22 Thessalonica

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 17 :1-10

Nadat Paulus en Silas Filippi hadden verlaten, begaven zij zich op weg naar Thessalonica. Hier werd hun het voorrecht geschonken zich in de synagoge der Joden te kunnen richten tot grote menigten die daar samenkwamen. Hun verschijning getuigde van de schandelijke behan­deling die hun onlangs ten deel was gevallen en maakte een verklaring noodzakelijk van hetgeen was voorgevallen. Dit deden zij zonder zich­zelf te verheerlijken, maar zij verheerlijkten Hem die hun bevrijding had bewerkstelligd.

Paulus wees in zijn leerreden tot de Thessalonicenzen op de oud­testamentische profetieën aangaande de Messias. Christus had door Zijn onderwijs het geestesoog van de discipelen voor deze profetieën geopend. “En hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in de Schriften op Hem betrekking had.” (Lucas 24:27)

Wanneer Petrus Christus predikte, putte hij zijn bewijs uit het Oude Testament. Stefanus heeft dezelfde richtlijn gevolgd. Ook Paulus beriep zich bij zijn evangeliebediening op de schriftgedeelten die de geboorte, het lij­den, de dood, de opstanding en hemelvaart van Christus voorzegden. Door het geïnspireerde getuigenis van Mozes en de profeten bewees hij duidelijk dat Jezus van Nazareth de Messias was, en toonde hij aan dat het de stem van Christus was, die van de dagen van Adam af door patriarchen en profeten had gesproken.

Over de verschijning van de Beloofde zijn duidelijk omlijnde profetieën gegeven. Aan Adam was de komst van de Verlosser verzekerd. Het oordeel dat over satan was uitgesproken: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen" (Gen. 3:15), was voor onze stamouders een belofte van de verlossing die Christus tot stand zou brengen.

Aan Abraham was de belofte gegeven dat uit zijn geslacht de Redder van de wereld zou voortkomen. „Met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden". „Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus.” (Gen. 22:18; Gal.3:16)

Tegen het einde van zijn werk als leider en leraar van Israël, profe­teerde Mozes duidelijk van de komende Messias. “De Here, uw God”, verklaarde hij aan de bijeengekomen Israëlieten, “zal u een profeet verwekken uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben; naar Hem zult gij luisteren". En Mozes verzekerde de Israëlieten dat God Zelf hem dit tijdens zijn verblijf op de berg Horeb had geopenbaard: „Een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal Mijn woorden in Zijn mond leggen, en Hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik Hem gebied.” (Deut. 18:15,18)

De Messias zou uit de koninklijke lijn voortkomen; want in de door Jakob gegeven profetie zei de Here: “De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn.” (Gen. 49:10)

Jesaja profeteerde: “Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen". „Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen aan David. Zie, Ik heb Hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en ge­bieder der natiën. Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft.” (Jes.11:1; 55:3-5)

Jeremia legde eveneens getuigenis af van de komende Verlosser als een Vorst uit het huis van David: “Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal ver­wekken; die zal als Koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. In Zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is Zijn naam, waar­mede men Hem zal noemen: de Here onze Gerechtigheid". En opnieuw: “Zo zegt de Here: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls gezeten is; en de Levietische priesters zal het nimmer ontbreken voor Mijn aangezicht aan een man die brand­offers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de dagen.” (Jer.23:5,6; 33:17,18)

Zelfs de geboorteplaats van de Messias was voorzegd: “Gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een Heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 5:1)

Hel werk dat de Heiland op aarde zou volbrengen, was uitvoerig be­schreven: „Op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van ken­nis en vreze des Heren.
De Gezalfde was gezonden „om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot Zijn verheerlijking.” (Jes.11:2,3; 61:1-3)

“Zie, Mijn knecht, die Ik ondersteun; Mijn Uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb Mijn Geest op Hem gelegd: Hij zal de volken het recht openbaren. Hij zal niet schreeuwen noch Zijn stem verheffen noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal Hij niet ver­breken en de kwijnende vlaspit zal Hij niet uitdoven; naar waarheid zal Hij het recht openbaren. Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot Hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op Zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten.” (Jes. 42:1-4)

Met overtuigende kracht ging Paulus uit van de uitspraken in het Oude Testament dat „Christus moest lijden en opstaan uit de doden". Had Micha niet geprofeteerd: “Met de roede zal men de Richter Israëls op het kinnebakken slaan?” (Micha 4:14) En had niet de Beloofde, door de mond van Jesaja, van Zichzelf geprofeteerd: „Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen, en Mijn wangen aan wie Mij de baard uittrokken; Mijn gelaat heb Ik niet verborgen voor smadelijk speeksel?” (Jes. 50 : 6)
Door de psalmist had Christus de behandeling voorzegd die Hem van mensen zou geworden: „Ik ben ... een smaad voor de mensen en veracht door het volk. Allen die Mij zien, bespotten Mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: Wentel het op de Here — laat Die Hem verlossen, Hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan Hem!"
“Al Mijn been­deren kan Ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar Mij. Zij verdelen Mijn klederen onder elkander en werpen het lot over Mijn gewaad".
“Ik ben een vreemde geworden voor Mijn broeders, een onbekende voor de zonen van Mijn moeder; want de ijver voor Uw huis heeft Mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op Mij neder".
“De smaad heeft Mij het hart gebroken, en Ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tever­geefs, op troosters, maar Ik vond hen niet.” (Ps.22:7-9,18,19; 69: 9,10,21)

Hoe onmiskenbaar duidelijk waren de profetieën van Jesaja van Chris­tus' lijden en dood! “Wie gelooft, wat wij gehoord hebben?" vraagt de profeet, “en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Want als een loot schoot Hij op voor Zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aan­gezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht.”

“Nochtans, onze ziekten heeft Hij op Zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden Hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd Hij door­boord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden.”

“Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar Hij liet Zich verdrukken en deed Zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open. Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder Zijn tijdgenoten bedacht, dat Hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest.” (Jes. 53 : 1-8)

Ook op de aard van Zijn dood werd heengewezen. Zoals de koperen slang in de woestijn werd verhoogd, zo zou ook de komende Verlosser verhoogd worden, „opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” (Joh.3:16)

“Als men tot Hem zegt: Wat zijn dat voor wonden tussen Uw armen? dan zal Hij zeggen: Daarmee ben ik geslagen in het huis van Mijn vrienden.” (Zach.13:6)

“Men stelde Zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was Hij in Zijn dood, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in Zijn mond is geweest. Maar het behaagde de Here Hem te verbrijzelen, Hij maakte Hem ziek.” (Jes.53:9,10)

Maar Hij die door de handen van goddeloze mensen de dood moest vinden, zou als Overwinnaar over zonde en graf herrijzen. Verlicht door de Almachtige heeft de geliefde zanger Israëls van de heerlijkheid van de opstandingsmorgen getuigd. „Zelfs Mijn vlees", verkondigde hij blij, „zal in veiligheid wonen; want Gij geeft Mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij Uw Gunstgenoot de groeve zien.” (Ps.16:9,10)

Paulus toonde aan hoe nauw God de offerdienst had verbonden met de profetieën aangaande Hem die „als een lam ter slachting" geleid zou worden. De Messias zou Zijn leven “ten schuldoffer” geven. Door de eeuwen heenblikkend naar het toneel van het offer van de Heiland, had Jesaja getuigd dat het Lam van God ”Zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl Hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.” (Jes.53:7,10,12)

De Heiland van de profetie zou komen, niet als een tijdelijke koning om de Joodse natie van aardse onderdrukkers te bevrijden, maar als een mens onder de mensen, om een leven te leiden van armoede en vernedering, om ten slotte veracht en verworpen, te sterven.
De Hei­land, van wie in de oudtestamentische geschriften was geprofeteerd, zou Zichzelf als een offerande voor de gevallen mensheid stellen, om zo alle eisen van de verbroken wet te vervullen. In Hem zouden de zinnebeeldige offeranden hun tegenbeeld ontmoeten, en Zijn dood zou aan het gehele Joodse stelsel betekenis verlenen. Paulus vertelde de Thessalonicenzen van zijn voormalige ijver voor de ceremoniële wet, en van zijn wonderbare ervaring op de weg naar Damascus. Vóór zijn bekering had hij zijn vertrouwen gesteld in een overgeërfde vroomheid, in een valse hoop.

Zijn geloof was niet in Christus verankerd; in plaats daarvan had hij zich op vormen en ceremoniën verlaten. Zijn ijver voor de wet stond los van het geloof in Christus en was vruchteloos. Terwijl hij er zich op beroemde dat hij in de vervulling van de werken der wet onbe­rispelijk was, had hij Hem afgewezen die aan de wet zijn waarde had verleend.

Maar bij zijn bekering was alles veranderd. Jezus van Nazareth, die hij had vervolgd in de persoon van Zijn heiligen, verscheen hem als de beloofde Messias. De vervolger zag in Hem de Zoon van God, degene die ter vervulling van de profetieën naar de aarde was gekomen, en die in Zijn leven aan alle hoedanigheden van de Heilige Schriften had voldaan.

Toen Paulus met heilige stoutmoedigheid het evangelie in de synagoge te Thessalonica verkondigde, werd een stroom van licht geworpen op de ware betekenis van de met de tempeldienst verbonden gebruiken en ceremoniën. Hij leidde de aandacht van zijn toehoorders van de aardse bediening en de dienst van Christus in het hemelse heiligdom naar de tijd wanneer Christus, na beëindiging van Zijn middelaarswerk, in kracht en grote heerlijkheid zou wederkomen, en Zijn koninkrijk op aarde zou vestigen. Paulus geloofde in de tweede komst van Christus. De waarheden betreffende deze gebeurtenis verkondigde hij zo helder en krachtig, dat de geest van vele toehoorders een indruk ontvingen die nooit meer werd uitgewist.

Gedurende drie achtereenvolgende sabbatdagen predikte Paulus tot de Thessalonicenzen, en ging met hen uit van de schriftgedeelten over het leven, de dood, de opstanding, het dienstwerk, en de toekomstige heerlijkheid van Christus, het “Lam dat geslacht is, sedert de grond­legging der wereld.” (Openb.13:8) Hij verheerlijkte Christus, daar het juiste begrip van Zijn ambt de sleutel is die de oudtestamentische geschriften ont­sluit en toegang verleent tot hun rijke schatten.

Toen op deze wijze de waarheden van het evangelie te Thessalonica met grote kracht werden verkondigd, werd de aandacht van vele toe­hoorders getrokken. “En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen".
Evenals in andere plaatsen die zij eertijds bezochten, ontmoetten de apostelen ook hier besliste tegenstand. Maar de Joden die niet geloof­den, “werden afgunstig". Deze Joden stonden bovendien niet in de gunst bij de Romeinse overheid, daar zij kort daarvoor een oproer in Rome hadden veroorzaakt. Men beschouwde hen argwanend en hun vrijheid was in zekere mate beperkt. Zij zagen nu een gelegenheid om de omstandigheden te benutten om zelf weer in de gunst te komen en tegelijkertijd smaad op de apostelen en de bekeerlingen tot het chris­tendom te werpen.

Zij gingen over tot de daad door zich met “enkelen van het minste straatvolk" in verbinding te stellen. Met hun hulp gelukte het de stad in rep en roer te brengen. In de hoop de apostelen te vinden, “storm­den zij op het huis van Jason aan", maar ze konden Paulus noch Silas ontdekken. En “toen zij hen niet vonden, sleurden zij", razend van teleurstelling, “Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is".

Toen Paulus en Silas niet te vinden waren, namen de oversten de be­schuldigde gelovigen gevangen om de vrede te bewaren. “Maar de broeders", die verdere geweldpleging vreesden, “zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea".

Zij die heden ten dage waarheden onderwijzen die bij de mensen niet in trek zijn, behoeven niet ontmoedigd te zijn wanneer hun bij tijden een minder gunstige ontvangst ten deel valt, zelfs van hen die beweren christenen te zijn, dan Paulus en Silas en hun medewerkers ontvingen van het volk te midden waarvan zij werkten. De boodschappers van het kruis moeten zich wapenen met waakzaamheid en gebed, in geloof moedig voorwaarts gaan, en steeds arbeiden in de naam van Jezus. Zij moeten Christus verhogen als de Bemiddelaar in het hemelse heilig­dom, de Ene naar wie alle offers van de oudtestamentische periode heenwezen, en door wiens zoenoffer de overtreders van Gods wet vrede en vergeving kunnen vinden.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)