47 Jozua en de engel

De gestadige voortgang van de bouwers aan de tempel verontrustte en alarmeerde de machten van het kwaad ten zeerste. Satan besloot alles in het werk te stellen om Gods volk te ontmoedigen en te verzwakken door hen hun onvolmaakt karakter voor ogen te houden. Als degenen die lang geleden als gevolg van hun zonden opnieuw ertoe gebracht waren Gods geboden te veronachtzamen, zouden ze weer in de slavernij der zonde raken.

Omdat Israël was uitverkoren om de kennis van God op aarde te bewaren, waren ze altijd het bijzondere mikpunt van satans vijandschap geweest; hij was vast besloten hun ondergang te bewerken. Zolang ze gehoorzaam waren, kon hij hen geen kwaad doen; daarom had hij gehoorzaam gedaan wat in zijn macht lag om hen te verleiden tot het kwaad. Doordat ze verstrikt waren in zijn verleidingen, hadden ze Gods wet overtreden en waren daardoor ten prooi gevallen aan hun vijanden.

Hoewel ze echter gevankelijk naar Babel werden gebracht, verliet God hen niet. Hij zond zijn profeten tot hen met berispingen en waarschuwingen en wekte hen op, zodat ze hun schuld zagen. Toen ze zich voor God verootmoedigden, en met oprecht berouw tot Hem terugkeerden, zond Hij hun boodschappen van bemoediging, en beloofde dat Hij hen uit hun ballingschap zou verlossen, hen weer zou doen delen in zijn gunst en hen weer terug zou brengen naar hun land. En nu het werk van opbouw was begonnen en een overblijfsel van Israël reeds teruggekeerd was naar Judea, was satan vast besloten de uitvoering van Gods plannen te verhinderen, en hiertoe trachtte hij de heidense volken te bewegen hen algeheel uit te roeien.

Maar in deze bange tijd sterkte de Here zijn volk “met goede woorden, troostrijke woorden.” (Zach. 1: 13) Door een indrukwekkend beeld van het werk van satan en het werk van Christus liet Hij de macht zien van hun Voorspraak om de aanklager van zijn volk het zwijgen op te leggen.
In een gezicht ziet de profeet de hogepriester Jozua, bekleed met vuile klederen”, staande vóór de Engel des Heren” (Zach. 3: 3, 1), terwijl hij Gods barmhartigheid inroept voor zijn zwaar beproefd volk. Terwijl hij pleit op de vervulling van Gods beloften, staat satan klaar om hem te weerstaan. Hij wijst op de zonden van Israël als reden waarom ze Gods gunst niet meer deelachtig kunnen zijn. Hij eist hen op als zijn prooi en staat erop dat ze in zijn handen worden gegeven.

De hogepriester kan zichzelf en zijn volk niet verdedigen tegen satans beschuldigingen. Hij zegt niet dat Israël vrij van schuld is. Hij staat voor de engel in vuile klederen, als symbool van de zonden van het volk, waarvan hij de vertegenwoordiger is; hij belijdt hun zonde, maar wijst ook op hun berouw en ootmoed, terwijl ze vertrouwen op de barmhartigheid van een Verlosser, die de zonden vergeeft. In geloof maakt hij aanspraak op Gods beloften.

Dan legt de Engel, die Christus zelf is, als Verlosser van zondaars de aanklager van zijn volk het zwijgen op met de woorden: “De Here bestraffe u, satan, ja, de Here, die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt?” (Zach. 3: 2)

Lange tijd had Israël doorgebracht in de oven van beproeving. Door hun zonden waren ze haast verteerd in de vlammen, door satan en zijn engelen aangestoken om hen te verdedigen; maar nu had God zijn hand uitgestoken om hen te verlossen.

Wanneer de voorspraak voor Jozua is aanvaard, wordt bevel gegeven: “Doet hem de vuile klederen uit”; en tot Jozua zegt de Engel: Zie, ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan. . . Toen zetten zij een reine tulband op zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan.” (Zach. 3: 4,5)

Zijn zonden en de zonden van het volk waren vergeven. Israël was bekleed met wisselklederen – de gerechtigheid van Christus was hun toegerekend. De tulband, op het hoofd van Jozua geplaatst, was een zoals de priesters droegen, en had als opschrift.”Den Here heilig” (Ex. 28: 36), wat duidde op het feit dat hij nu dienst kon doen voor God in diens heiligdom, zonder dat met zijn vorige zonden rekening werd gehouden.

Nu sprak de Engel tot Jozua: “Zo zegt de Here der heerscharen: Indien gij in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan.” (Zach. 3: 7)
Als hij gehoorzaam zou zijn, zou hij geëerd worden als de rechter, of heerser, over de tempel en zijn diensten; hij zou verkeren onder de engelen die aanwezig waren, terwijl hij nog op aarde was; en ten slotte zou hij deel uitmaken van de verheerlijkte schare rond de troon van God.

“Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten — zijn immers mannen die ten wonderteken dienen - voorwaar, Ik zal mijn knecht, de Spruit, doen komen.” (Zach. 3: 8) In deze Spruit, de komende Verlosser, lag Israëls hoop. Door geloof in de komende Verlosser hadden Jozua en zijn volk vergiffenis ontvangen. Door geloof in Christus deelden zij weer in Gods gunst. Uit hoofde van zijn verdiensten zouden zij, als ze wandelden in zijn wegen en zijn geboden zouden bewaren, dienen ten wonderteken, geëerd door de volken op aarde als uitverkorenen van de hemel.

Zoals satan Jozua en zijn volk aanklaagde, heeft hij door de eeuwen heen hen aangeklaagd die Gods barmhartigheid en gunst zoeken. Hij is de “aanklager van onze broeders” (Openb. 12: 10), die hen dag en nacht aanklaagt voor onze God. Deze strijd wordt herhaald over elke ziel die uit de macht van het kwaad is verlost en wiens naam staat geschreven in het boek des levens van het Lam.
Niemand wordt lid van Gods familie zonder eerst weerstand te moeten bieden aan de vijand. Maar Hij, die vroeger Israëls hoop was, en die hun verdediging, hun rechtvaardiging en verlossing was, is ook nu nog de toevlucht voor zijn kerk.

Satans aanklachten tegen hen die de Here zoeken zijn niet het gevolg van zijn ongenoegen over hun zonden. Hij verheugt zich over de gebreken in hun karakter, want hij weet dat hij alleen macht over hen heeft als ze Gods wet overtreden. Zijn aanklachten zijn uitsluitend het gevolg van zijn vijandschap tegen Christus.
Door het verlossingsplan breekt Jezus de greep van satan op de mens en redt zielen uit zijn macht. Alle haat en vijandschap van de aartsopstandeling wordt gewekt als hij de bewijzen ziet van Christus’ oppergezag; en met duivelse macht en sluwheid werkt hij om de kinderen der mensen, die de verlossing hebben aanvaard, aan Hem te ontworstelen. Hij brengt mensen tot twijfelen, zodat ze het vertrouwen in God kwijtraken en van zijn liefde worden gescheiden; hij brengt hen in verleiding om Gods wet te overtreden, en maakt dan aanspraak op hen als zijn gevangenen, terwijl hij Christus het recht bestrijdt hen aan hem te ontnemen.

Satan weet dat zij die God om vergiffenis en genade vragen, deze zullen ontvangen; daarom houdt hij hen hun zonden voor om hen moedeloos te maken. Hij is steeds bezig om in hen die trachten aan God gehoorzaam te zijn iets te vinden tot aanklagen. Zelfs hun beste en meest aanvaardbare dienst tracht hij verdorven voor te stellen. Door talloze plannen, die uiterst sluw en wreed zijn, tracht hij zich te verzekeren van hun veroordeling.

De mens kan in eigen kracht nooit aan de aanvallen van de vijand weerstand bieden. Hij staat in klederen, door zonde bevlekt, voor God, terwijl hij zijn schuld belijdt. Maar Jezus pleit als onze Voorspraak met succes voor allen die in berouw en geloof de zorg voor hun zielen aan Hem hebben toevertrouwd. Hij bepleit hun zaak en door de machtige argumenten van Golgota wordt de aanklager het zwijgen opgelegd. Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan Gods wet heeft Hem alle macht gegeven in de hemel en op de aarde, en Hij vraagt van zijn Vader barmhartigheid en verzoening voor de schuldige mens. Tot de aanklager van zijn volk zegt Hij. “De Here bestraffe u, satan. Dezen zijn gekocht met mijn bloed, als brandhout uit het vuur gerukt”. En tot hen, die in geloof op Hem zien, spreekt Hij: Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan.” (Zach. 3: 4)

Allen die zich bekleed hebben met het kleed van Christus’ gerechtigheid, zullen voor Hem staan als uitverkoren, getrouw en waar. Satan heeft geen macht hen te rukken uit de hand van de Heiland. Geen enkele ziel die berouwvol en gelovig zijn bescherming heeft gezocht, zal door Christus in satans macht worden overgelaten. Zijn belofte luidt: “Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met mij maakt.” De belofte aan Jozua geldt voor allen: Indien gij in mijn wegen wandelt ….., zal Ik u doen verkeren onder hen die hier staan.” (Jes. 27: 5; Zach. 3: 7) Gods engelen zullen reeds in deze wereld naast hen gaan, en eenmaal zullen ze staan tussen de engelen die Gods troon omringen.

Het visioen van Zacharia over Jozua en de Engel heeft met name betrekking op de ervaring van Gods volk in de slotgebeurtenissen tijdens de Grote Verzoendag. De laatste gemeente zal grote beproevingen en verdrukkingen meemaken. Zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren, zullen de woede van de draak en zijn scharen ondervinden. Satan telt de wereld als zijn onderdanen; hij heeft zelfs macht over vele belijdende christenen. Maar hier staat een kleine groep die weerstand biedt aan zijn oppergezag. Als hij hen van de aarde zou kunnen wegdoen, zou zijn overwinning volledig zijn. Zoals hij de heidense volken heeft beïnvloed om Israël uit te roeien, zal hij in de nabije toekomst de goddeloze machten op aarde aansporen Gods volk uit te roeien. Van de mensen zal worden geëist dat ze gehoorzaamheid bewijzen aan menselijke instellingen die in strijd zijn met Gods wet.
Zij die trouw zijn aan God, zullen worden worden bedreigd, aangeklaagd en vogelvrij verklaard. Ze zullen worden verraden door ouders en familie, door broeders en vrienden, tot de dood toe. (zie Lucas 21 : 16)

Hun enige hoop is Gods barmhartigheid; hun enige verdediging is het gebed. Zoals Jozua pleitte bij de Engel, zal het overblijfsel met gebroken hart en onwankelbaar geloof pleiten op vergiffenis en verlossing door Jezus, hun Voorspraak. Ze zijn zich ten volle bewust van hun zondige leven, ze zien hun zwakheden en onwaardigheid; en ze staan bloot aan wanhoop.

De verzoeker staat gereed hen aan te klagen, zoals hij gereedstond bij Jozua. Hij wijst op hun vuile klederen, hun onvolkomen karakter. Hij houdt hen hun zwakheden en dwaasheid, hun zonde van ondankbaarheid, hun afwijken van Christus, die als Verlosser is onteerd, voor ogen. Hij tracht hen af te schrikken met de gedachte, dat hun geval hopeloos is, dat de smet van hun zonde nooit afgewassen kan worden. Hij hoopt op deze wijze hun geloof te vernietigen, zodat ze vallen voor zijn verzoekingen, en hun trouw aan God prijsgeven.

Satan weet precies met welke zonde hij Gods volk heeft trachten te verleiden, en hij houdt hen zijn beschuldigingen voor met de woorden, dat ze door hun zonden het recht op Gods bescherming hebben verbeurd, zodat hij het recht heeft hen te vernietigen. Hij noemt hen evenzeer onwaardig om te delen in Gods gunst als dat met hem het geval is. Zijn dat de mensen”, zegt hij, “die mijn plaats en de plaats van mijn engelen in de hemel moeten innemen?
Ze geven voor, Gods wet te gehoorzamen, maar hebben ze aan haar voorschriften voldaan? Hebben ze niet zichzelf meer liefgehad dan God? Hebben ze niet hun eigen belangen boven de dienst van God geplaatst? Hebben ze niet de dingen van deze wereld liefgehad? Zie naar de zonden die hun leven hebben gekenmerkt.
Zie hun zelfzucht, hun kwaadaardigheid, hun haat jegens elkander. Zal God mij en mijn engelen uit zijn tegenwoordigheid verbannen en hen belonen die schuldig zijn aan dezelfde zonden? Dat kunt U niet doen, Heer, als U rechtvaardig bent. Het recht eist, dat ze veroordeeld zullen worden.”

Maar hoewel Christus’ volgelingen hebben gezondigd, hebben ze zich toch niet volledig door satanische werktuigen laten beheersen. Ze hebben berouw gehad over hun zonden, en hebben nederig en berouwvol de Here gezocht; en Gods Voorspraak pleit voor hen. Hij die het meest gekwetst is door hun ondankbaarheid, die hun zonde, maar ook hun berouw kent, zegt:
“De Here bestraffe u, satan. Ik heb mijn leven gegeven voor deze zielen. Ze zijn in mijn handpalmen. Ze mogen een onvolmaakt karakter bezitten; het kan zijn dat ze te kort geschoten zijn in hun pogen; maar ze hebben berouw gehad, en Ik heb hen vergeven en hen aangenomen”.

Satans aanvallen zijn krachtig, zijn verleidingen sluw; maar Gods oog rust op zijn volk. Hun beproeving is zwaar, de vlammen van de oven dreigen hen te verteren; maar Jezus zal ze daaruit leiden als goud, beproefd in het vuur. Hun aardsgezindheid zal worden weggenomen, zodat het beeld van Christus door hen volkomen kan worden geopenbaard.

Het kan soms lijken, alsof de Here bij tijden de gevaren van zijn kerk, en het leed, haar aangedaan door haar vijanden, heeft vergeten. Maar dit is niet het geval. Niets in de wereld heeft voor God zoveel waarde als zijn kerk. Hij wil niet dat een wereldse gedragslijn haar zal besmetten. Hij laat niet toe dat zijn kerk door satans verzoekingen wordt overwonnen. Hij zal degenen die Hem op onjuiste wijze voorstellen, straffen, maar Hij zal genadig zijn jegens allen die oprecht berouw hebben. Allen die hem aanroepen om kracht voor de groei van het christelijk karakter, zal Hij alle nodige hulp bieden.

In de eindtijd zal Gods volk zuchten en klagen over de gruwelen die in de wereld zijn. Onder tranen zullen zij de goddelozen waarschuwen voor het gevaar waarin ze zich bevinden door Gods wet te vertreden, en met onuitsprekelijk verdriet zullen ze zich berouwvol voor de Here verootmoedigen. De goddelozen zullen spotten met hun verdriet en hun ernstige smeekbeden belachelijk maken. Maar de zielsangst en verootmoediging van Gods volk is een onmiskenbaar bewijs dat ze kracht en adel van karakter, als gevolg van de zonde verloren, terugwinnen.

Omdat ze Christus naderen, omdat hun ogen gericht zijn op zijn volkomen reinheid, zien ze zo helder de uitermate grootte van de zonde. Zachtmoedigheid en ootmoed zijn voorwaarden voor succes en overwinning. Een overwinningskroon wacht hen die zich buigen aan de voet van het kruis.

Gods getrouwe, biddende kinderen worden als het ware door Hem omringd. Zelf weten ze niet hoe veilig ze zijn. Aangepord door satan trachten de oversten van deze wereld hen te verdelgen; maar als de ogen van Gods kinderen geopend konden worden, zoals dat het geval was met Elisa’s knecht in Dotan, zouden ze zien hoe Gods engelen om hen gelegerd zijn, die de machten der duisternis in toom houden.

Terwijl Gods volk zich voor Hem verootmoedigt, en smeekt om een rein hart, wordt geboden: “Doet de vuile klederen weg”, en de bemoedigende woorden worden gehoord. “Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan.” (Zach. 3: 4)

Het vlekkeloos gewaad van Christus’ gerechtigheid wordt gegeven aan de beproefde, verzochte, getrouwe kinderen van God. Het verachte overblijfsel wordt met heerlijke gewaden bekleed, om nooit meer door het verderf in de wereld te worden besmet. Hun namen blijven staan in het boek des levens van het Lam, dat de namen bevat van de getrouwen uit alle tijden. Ze hebben de verleidingen van de bedrieger weerstaan; het dreigen van de draak heeft hen niet afgebracht van hun trouw aan God. Nu zijn ze voor altijd veilig voor de listen van de verleider. Hun zonden zijn gelegd op de bewerker van zonde. Een reine tulband wordt op hun hoofd geplaatst.

Terwijl satan zijn beschuldigingen uit, plaatsen onzichtbare engelen op de getrouwen het zegel van de levende God. “Deze zijn het, die met het Lam staan op de berg Sion, terwijl de naam van de Vader geschreven staat op hun voorhoofd. Ze zingen het nieuw gezang voor de troon, dat gezang dat niemand kan leren dan de honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht zijn. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk.” (Openb. 14: 4,5)

Nu is de algehele vervulling van de woorden van de Engel werkelijkheid geworden: Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten – zij zijn immers mannen die ten wonderteken dienen — voorwaar, zie, Ik zal mijn Knecht, de Spruit, doen komen.” (Zach. 3: 8)

Christus wordt geopenbaard als de Verlosser en Bevrijder van zijn volk. Nu zijn werkelijk de verlosten mensen die als wonderteken dienen”, terwijl de tranen en de vernedering van hun pelgrimstocht plaats maken voor vreugde en eer in tegenwoordigheid van God en het Lam.
Te dien dage zal wat de Here doet uitspruiten tot sieraad en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël. En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten - ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven.” (Jes. 4: 2,3)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)