02 De opleiding van de twaalve



Om Zijn werk voortgang te doen vinden, koos Christus niet de geleerd­heid of de welbespraaktheid van de leden van het Joodse Sanhedrin en evenmin de macht van Rome. De eigengerechtigde Joodse leiders voorbijgaande, koos de Meester-Werker eenvoudige, ongeletterde man­nen om de waarheden die de wereld zouden beroeren, te verkon­digen. Hij besloot deze mannen op te leiden en voor te bereiden tot de leiders van Zijn gemeente. Zij moesten op hun beurt anderen onder­richten en hen uitzenden met de evangelieboodschap. Opdat zij in hun werk zouden slagen, werd hun de kracht van de Heilige Geest ge­schonken. Niet door menselijke macht of menselijke wijsheid zou het evangelie worden verkondigd, maar door de kracht van God.

Drie en een half jaar lang ontvingen de discipelen onderricht van de grootste Leraar die de wereld ooit heeft gekend. Door persoonlijk con­tact en omgang leidde Christus hen op voor Zijn dienst. Dag aan dag wandelden en spraken zij met Hem, hoorden Zijn bemoedigende woor­den tot de vermoeiden en beladenen en zagen de openbaring van Zijn macht ten behoeve van zieken en bedroefden. Soms onderwees Hij hen, zittende te midden van hen op een berghelling; dan weer deed Hij hen op het strand of wandelend op de weg de verborgenheden van Gods koninkrijk kennen. Overal waar de harten openstonden om de goddelijke boodschap te ontvangen, ontvouwde Hij de waarheden van de weg der verlossing. Hij beval de discipelen niet dit of dat te doen, maar zei: „Volg Mij".

Op Zijn reizen door de stad en land nam Hij hen met Zich mee, opdat zij zouden zien hoe Hij het volk onderwees. Zij reisden met Hem van plaats tot plaats. Zij namen deel aan Zijn sobere maaltijden, en waren, evenals Hij, soms hongerig en dikwijls vermoeid. In de drukke straten, aan de oever van het meer, in de eenzame woestijn waren zij bij Hem. Zij zagen Hem onder alle om­standigheden.

Bij het aanstellen van de twaalve werd de eerste stap ondernomen voor de organisatie van de gemeente, die na Christus' hemelvaart Zijn werk op aarde moest voortzetten. Over deze aanstelling luidt het verlag: „En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken." (Marc.3:13,14)

Let op deze ontroerende gebeurtenis. Zie de Majesteit des Hemels omringd door de twaalve, die Hij heeft uitverkoren. Hij staat op het punt hen voor hun werk te bestemmen. Door deze zwakke afgevaar­digden, door Zijn woord en Geest, is Hij van plan verlossing binnen ieders bereik te brengen. God en de engelen sloegen deze gebeurtenis met blijdschap en vreugdebetoon gade. De Vader wist dat van deze mannen het hemelse licht zou uitstralen; dat de woorden, door hen gesproken als zij van Zijn Zoon getuigden, van geslacht tot geslacht weerklank zouden vinden tot aan het einde der tijden.

De discipelen moesten als Christus' getuigen uitgaan om aan de wereld bekend te maken wat zij van Hem gezien en gehoord hadden. Hun taak was de belangrijkste waartoe menselijke wezens ooit werden geroepen, slechts ondergeschikt aan de taak van Christus zelf. Zij moesten met God samenwerken tot redding van de mensheid. Zoals in hel Oude Testament de twaalf aartsvaders de vertegenwoordigers van Israël waren, zo zijn de twaalf apostelen de vertegenwoordigers van de evangelische gemeente.

Tijdens zijn aardse bediening begon Christus de scheidsmuur tussen Jood en heiden af te breken en verlossing voor het gehele mensdom te prediken. Ofschoon hij een Jood was, ging Hij openlijk met de Samaritanen om, zich niet storend aan de farizeese gewoonten van de Joden ten opzichte van dit verachte volk. Hij sliep in hun huizen, at aan hun tafels en leerde in hun straten.

De Heiland verlangde ernaar om aan Zijn discipelen de waarheid te ontsluiten betreffende het wegbreken van „de tussenmuur, die schei­ding maakte" tussen Israël en de andere naties, — de waarheid, dat
de heidenen medeërfgenamen zijn" met de joden en „medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie." (Ef.2:14; 3:6) Deze waarheid werd gedeeltelijk geopenbaard, toen Hij het geloof van de hoofdman over honderd te Kapernaüm beloonde en ook toen Hij het evangelie aan de inwoners van Sichar predikte. Nog duidelijker kwam dit naar
voren tijdens Zijn bezoek aan Phoenicië, toen Hij de dochter van de Kaänitische vrouw genas. Deze ervaringen droegen ertoe bij dat de discipelen gingen begrijpen, dat er onder degenen die door velen als onwaardig om verlost te worden werden beschouwd, vele zielen waren die hunkerden naar het licht der waarheid. Aldus trachtte Christus Zijn discipelen van de waarheid te over­tuigen, dat er in het Koninkrijk Gods geen grenzen, geen rassen of standen en geen adelstand bestaan; dat zij naar alle volkeren moesten uitgaan om de boodschap van een liefdevolle Heiland te brengen. Maar pas later begrepen zij ten volle dat God „uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt heeft om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen heeft bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons." (Hand. 17:26,27)

Deze eerste discipelen legden een opmerkelijke verscheidenheid aan de dag. Zij moesten de leraren der gehele wereld worden, en zij ver­tegenwoordigden in hoge mate gevarieerde karaktertypen. Opdat zij met succes het werk waartoe zij geroepen waren, zouden uitvoeren, moesten deze mannen, zo verschillend in aanleg, van karakter en levensgewoonten, komen tot eenheid in gevoelen, gedachte en hande­ling. Het was Christus' bedoeling deze eenheid te bewerkstelligen. En daarom trachtte Hij hen één te maken met Zichzelf. Zijn bezorgdheid voor hen wordt uitgedrukt in Zijn gebed tot de Vader: „Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn….. opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt." (Joh.17:21,23)

Zijn aanhoudend gebed voor hen was, dat zij door de waarheid geheiligd mochten worden. Hij bad in volle verzekerdheid, wetende dat een Almachtige vóór de grondlegging der wereld een besluit had genomen. Hij wist dat het evangelie des Koninkrijks aan alle naties tot een getuigenis zou wor­den gepredikt; Hij wist dat de waarheid, gesterkt door de almacht van de Heilige Geest, in de strijd tegen het kwade zou zegevieren, en dat de met bloed bevlekte banier eenmaal over Zijn volgelingen zou wap­peren.

Toen Christus' aardse bediening ten einde liep en Hij Zich ervan be­wust was dat Hij spoedig Zijn discipelen moest verlaten en zij het werk zonder Zijn persoonlijk toezicht moesten voortzetten, trachtte Hij hen te bemoedigen en hen op de toekomst voor te bereiden. Hij misleidde hen niet met valse verwachtingen. Als uit een open boek vertelde Hij hun wat er zou gebeuren. Hij wist dat Hij op het punt stond van hen te worden gescheiden, hen achterlatend als schapen te midden van de wolven. Hij wist dat zij aan vervolging zouden bloot­staan, dat zij uit de synagoge zouden worden geworpen en in de gevangenis gezet. Hij wist dat sommigen van hen, door van Hem te getuigen als van de Messias, ter dood zouden worden gebracht. En hieromtrent gaf Hij hun enige dingen te kennen. Over hun toekomst sprak Hij onomwonden en nauwkeurig, opdat zij in hun komende be­proevingen zich Zijn woorden zouden herinneren en gesterkt zouden worden door in Hem te geloven als de Verlosser.

Hij sprak tot hen ook woorden van hoop en bemoediging. Hij zei: „Uw Mart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen — anders zou Ik het u gezegd hebben — want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wan­neer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. En waar ik hoen ga, daarheen weet gij de weg." (Joh.14:1-4)

Ter wille van u ben Ik in de wereld gekomen. Voor u heb Ik gewerkt. Als Ik wegga, zal Ik met ijver voor u blijven arbeiden. Ik kwam tot de wereld om Mijzelf aan u te openbaren, opdat gij moogt geloven. Ik ga naar Mijn Vader om in uw belang met Hem samen te werken. “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik Hoe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader." (Joh.14:12) Hiermede bedoelde Christus niet dat de discipelen krachtige," pogingen zouden aanwenden dan Hij had gedaan, maar dat hun arbeid grotere omvang zou hebben. Hij doelde niet alleen op het doen van wonderen, maar op alles wat door de werking van de Heilige Geest zou plaatsvinden. „Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van den Vader, de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen; en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin aan met Mij." (Joh. 15:26,27)

Op wonderbare wijze werden deze woorden vervuld. Na de nederdaling van de Heilige Geest waren de discipelen zo vervuld van liefde voor Hem en voor degenen voor wie Hij stierf, dat harten werden ontroerd door de woorden die zij spraken en de gebeden die zij opzonden. Zij spraken in de kracht van de Heilige Geest, en door de invloed van die kracht werden duizenden bekeerd.

Als Christus' vertegenwoordigers moesten de apostelen een vastberaden indruk op de wereld maken. Het feit dat zij eenvoudige lieden waren, zou hun invloed niet doen afnemen, maar versterken, want de gedachten van hun toehoorders zouden zich niet op hen, maar op de Heiland richten, die, hoewel ongezien, nog steeds met hen samen­werkte. De wondervolle prediking der apostelen, hun woorden van moed en vertrouwen, zouden allen ervan overtuigen dat zij niet in eigen kracht handelden, maar in de kracht van Christus. Zich verootmoedigend, zouden zij verklaren dat Hij, die de Joden hadden gekruisigd, de Vorst des Levens, de Zoon van de levende God was, en dat zij in Zijn naam de werken verrichtten, die Hij gedaan had.

In Zijn afscheidsgesprek met Zijn discipelen in de nacht vóór de krui­siging verwees de Heiland niet naar het lijden dat Hij had ondergaan en nog moest ondergaan. Hij sprak niet over de vernedering die Hem te wachten stond, maar probeerde hen in te scherpen wat hun geloof zou versterken. Hij deed hen vooruitzien op de vreugden die de over­winnaar wachten. Hij verheugde Zich in de wetenschap dat Hij voor Zijn volgelingen meer kon en wilde doen dan Hij had beloofd; dat uit Hem stromen van liefde en medeleven zouden vloeien, die de tempel der ziel zouden reinigen, waardoor de mensen in karakter op Hem zouden gaan lijken; dat Zijn waarheid, aangedaan met de kracht des Geestes, zou uitgaan, overwinnende om te overwinnen.

„Dit heb Ik tot u gesproken," zei Hij, „opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed. Ik heb de wereld overwonnen." (Joh. 16:33)
Christus versaagde niet en werd ook niet ont­moedigd; en de discipelen moesten een geloof van hetzelfde stand­vastige karakter tonen. Zij moesten werken zoals Hij had gedaan, steunend op Zijn sterkte. Ofschoon hun weg door schijnbaar onover­komelijke moeilijkheden zou worden versperd, moesten zij toch in Zijn genade voorwaarts gaan, aan geen ding wanhopende en alle dingen verwachtende.

Christus had het werk dat Hem was opgedragen, volbracht. Hij had degenen die Zijn werk onder de mensen zouden voortzetten, bijeen­gebracht, en Hij zei: „Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld, en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven opdat zij allen één zijn ….. Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt." (Joh.17: 10, 11,20,23) ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)