55 Samenzweringen van de heidenen

Sanballat en de zijnen durfden geen openlijke strijd riskeren met de Joden; maar met toenemende boosheid bleven ze voortgaan hen in het geheim te ontmoedigen, hen in verlegenheid te brengen en nadeel te berokkenen. De muren van Jeruzalem naderden met spoed hun voltooiing. Als de muur klaar zou zijn en de poorten hersteld waren, zouden deze vijanden van Israël geen kans meer hebben de stad binnen te dringen. Daarom trachtten ze alles te doen wat ze konden om het werk tot stilstand te brengen. Ten slotte bedachten ze een plan, waardoor ze hoopten Nehemia ertoe te brengen zijn werk in de steek te laten en hem in hun macht te krijgen, om hem gevangen te nemen of te doden.

Onder het voorwendsel een overeenkomst tussen beide partijen te sluiten, trachtten ze een bespreking te hebben met Nehemia, en ze nodigden hem uit met hen samen te komen in een dorp in het dal Ono.

Nehemia was echter door de Heilige Geest gewaarschuwd betreffende hun werkelijke bedoeling, en weigerde. “Ik zond tot hen boden”, schrijft hij, “met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat ik het verliet en tot u kwam?” (Neh. 6: 3) Maar de verleiders hielden aan. Viermaal zonden ze een soortgelijke boodschap, en elke keer kregen ze hetzelfde antwoord.

Toen ze merkten dat dit plan niet werkte, namen ze hun toevlucht tot een meer gewaagde list. Sanballat zond Nehemia een boodschapper met een open brief waarin stond. “Onder de volken gaat een gerucht en Gesem bevestigt het, dat gij en de Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden. Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen.” (Neh. 6: 6,7)

Als de berichten die hier genoemd werden, werkelijk de ronde hadden gedaan, zou er aanleiding zijn geweest om te vrezen, want al spoedig zouden ze zijn doorgedrongen tot de koning, die op grond van de minste verdenking de strengste maatregelen zou kunnen nemen. Maar Nehemia was overtuigd, dat de brief onjuist was, alleen geschreven om hem angst aan te jagen en hem in een val te lokken. Deze gevolgtrekking werd versterkt door het feit dat het een open brief was, blijkbaar bedoeld dat het volk van de inhoud kennis zou nemen, waardoor ze opgeschrikt en bang gemaakt zouden worden.

Zonder verwijl zond hij het volgende antwoord: “Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf.” (Neh. 6: 8) Nehemia was niet onbekend met satans plannen. Hij wist dat deze pogingen bedoeld waren om de handen van de bouwers te verzwakken en op deze wijze hun inspanningen teniet te doen.

Telkens weer had satan de nederlaag geleden; en nu legde hij met nog meer sluwheid een gevaarlijke strik voor Gods dienstknecht. Sanballat en zijn metgezellen huurden mannen, die deden alsof ze vrienden waren van Nehemia, om hem verkeerde raad te geven alsof dit Gods woord zou zijn. De voornaamste in dit werk van ongerechtigheid was Semaja, iemand die tevoren door Nehemia geacht was. Deze man sloot zich op in een vertrek bij de tempel, alsof hij bang was dat zijn leven gevaar liep. In die tijd was de tempel beschermd door muren en poorten, maar de poorten van de stad waren nog niet hersteld. Onder de schijn dat hij zich zorgen maakte over de veiligheid van Nehemia, gaf Semaja hem de raad zich te verschuilen in de tempel. “Wij moeten samen naar het huis Gods gaan”, stelde hij voor; “binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja, vannacht nog komen zij om u te doden.” (Neh. 6: 10)

Als Nehemia deze verraderlijke raad had opgevolgd, zou hij zijn geloof in God hebben prijsgegeven, en in de ogen van het volk zou hij lafhartig en verachtelijk zijn geweest. Met oog op het belangrijke werk dat hij op zich had genomen, en het vertrouwen dat hij voorgaf te hebben in Gods macht, zou het absoluut onbestaanbaar voor hem zijn geweest zich te verbergen alsof hij bang zou zijn.
Dit bericht zou zich spoedig onder het volk verspreid hebben, ieder zou op eigen veiligheid zijn bedacht, en de stad zou onverdedigd zijn achtergebleven om een prooi te worden van de vijanden. Die ene onverstandige daad van Nehemia zou in feite betekend hebben dat alles verloren was.

Nehemia had niet veel tijd nodig om de ware aard en bedoeling van zijn raadgever te ontdekken. “Ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had”, zegt hij, “maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden. Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht ten einde een smaad op mij te werpen.” (Neh. 6: 12,13)

De schandelijke raad, door Semaja gegeven, werd ondersteund door meer dan een van de vooraanstaande mannen die, hoewel ze voorgaven vrienden te zijn van Nehemia, in het geheim met zijn vijanden verbonden waren. Hun strik werd echter tevergeefs gelegd. Het onbevreesde antwoord van Nehemia luidde: “Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet!” (Neh. 6: 11)

Niettegenstaande het samenzweren van vijanden, zowel openlijk als in het geheim, ging het bouwen gestadig voorwaarts, en binnen twee maanden na de aankomst van Nehemia te Jeruzalem was de stad omgeven door een muur, en konden de bouwers op de muren lopen en neerzien op hun verslagen en verbaasde vijanden. “Toen al onze vijanden dat gehoord hadden, werden al de volken rondom ons bevreesd en zeer terneergeslagen”, schrijft Nehemia, “en erkenden, dat dit werk met de hulp van onze God gedaan was.” (Neh. 6: 16)

Toch was zelfs dit bewijs van Gods leiding niet voldoende om ontevredenheid, opstand en verraad onder de Israëlieten te voorkomen. “Ook richtten in die dagen de edelen van Juda vele brieven aan Tobia en ook kwamen er van Tobia tot hen, want velen in Juda waren eedgenoten van hem, omdat hij een schoonzoon was van Sekanja.” (Neh. 6: 17,18)

Hier zijn de nadelige gevolgen zichtbaar van huwelijksverbintenissen met afgodendienaars. Een gezin in Juda was met de vijanden van God verbonden, en deze verbintenis bleek een strik. Vele anderen hadden hetzelfde gedaan. Evenals de menigte van allerlei slag die met Israël uit Egypte was opgetrokken, vormden ze een bron van moeilijkheden. Ze dienden God niet van ganser harte; en als Gods werk een offer van hen vroeg, waren ze bereid hun plechtige eed van samenwerking en steun geweld aan te doen.

Enkelen die tot de voornaamste samenzweerders tegen de Joden behoorden, gaven nu de wens te kennen vriendschap met hen te willen sluiten. De edelen in Juda, die verstrikt waren door heidense huwelijken, en die een verraderlijke briefwisseling hadden onderhouden met Tobia, en gezworen hadden hem te zullen dienen, stelden hem voor als een bekwaam en vooruitziend man; een verbintenis met hem zou een groot voordeel betekenen voor de Joden. Tegelijkertijd verrieden ze hem Nehemia`s plannen en daden. Op deze wijze werd Gods werk blootgesteld aan de aanvallen van hun vijanden, en werd gelegenheid geboden Nehemia`s woorden en daden op onjuiste wijze te verklaren en het werk te hinderen.

Toen de armen en verdrukten een beroep hadden gedaan op Nehemia om hun onrecht te herstellen, was hij hun onbevreesd te hulp gekomen, en had de kwaaddoeners ertoe gebracht de smaad, die op hen rustte, weg te nemen. Maar het gezag, dat hij ten behoeve van zijn verdrukte landgenoten had uitgeoefend, gebruikte hij niet voor zichzelf. Zijn inspanningen waren door sommigen ondankbaar en verraderlijk opgenomen, maar hij gebruikte zijn macht niet om de verraders te straffen. Kalm en onzelfzuchtig ging hij door het volk te dienen, en vertraagde zijn werk niet en ook zijn belangstelling verminderde niet.

Satans aanvallen zijn altijd gericht tegen degenen die getracht hebben Gods werk te bevorderen. Hoewel hij dikwijls is afgeslagen, heeft hij steeds met nieuwe kracht zijn aanvallen herhaald, en tot dusver ongebruikte middelen aangewend. Maar in het verborgen werkt hij door mensen die voorgeven vrienden te zijn van Gods werk, en deze werkwijze is het meest te duchten.

Openlijke tegenstand kan fel en wreedaardig zijn, maar deze betekent veel minder gevaar voor Gods werk dan de verborgen vijandschap van mensen die voorgeven God te dienen, terwijl ze in hun hart dienstknechten zijn van satan. Dezulken hebben het in hun macht om alle mogelijke voordelen te plaatsen in handen van hen die hun kennis zullen gebruiken om Gods werk te hinderen en zijn dienstknechten nadeel te berokkenen.

Elk plan dat de vorst der duisternis kan bedenken, zal gebruikt worden om Gods dienstknechten ertoe te brengen een verbond te sluiten met satans werktuigen. Telkens weer zullen ze worden opgeroepen om hun taak in de steek te laten; maar evenals Nehemia moeten ze vastberaden antwoorden:

“Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen.” (Neh. 6: 3) Gods arbeiders kunnen veilig met hun werk doorgaan en door hun inspanningen de leugens, die door boosaardige laster bedoeld zijn nadeel te bezorgen, weerleggen. Evenals de bouwers aan de muren van Jeruzalem moeten ze weigeren zich van hun werk te laten afhouden door bedreigingen, spot of leugen. Geen moment mogen ze hun waakzaamheid laten verslappen, want gedurig liggen hun vijanden op de loer. Steeds moeten zij zich in gebed tot God richten en “dag en nacht een wacht tegen hen uitzetten!” (Neh. 4: 9)

Naarmate het einde nadert, zal satan Gods werkers trachten te verleiden met groter kracht. Hij zal mensen gebruiken om hen die ,,bouwen aan de muur”, te bespotten en te belasteren. Maar als de bouwers zouden afkomen om aan de aanvallen van hun vijanden weerstand te bieden, zou dit het werk slechts vertragen. Ze moeten trachten de plannen van hun tegenstanders teniet te doen; maar ze moeten niet toestaan dat iets hun aftrekt van hun werk. De waarheid is krachtiger dan de dwaling, en het recht zal over het onrecht zegevieren.

Ook moeten ze niet toelaten, dat hun vijanden hun vriendschap en sympathie winnen en hen op deze wijze afbrengen van hun plicht. Wie door een ondoordachte daad Gods werk blootstelt aan smaad, of de handen van zijn medewerkers verzwakt, laadt op zijn karakter een smet die niet licht wordt weggenomen, en hij plaatst een ernstige hinderpaal op de weg naar toekomstige bruikbaarheid.

Wie de Wet verzaken, prijzen de goddeloze.” (Spr. 28: 4) Als degenen die zich met wereld verenigen, terwijl ze voorgeven rein te zijn, streven naar eenheid met hen die altijd Gods werk hebben tegengestaan, moeten we voor hen dezelfde vrees en afkeer hebben als het geval was met Nehemia. Zulke raadgevingen worden ingegeven door de vijand van het goede. Het zijn woorden van opportunisten, en we moeten er nu even goed weerstand aan bieden als vroeger. Elke invloed die ertoe leidt het geloof van Gods volk zijn macht om leiding te geven, teniet te doen, moet krachtig worden weerstaan.

In Nehemia’s vastbesloten toewijding aan Gods werk en zijn even vast vertrouwen op God lag de oorzaak voor het falen van zijn vijanden om hem in hun macht te krijgen. Iemand die onverschillig is, vormt een gemakkelijke prooi voor verleiding; maar als het leven een hoogstaand doel heeft, zal kwaad geen houvast vinden.
Het geloof van hem die gestadig voorwaarts gaat, verzwakt niet; want overal om zich heen ontdekt hij Oneindige Liefde, die alle dingen doet samenwerken ten goede. Gods waarachtige dienstknechten arbeiden met een vastberadenheid die niet faalt, omdat ze steeds vertrouwen op de troon der genade.

God heeft goddelijke hulp beschikbaar voor elk noodgeval waarin menselijke krachten tekort schieten. Hij schenkt de Heilige Geest om in elke moeilijkheid hulp te bieden, om onze hoop en zekerheid te sterken, onze geest te verlichten en onze harten te reinigen. Hij verschaft gelegenheden en opent wegen om te werken. Als zijn volk let op de aanwijzingen van zijn voorzienigheid en klaarstaat om met Hem samen te werken, zullen ze geweldige resultaten zien.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)