06 Bij de tempelpoort

(Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 3; 4 :1-31 42)

De discipelen van Christus waren zich ten volle bewust van hun eigen onbekwaamheid. Door ootmoed en gebed verenigden zij hun zwakheid met Zijn kracht, hun onwetendheid met Zijn wijsheid, hun onwaardig­heid met Zijn gerechtigheid, hun armoede met Zijn onuitputtelijke rijkdom. Aldus gesterkt en toegerust, aarzelden ze niet om in de dienst van de Meester voorwaarts te trekken.

Korte tijd na de uitstorting van de Heilige Geest en onmiddellijk na een tijd van ernstig gebed, zagen Petrus en Johannes, terwijl ze naar de tempel gingen om te bidden, bij de tempelpoort genaamd de Schone, een veertigjarige kreupele zitten, wiens leven vanaf zijn geboorte vol pijn en gebreken was geweest. Deze ongelukkige man had reeds lang verlangd Jezus te zien om door Hem te worden genezen. Maar hij was nagenoeg hulpeloos en ver verwijderd van de plaats waar de grote Heelmeester gewoonlijk werkte. Op zijn smeekbede hadden enige vrienden hem ten slotte naar de poort van de tempel gedragen, maar toen hij daar aankwam, vernam hij dat Degene op wie hij zijn hoop had gevestigd, op een wrede wijze ter dood was gebracht. Zijn teleurstelling riep het medeleven op van hen die wisten hoelang hij vurig had gehoopt om door Jezus te worden genezen. Dagelijks brachten ze hem naar de tempel, opdat voorbijgangers hem uit mede­lijden een kleinigheid tot verlichting van zijn nood zouden geven. Toen Petrus en Johannes voorbijkwamen, vroeg hij hun om een aalmoes. De discipelen zagen hem medelijdend aan en Petrus zei: “Zie naar ons. En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreër: Wandel!"

„En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig, en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de tempel binnen, lopende en springende en God lovende. En al het volk zag hem lopen en God loven; en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld over wat met hem gebeurd was". „En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing". Zij waren verbaasd dat de discipelen wonderen konden verrichten gelijk aan die welke door Jezus waren verricht. Hier stond evenwel de man die veertig jaar lang een hulpeloze kreupele was geweest, en die zich nu verheugde in het volledige gebruik van zijn ledematen, vrij van pijn en gelukkig in het geloof in Jezus.

Toen de discipelen de verwondering van het volk zagen, vroeg Petrus: „Wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen?" Hij verzekerde hun dat de genezing tot stand was gebracht in de naam en door de verdiensten van Jezus van Nazareth, die God uit de doden had opgewekt. De discipelen verklaarden: “En op het geloof in Zijn naam heeft Zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in uw aller tegenwoordigheid."

De apostelen spraken ronduit over de grote zonde van de Joden in de verwerping en de terdoodbrenging van de Vorst des Levens. Maar zij zorgden ervoor hun toehoorders niet tot vertwijfeling te brengen. Petrus zei: “Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden; en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn.”
„En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten; maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten te voren geboodschapt had, dat Zijn Christus moest lijden". Hij verklaarde dat de Heilige Geest hen maande tot berouw en bekering, en hij verzekerde hun dat er geen hoop op verlossing was dan alleen door de genade van de Ene, die zij hadden gekruisigd. Slechts door geloof in Hem konden hun zonden worden vergeven. „Komt dan tot berouw en bekering", riep hij uit, „opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren."

“Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. God heeft in de eerste plaats voor u Zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.”

Aldus predikten de discipelen de opstanding van Christus. Velen onder de toehoorders hadden op dit getuigenis gewacht, en toen zij het hoorden, geloofden zij. Het bracht hun de woorden in herinnering die Christus had gesproken, en zij schaarden zich in de rijen van hen die het evangelie aannamen. Het zaad dat de Heiland had uitgestrooid, was ontsproten en droeg vruchten.

Terwijl de discipelen tot het volk spraken, „overvielen hen de priesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën, zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden.”

Na de opstanding van Christus hadden de priesters wijd en zijd de leugen verspreid dat Zijn lichaam door de discipelen was gestolen, in de tijd dat de Romeinse wacht sliep. Het is niet te verwonderen dat zij ontstemd waren toen zij Petrus en Johannes de opstanding hoorden prediken van Degene die zij hadden vermoord. Vooral de Sadduceeën waren zeer opgewonden. Zij gevoelden dat hun meest geliefde leer­stelling werd bedreigd en hun reputatie op het spel stond.

Het aantal belijders van het nieuwe geloof nam snel toe, en zowel Farizeeën als Sadduceeën waren het erover eens dat, indien deze nieuwe leraars ongehinderd konden voortgaan, hun eigen invloed in groter gevaar verkeerde dan tijdens het leven van Jezus op aarde. Daarom greep de hoofdman van de tempel, met behulp van een aantal Sadduceeën, Petrus en Johannes. Hij zette hen in de gevangenis, daar het voor een verhoor op die dag reeds te laat was.

De vijanden der discipelen moesten wel geloven dat Christus uit de doden was opgestaan. Het bewijs was te overtuigend om eraan te kunnen twijfelen. Niettemin verhardden zij hun harten en weigerden enig berouw te tonen over de vreselijke daad die ze hadden begaan door de terdoodbrenging van Jezus. Aan de Joodse leiders werd over­vloedig bewijs geleverd, dat de apostelen onder goddelijke inspiratie spraken en handelden, maar vastberaden weerstonden ze de bood­schap van de waarheid. Christus was niet gekomen op de wijze die zij hadden verwacht, en ofschoon zij van tijd tot tijd ervan overtuigd waren dat Hij Gods Zoon was, hadden ze hun overtuiging met geweld onderdrukt en Hem gekruisigd.
God gaf hun in Zijn barmhartigheid nog nadere bewijzen en nu werd hun nog een gelegenheid gegeven om zich tot Hem te wenden. Hij zond de discipelen om hun te vertellen dat zij de Vorst des levens hadden gedood, en in deze vreselijke aanklacht maande Hij hen opnieuw tot bekering. Maar zich in hun eigen gerechtigheid veilig wanend, weigerden de Joodse leraren te erkennen dat de mannen die hen ervan beschuldigden Christus te hebben ge­kruisigd, spraken onder de leiding van de Heilige Geest.

Na zich aan een beleid van verzet tegen Christus te hebben verbonden, werd iedere tegenstrijdige handeling voor de priesters een nieuwe aansporing om op de eens ingeslagen weg voort te gaan. Hun hals­starrigheid werd meer en meer welbewust. Het was niet dat zij niet konden toegeven; ze konden wel, maar ze wilden niet. Zij werden niet alleen van de verlossing uitgesloten omdat zij schuldig waren en de dood verdienden, of omdat zij de Zoon van God hadden gedood, maar omdat zij God tegenstand boden. Ze verwierpen bij voortduring het licht, en brachten de overtuiging van de Heilige Geest in zich tot zwij­gen. De invloed die de kinderen der ongehoorzaamheid beheerst, werkte in hen en bracht hen ertoe de mannen door wie God werkte, smadelijk te bejegenen. De boosaardigheid van hun verzet werd nog bij iedere volgende daad van opstand tegen God en tegen de boodschap die Hij Zijn dienstknechten ter verkondiging had opgedragen, ver­scherpt. In hun weigering tot berouw hervatten de Joodse leiders iedere dag opnieuw hun tegenstand en bereidden zij zichzelf er op voor te oogsten wat ze hadden gezaaid.

Gods toorn richt zich niet alleen tegen de onboetvaardige zondaren vanwege de zonden die zij hebben bedreven, maar omdat, wanneer zij geroepen worden om zich te bekeren, zij verkiezen in hun verzet te volharden en steeds weer de oude zonden bedrijven zonder zich te storen aan het licht dat hun is geschonken. Indien de Joodse leiders zich aan de overtuigende kracht van de Heilige Geest hadden onder­worpen zouden ze vergiffenis hebben ontvangen, maar zij waren vast­besloten niet toe te geven. Op gelijke wijze, door voortdurende tegen­stand, plaatst de zondaar zich daar waar de Heilige Geest hem niet meer kan beïnvloeden.

Op de dag na de genezing van de kreupele kwamen Annas en Kajafas met de andere hoogwaardigheidsbekleders van de tempel voor het verhoor bijeen, en de gevangenen werden voorgeleid. In deze zelfde ruimte en voor enigen van deze zelfde mensen had Petrus zijn Heer schandelijk verloochend. Duidelijk kwam hem dit voor de geest, nu hij verscheen om zelf verhoord te worden. Hij had thans een gelegen­heid om zijn lafhartigheid goed te maken.

De aanwezigen die zich de rol herinnerden die Petrus bij het verhoor van zijn Meester had gespeeld, verlevendigden bij zichzelf de hoop dat ze hem door bedreiging met gevangenschap en dood vrees konden aanjagen. Maar de Petrus die Christus in het uur van Zijn grootste nood verloochende, was driftig en zelfgenoegzaam, en verschilde als zodanig hemelsbreed van de Petrus die nu voor het Sanhedrin werd geleid om ondervraagd te worden. Sinds zijn val had hij zich bekeerd. Hij was niet langer trots en vol grootspraak, maar hij was bescheiden en vertrouwde niet meer op zichzelf. Hij was vervuld met de Heilige Geest en hij had besloten om met de hulp van deze kracht de schand­vlek van zijn ontrouw uit te wissen door de naam van Hem die hij eens had verloochend, te eren.

Tot nu toe hadden de priesters vermeden om van de kruisiging of over de opstanding van Jezus te spreken. Om hun doel te bereiken waren ze nu echter genoodzaakt om aan de beschuldigden te vragen op welke wijze de genezing van de ongelukkige man tot stand was geko­men. “Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan?" vroegen zij.

Met heilige vrijmoedigheid en in de kracht des Geestes verklaarde Petrus onbevreesd: “Aan u allen en het ganse volk van Israël moet dan bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden.”

Door deze moedige verdediging werden de Joodse leiders verschrikt. Zij hadden gedacht dat de discipelen, staande voor het Sanhedrin, door vrees en twijfel overmeesterd zouden worden. Maar integendeel, deze getuigen spraken, evenals Christus, met een overtuigingskracht die hun tegenstanders het zwijgen oplegde. Geen spoor van vrees was in de stem van Petrus te bekennen, toen hij van Christus verklaarde: „Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.”

Petrus gebruikte hier een voor de priesters welbekende beeldspraak. De profeten hadden over de “verachte steen" gesproken; en Christus sprak Zelf eens tot de priesters en oudsten: “Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom zeg Ik u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.” (Matth.21:42-44)

Toen de priesters luisterden naar de vrijmoedige woorden van de apostelen, “herkenden zij hen, dat zij met Jezus geweest waren.” Van de discipelen staat na de verheerlijking van Christus geschreven, dat zij aan het slot van dat wondervolle schouwspel „niemand zagen dan Jezus alleen.” (Matth.17:8)
„Jezus alleen" — in deze woorden ligt het geheim besloten van het leven en de kracht die de geschiedenis van de eerste gemeente kenmerkten. Toen de discipelen voor het eerst de woorden van Christus hoorden, voelden ze dat ze Hem nodig hadden. Zij zoch­ten Hem, vonden Hem, en volgden Hem. Zij waren bij Hem in de tem­pel, aan de maaltijd, op de berghelling en in het veld. Zij waren bij Hem als leerlingen bij een leraar en ontvingen dagelijks van Hem lessen over de eeuwige waarheid.

Na de hemelvaart van de Heiland begeleidde hen nog steeds de god­delijke tegenwoordigheid, vol liefde en licht. Het was een persoonlijke tegenwoordigheid. Jezus, de Heiland, die met hen gewandeld, gespro­ken en gebeden had, die hen had getroost en bemoedigd, was van hen weggenomen naar de hemel terwijl de boodschap van vrede nog op Zijn lippen lag. Toen de engelenstoet Christus opnam, herinnerden de discipelen zich Zijn woorden: “Zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld.” (Matth.28:20) Hij was ten hemel gevaren in mense­lijke gedaante. Zij wisten, dat Hij voor de troon van God was, nog immer hun Vriend en Verlosser; dat Zijn toegenegenheid onveranderd was; dat Hij Zich voor eeuwig met de lijdende mensheid wilde ver­eenzelvigen. Zij wisten dat Hij God de verdienste van Zijn bloed aan­bood, Zijn doorboorde handen en voeten tonend als een herinnering aan de prijs die Hij voor Zijn verlosten had betaald. Deze gedachte gaf hun de kracht om ter wille van Hem smaadheid te lijden. Hun verbinding met Hem was nu sterker dan toen Hij persoonlijk bij hen was. Het licht, de liefde en de kracht van een inwonende Christus, straalden door naar buiten, zodat mensen dit ziende, zich verwonderden.
Christus bevestigde de woorden die Petrus tot Zijn verdediging sprak. Naast de discipel stond, als een overtuigd bewijs, de man die op zulk een wonderbare wijze was genezen. Het voorkomen van deze man, die enige uren geleden nog een hulpeloze kreupele was, maar die daar nu in blakende gezondheid stond, gaf aan de woorden waarmee Petrus getuigde, nog meer kracht. Priesters en oversten waren sprakeloos. Zij waren niet in staat de verklaring van Petrus te weerleggen; des­ondanks waren zij vastbesloten aan het onderwijs van de apostelen een einde te maken.

Christus' meest opzienbarende wonder — de opwekking van Lazarus — had het voornemen van de priesters bekrachtigd, de wereld te ontdoen van Jezus en Zijn wonderbare werken, die de invloed die zijzelf op het volk hadden snel teniet deden. Zij hadden Hem gekruisigd. Maar hier was het overtuigende bewijs dat zij noch aan de wonder­werken in Zijn naam noch aan de verkondiging van de door Hem on­derwezen waarheid een einde hadden gemaakt. De genezing van de kreupele en de prediking der apostelen hadden geheel Jeruzalem reeds in opwinding gebracht.

Om hun verslagenheid te verbergen, lieten de priesters en de oversten de apostelen gevankelijk wegvoeren, om onder elkander te kunnen beraadslagen. Zij waren allen van mening dat het nutteloos zou zijn te ontkennen dat de man genezen was. Graag hadden ze het wonder door leugens willen tenietdoen, maar dat was onmogelijk, want het had in het bijzijn van een grote menigte in het volle daglicht plaats­gehad, en het was duizenden reeds ter ore gekomen. Zij waren van mening dat er aan het werk van de discipelen een einde moest komen, of Jezus zou vele volgelingen krijgen. Zijzelf zouden in ongenade vallen, omdat zij schuldig waren aan de moord op Gods Zoon.

Maar niettegenstaande hun verlangen om de discipelen uit de weg te ruimen, waagden de priesters het slechts hen met de zwaarste straf te bedreigen, als zij zouden voortgaan in de naam van Jezus te spreken of te werken. Zij lieten hen weer voor het Sanhedrin verschijnen en gaven hun het bevel niet meer in de naam van Jezus te spreken of te leren. Maar Petrus en Johannes antwoordden: “Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben.”

Gaarne hadden de priesters deze mannen voor hun onwankelbare trouw aan hun heilige roeping gestraft, maar zij vreesden het volk; “want allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was". Zo werden de apostelen onder herhaalde bedreigingen en nadrukkelijke bevelen vrijgelaten.

Terwijl Petrus en Johannes gevangen waren, hadden de andere disci­pelen, de boosheid van de Joden kennende, zonder ophouden voor hun broeders gebeden, in de vrees dat de wreedheid waarmee Jezus was behandeld, zich zou herhalen. Zodra de apostelen in vrijheid waren gesteld, zochten zij de overigen van de discipelen op en ver­haalden hun het resultaat van het verhoor. Groot was de vreugde van de gelovigen. „Zij verhieven eenparig hun stem tot God en zeiden:

Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin in; die door de Heilige Geest bij monde van onze vader David, Uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht? De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen Zijn Gezalfde. Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen Uw heilige Knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël, om te doen al wat Uw hand en Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou". „En nu, Here, let op hun dreigingen en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken, doordat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Uw heilige Knecht Jezus."

De discipelen baden om meer kracht voor de uitoefening van het werk der bediening; want zij voorzagen dat zij dezelfde tegenstand zouden ondervinden die Christus gedurende Zijn aardse leven had ontmoet. Terwijl hun verenigde gebeden in geloof opstegen naar de hemel, kwam de verhoring. De plaats waar ze bijeen waren, werd bewogen en zij werden opnieuw met de Heilige Geest bedeeld. Met nieuwe moed toe­gerust, gingen zij weer uit om in Jeruzalem het evangelie te verkon­digen. “Met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus", en op wonderbare wijze zegende God hun moeiten.

Het beginsel dat de discipelen zo onbevreesd voorstonden, toen zij, in antwoord op het bevel nooit meer in de naam van Jezus te spreken, verklaarden met: “Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven", is hetzelfde dat de aanhangers van het evangelie in de dagen der Hervorming probeerden te handhaven.
Toen in 1529 de Duitse vorsten op de Rijksdag te Spiers bijeenkwamen, werd daar het keizerlijke decreet voorgelegd, dat de vrijheid van godsdienst beperkte en alle verdere verspreiding van de hervormde beginselen verbood. Het scheen dat de hoop der wereld op het punt stond vernietigd te worden. Zouden de vorsten het decreet aanvaarden? Zou het licht van het evangelie aan de grote menigten, die nog in duisternis waren, worden onthouden? Geweldige beslissingen stonden voor de wereld op het spel. Zij, die het hervormde geloof hadden aan­vaard, beraadslaagden te zamen en hun eenparig besluit was: „Laten we dit decreet verwerpen. In gewetenszaken gaat het niet om de meer­derheid.” (D'Aubigné: History of the Reformation, XIII, hoofdstuk 5)

Dit beginsel moeten wij in onze tijd krachtig handhaven. De banier van de waarheid en de godsdienstvrijheid, door de stichters van de nieuwtestamentische gemeente en door Gods getuigen in de eeuwen daarna hoog gehouden, is in deze laatste strijd aan onze handen toevertrouwd. De verantwoordelijkheid voor deze grote gave rust op degenen die God- met de kennis van Zijn Woord heeft gezegend. Wij moeten dit Woord als het hoogste gezag aanvaarden. Wij moeten de menselijke regeringen als een goddelijke instelling erkennen, en gehoorzaamheid aan hen, zolang zij binnen hun wettelijke grenzen blijven, als een hei­lige plicht de mensen voorhouden.
Maar wanneer hun aanspraken in tegenspraak komen met die van God, dan moeten wij Gode meer ge­hoorzaam zijn dan de mensen. Gods Woord moet als verheven boven alle menselijke wetgeving worden beschouwd. Een “zo zegt de Here" mag niet ten achter worden gesteld bij een “zo zegt de kerk” of een “zo zegt de staat.” De kroon van Christus moet boven de diademen van aardse machthebbers worden verheven.

Van ons wordt niet geëist dat wij gezagsdragers zullen trotseren. Onze woorden, hetzij gesproken of geschreven, moeten zorgvuldig worden overdacht, opdat van ons niet kan worden gezegd dat we vijandig staan tegenover wet en orde. Wij moeten niets zeggen of doen dat ons de weg onnodig zou blokkeren. Wij moeten in de naam van Christus voorwaarts gaan met de verkondiging van de waarheden die ons zijn toevertrouwd. Als ons door mensen wordt verboden dit werk te doen, kunnen we evenals de apostelen zeggen: „Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben'. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)