Want óns heeft God het geopenbaard door de Geest. Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods.” (1 Cor.2:6-11)

“Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade ge­schonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken.” (1 Cor.2:12,13)

Paulus wist dat hij zijn bekwaamheid niet aan zichzelf te danken had, maar aan de tegenwoordigheid van de Heilige Geest, wiens genade­rijke invloed zijn hart vervulde en iedere gedachte aan Christus onder­wierp. Hij sprak van zichzelf als „te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare.” (2 Cor.4:10) In de onderwijzingen van de apostel was Christus de hoofdpersoon. „Ik leef", getuigde hij, “doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Gal.2:20 St. Vert.) Het eigen ik was verborgen; Christus werd ge­openbaard en verheerlijkt.

Paulus was een welsprekend redenaar. Voor zijn bekering had hij dikwijls getracht zijn toehoorders te imponeren door de gloed der redekunde. Maar nu stelde hij dit alles ter zijde. In plaats van zich over te geven aan poëtische beschrijvingen en fantastische betogingen waarmee hij de zinnen kon bevredigen en de verbeeldingskracht voe­den, maar die het dagelijks leven onberoerd lieten, probeerde Paulus in eenvoudige bewoordingen de harten van de waarheden die van vitaal belang zijn, te overtuigen. Fantasievolle uitbeeldingen kunnen een gevoel van geestdrift veroorzaken, doch al te vaak verschaffen waarheden die op deze wijze worden gebracht, niet het nodige voedsel om de gelovige te versterken en te wapenen voor de levensstrijd. De dringende noden, de aanvechtingen van worstelende zielen in het dagelijks leven, — hieraan moet men met steekhoudende, praktische inlichtingen betreffende de fundamentele grondbeginselen van het christendom tegemoet komen.

Paulus' bemoeiingen in Corinthe bleven niet zonder vrucht. Velen wendden zich van de afgodendienst af om de levende God te dienen, en een grote gemeente schaarde zich onder de banier van Christus. Sommigen werden uit de rijen van de meest ellendigen onder de hei­denen verlost, en werden toonbeelden van de genade Gods en van de kracht van het bloed van Christus, dat van zonden reinigt.

Het toenemende succes dat Paulus' streven om Christus te prediken begeleidde, prikkelde de Joden tot vastberadener verzet. Zij stonden op en “keerden zich... als één man tegen Paulus en brachten hem voor de rechterstoel” van Gallio, die toen landvoogd van Acháje was. Zij verwachtten dat de overheid, zoals bij vroegere gelegenheden, zich aan hun kant zou stellen. Met luide, boosaardige stemmen uitten zij hun aanklachten tegen de apostel: “Deze tracht de mensen te over­reden om God op onwettige wijze te vereren.”

De Joodse godsdienst stond onder de bescherming van de Romeinse macht, en de aanklagers van Paulus dachten, dat, als zij hem schen­ding van de wetten van hun godsdienst ten laste konden leggen, hij naar alle waarschijnlijkheid uitgeleverd zou worden, zodat zij hem ver­horen en veroordelen konden. Zij hoopten op deze wijze zijn dood te bewerkstelligen. Maar Gallio was een rechtschapen man, en hij wei­gerde het slachtoffer te worden van de jaloerse, arglistige Joden. Hij had een hekel aan hun schijnheiligheid en eïgengerechtigheid en weigerde aandacht aan hun aanklacht te schenken.
Toen Paulus zich voorbereidde om ter zelfverdediging te spreken, zei Gallio hem dat dit niet nodig was. Daarna wendde hij zich tot de vertoornde aan­klagers met de woorden: “Indien er sprake was van enige onrecht­matigheid of misdrijf, zou ik u, o Joden, uit de aard der zaak ontvanke­lijk verklaard hebben; maar nu het geschillen zijn over een woord en namen en de wet die bij u geldt, moet gij het zelf maar uitmaken; hierover wil ik geen rechter zijn. En hij joeg hen van zijn rechterstoel weg".

Joden zowel als Grieken hadden gretig op de beslissing van Gallio gewacht. Zijn onmiddellijke terugwijzing van de zaak als iets dat niet de publieke belangstelling had, was voor de Joden, beschaamd en vertoornd, het sein zich terug te trekken. De besliste houding van de landvoogd opende de ogen van de luidruchtige menigte die de joden had aangemoedigd. Voor de eerste maal gedurende Paulus' werkzaam­heden in Europa schaarde het gepeupel zich aan zijn kant. Voor de ogen van de landvoogd en zonder zijn tussenkomst, bestookten ze hevig de meest vooraanstaande aanklagers van de apostel. Al de Grieken namen Sosthenes, de overste van de synagoge, “en sloegen hem vóór de rechterstoel; maar Gallio trok er zich niets van aan". Zo behaalde het christendom een opmerkelijke overwinning.

Paulus verbleef daar nog een aantal dagen. Was de apostel in deze tijd gedwongen geweest om Corinthe te verlaten, dan zouden zij die tot het geloof in Jezus bekeerd waren, in een gevaarlijke toestand zijn geko­men. De Joden zouden getracht hebben, zich het behaalde voordeel ten nutte te maken, zelfs als dat de uitroeiing van het christendom In dat gebied zou hebben betekend.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)