41 De brandende oven

De droom van het grote beeld, waardoor aan Nebukadnessar gebeurtenissen werden getoond die rekten tot het einde, was gegeven opdat hij zou begrijpen welk aandeel hij had in de wereidgeschiedenis, en de manier waarop zijn rijk het koninkrijk des hemels kon steunen.
In de verklaring van de droom was hem duidelijk de vestiging van Gods eeuwig koninkrijk voorgehouden. “In de dagen van die koningen”, had Daniël gezegd: “zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan:
het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid . . . De droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar.” (Dan. 2: 44,45)

De koning had Gods macht erkend door tot Daniël te zeggen: “In waarheid, uw God is de God der goden . . . . en Hij openbaart verborgenheden.” (Dan. 2: 47) Gedurende enige tijd was Nebukadnessar beïnvloed door de vreze Gods; maar zijn hart was nog niet rein van wereldse eerzucht en verlangen naar zelfverheffing. De voorspoed tijdens zijn regering vervulde hem met trots. Met verloop van tijd hield hij op God de eer te geven en keerde met vernieuwde ijver en dweepzucht terug tot het aanbidden van zijn afgoden.

De woorden: ,,Gij zijt dat gouden hoofd” (Dan. 2: 38), hadden diepe indruk gemaakt op de geest van de vorst. De wijzen in zijn rijk, die hiervan gebruik wilden maken en zijn terugkeer tot afgoderij wensten, stelden voor dat hij een soortgelijk beeld zou maken als dat van zijn droom, en het daar zou plaatsen waar iedereen het gouden hoofd zou zien, waardoor zijn rijk was voorgesteld.
Gevleid door dit voorstel, besloot hij het ten uitvoer te brengen, en zelfs nog verder te gaan. In plaats van het beeld te maken zoals hij het in zijn droom had gezien, zou hij het nog mooier maken. Zijn beeld zou niet bestaan uit materialen die steeds mindere waarde hadden, maar geheel bestaan uit goud, - als symbool van Babel als een eeuwig, onverwoestbaar, almachtig koninkrijk, dat alle andere rijken in stukken zou breken, maar zelf voor eeuwig zou bestaan.

De gedachte aan het vestigen van een rijk en bestuur dat eeuwig zou blijven, sprak de machtige vorst, wiens wapenen de volkeren op aarde geen weerstand konden bieden, sterk aan. Met een ijver, ontstaan uit mateloze eerzucht en zelfzuchtige trots, raadpleegde hij zijn wijzen omtrent de uitvoering van dit plan. Hij vergat de opmerkelijke voorzienigheid, verbonden aan de droom van het grote beeld; hij vergat ook dat de God van Israël door zijn knecht Daniël de betekenis van dat beeld duidelijk had gemaakt, en dat dank zij deze uitleg de groten in zijn rijk gespaard waren voor een smadelijke dood; hij vergat alles, behalve het verlangen zijn macht en oppergezag te vestigen, en besloot, samen met zijn raadslieden, dat hij met alle hem ter beschikking staande middelen zou trachten Babel boven alles te plaatsen, waardig voor algemene verbondenheid.

De symbolische voorstelling waardoor God aan de koning en het volk zijn plannen voor de volkeren der aarde had duidelijk gemaakt, zou nu dienen tot verheerlijking van menselijke macht. Daniëls uitleg werd verworpen en vergeten; de waarheid werd op onjuiste wijze verklaard en misbruikt. Het symbool, door God bedoeld om aan de menselijke geest belangrijke gebeurtenissen uit de toekomst duidelijk te maken, werd gebruikt om de verbreiding te verhinderen van de kennis die God aan de wereld wilde meedelen. Zo trachtte satan door de raadslagen van eerzuchtige mensen Gods plannen met het mensdom te dwarsbomen. De vijand van de mens wist dat waarheid, niet vermengd met dwaling, een machtige kracht is tot zaligheid; maar wanneer ze gebruikt wordt tot zelfverheffing en het in de hand werken van menselijke plannen, wordt ze een macht ten kwade.

Uit zijn schatkamer bracht Nebukadnessar middelen te voorschijn om een groot gouden beeld te bouwen, uiterlijk gelijk aan het beeld dat hij in zijn droom had gezien, met uitzondering van de grondstof waaruit het werd vervaardigd. Hoewel ze gewend waren aan prachtige voorstellingen van hun goden, hadden de Chaldeeën nooit eerder zoiets indrukwekkends gemaakt als dit schitterende beeld, zestig ellen hoog en zes ellen breed. En het is niet te verbazen dat in een land waar afgoderij algemeen was, het prachtige beeld van onschatbare waarde in de vlakte Dura, dat de heerlijkheid, de pracht en macht van Babel moest voorstellen, gewijd zou worden als voorwerp van aanbidding. Hiertoe werden voorbereidingen getroffen, en een bevel werd gegeven dat op de dag van inwijding allen hun trouw zouden bewijzen aan de macht van Babel door zich voor het beeld te buigen.

De vastgestelde dag brak aan, en een grote menigte uit alle volken, natiën en talen verzamelde zich in de vlakte Dura. In overeenstemming met het gebod van de koning vielen allen bij het geluid van de muziek ter aarde, en aanbaden het gouden beeld. Op die dag, rijk aan gebeurtenissen, schenen de machten der duisternis een duidelijke overwinning te behalen; de “aanbidding van het gouden beeld” (Dan. 3: 4,7) zou duidelijk maken dat allen voorgoed verbonden bleven met de bestaande vormen van afgoderij, erkend als de staatsgodsdienst van het land. Satan hoopte op deze wijze te verhinderen, dat Gods doel om de aanwezigheid van de Israëlitische ballingen in Babel tot een zegen te stellen voor alle heidense volken, werkelijkheid zou worden.

Maar God had anders besloten. Niet iedereen had de knie gebogen voor het afgodisch teken van menselijke macht. Te midden van de aanbiddende menigte waren drie mannen die vast besloten waren de God des hemels geen oneer aan te doen. Hun God was Koning der koningen en Heer der heren; voor geen ander zouden ze zich buigen.

Nebukadnessar, die vol was van zijn triomf, kreeg te horen dat zich onder zijn onderdanen enkelen bevonden die zijn bevel ongehoorzaam waagden te zijn. Enkele van de wijzen, afgunstig op de eer die de getrouwe vrienden van Daniël was bewezen, berichtten nu de koning de schandelijke schending van zijn wensen. “O koning, leef in eeuwigheid!” riepen ze uit. Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur van het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak, Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich aan u, o koning, niet gestoord: uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet.” (Dan. 3: 9,12)

De koning beval dat de mannen voor hem gebracht zouden worden. “Is het met opzet”, vroeg hij, dat gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden?” (Dan. 3: 14)
Hij trachtte hen door dreigingen ertoe te brengen zich te verenigen met de menigte. Hij wees op de brandende oven en herinnerde hen aan de straf die hen te wachten stond, als ze zouden volharden in hun weigering zijn wil te doen. Maar vastbesloten getuigden deze Hebreeën van hun verbondenheid met de God des hemels en van hun geloof in zijn macht om te redden. Het buigen voor het beeld werd door allen gezien als een daad van aanbidding. Deze eerbewijzen konden ze alleen aan God brengen.

Toen de drie Hebreeën voor de koning stonden, was deze ervan overtuigd dat zij iets bezaten dat andere wijzen uit zijn rijk misten. Ze waren getrouw geweest in het volbrengen van hun plichten. Hij zou ze nog een kans geven. Als ze slechts hun bereidheid wilden tonen zich met de menigte te buigen in aanbidding voor het beeld, zou alles goed zijn; “maar indien gij niet aanbidt”, voegde hij eraan toe, zult gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden”. Toen strekte hij zijn hand uitdagend omhoog en zei: “Wie is de god, die u uit mijn hand zou kunnen bevrijden?” (Dan. 3: 15)

De dreigementen van de koning waren vergeefs. Hij kon de mannen niet afbrengen van hun trouw aan de Bestuurder van het heelal. Uit de geschiedenis van hun vaderen hadden ze geleerd dat ongehoorzaamheid aan God oneer, onheil en dood als gevolg heeft, en dat de vreze des Heren het begin van wijsheid, de grondslag van alle ware voorspoed is. Rustig zeiden ze, met het oog gericht op de oven: Koning Nebukadnessar, “wij achten het niet nodig u hierop enig antwoord te geven. Indien onze God, die wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven, en uit uw macht, o koning, bevrijden”. Hun geloof groeide, toen ze zeiden dat God verheerlijkt zou worden door hen te bevrijden, en met een triomfantelijke zekerheid, het resultaat van een onwankelbaar vertrouwen in God, voegden ze eraan toe: “Maar zelfs indien niet – het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.” (Dan. 3: 16-18)

De woede van de koning kende geen grenzen . “Vervuld met gramschap”, “veranderde zijn gelaatsuitdrukking tegen Sadrak, Mesak en Abednego”, vertegenwoordigers van een veracht en gevangen volk. Hij gaf bevel dat de oven zevenmaal heter gestookt moest worden dan normaal, en gebood de sterkste mannen van zijn leger de aanbidders van Israëls God te binden, als voorbereiding voor hun terechtstelling.

“Toen werden die mannen gebonden, met hun mantels, broeken, mutsen en overige klederen aan, en in de brandende vuuroven geworpen. Omdat nu het bevel des konings streng was en de oven bovenmatig was opgestookt, doodde de vlam van het vuur de mannen die Sadrak, Mesak en Abednego naar boven gebracht hadden.” (Dan. 3: 19-22)

Maar de Here had de zijnen niet vergeten. Toen zijn getuigen in de vuuroven waren geworpen, openbaarde de Heiland Zich persoonlijk aan hen, en samen wandelden ze in het midden van het vuur, In tegenwoordigheid van de Heer van hitte en kou verloren de vlammen hun kracht om te verteren. Van zijn koninklijke zetel zag de koning toe, in de verwachting dat de mannen die hem getrotseerd hadden, volkomen verdelgd zouden worden. Maar zijn gevoelens van triomf veranderden plotseling. De edelen, die dichtbij stonden, zagen zijn gelaat verbleken, terwijl hij van de troon stapte en gespannen in de vlammen staarde. Opgeschrikt wendde de koning zich tot zijn vorsten met de woorden. “Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur geworpen?” ….. (Dan. 3: 24,25)
Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden!”

Hoe wist die heidense koning waarop de Zoon van God geleek? De Hebreeuwse ballingen die vertrouwensposities in Babel bekleedden, hadden in leven en karakter hem de waarheid voorgehouden. Toen hun een verklaring van hun geloof was gevraagd, hadden ze deze zonder aarzeling gegeven. Duidelijk en eenvoudig hadden ze de beginselen van gerechtigheid voorgehouden, en op deze wijze anderen om hen heen onderwezen omtrent de God, die ze aanbaden. Ze hadden gesproken over Christus, de Verlosser, die komen zou; en in de gedaante van de vierde in het vuur herkende de koning Gods Zoon.

Nu daalde Nebukadnessar van zijn troon, terwijl hij zijn grootheid en waardigheid vergat, en ging naar de deur van de oven, terwijl hij riep. “Gij dienaars van de allerhoogste God, treedt naar buiten en komt hier!” (Dan. 3: 26)

Toen traden Sadrak, Mesak en Abednego voor de grote menigte en lieten zien dat ze ongedeerd waren. De aanwezigheid van hun Heiland had hen beschermd en alleen hun banden waren verbrand. En de stadhouders, de oversten, de landvoogden en de raadsheren des konings kwamen bijeen; zij zagen, dat het vuur geen macht had gehad over de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun mantels ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hen gekomen was.” (Dan. 3: 26,27)

Vergeten was het grote gouden beeld, met zoveel praal opgericht, In tegenwoordigheid van de levende God vreesden de mensen en beefden. “Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego!” moest de vernederde koning erkennen. “Hij heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten, het bevel des konings hebben overtreden, en hun lichamen prijsgegeven, omdat zij geen enkele god willen vereren of aanbidden dan alleen hun God.” (Dan. 3: 28)

De gebeurtenissen van die dag brachten Nebukadnessar ertoe een besluit uit te vaardigen dat ieder, tot welk volk, tot welke natie of taal hij ook behore, die enig oneerbiedig woord spreekt tegen de God van Sadrak, Mesak en Abednego, in stukken gehouwen en dat zijn huis tot een puinhoop gemaakt zal worden.” – “Er is geen andere god, die zo verlossen kan” (Dan. 3: 29), gaf hij op als verklaring voor dit besluit.

In deze en soortgelijke woorden trachtte de koning van Babel onder alle volken zijn overtuiging te verbreiden, dat de macht en het gezag van de God der Hebreeën de voornaamste aanbidding eiste. En God verheugde Zich over de poging van de koning om Hem te eerbiedigen en een koninklijke belijdenis van trouw door heel zijn rijksgebied bekend te maken. De koning deed terecht in het openbaar belijdenis, en het was juist, dat hij de God des hemels plaatste boven alle andere goden; maar door zijn onderdanen te dwingen een soortgelijke belijdenis af te leggen en eenzelfde eerbied te tonen, ging Nebukadnessar zijn recht als tijdelijk heerser te buiten. Hij had evenmin het recht om – hetzij burgerlijk of moreel – mensen met de dood te dreigen omdat ze God niet aanbaden, dan hij gemachtigd was allen tot de vuurdood te veroordelen die het gouden beeld weigerden te aanbidden. God dwingt de mens nooit te gehoorzamen. Hij laat iedereen vrij om te kiezen wie hij dienen wil.

Door de bevrijding van zijn getrouwe dienstknechten verklaarde de Here, dat Hij achter de verdrukte staat, en alle aardse machten die in opstand komen tegen het gezag van de hemel, bestraft. De drie Hebreeën toonden aan heel het volk te Babel hun geloof in Hem, die ze aanbaden. Ze vertrouwden op God. In het uur van hun beproeving dachten ze aan de belofte:

Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden.” (Jes. 43:2)
En op wonderbare wijze was hun geloof in het levende Woord beloond ten aanschouwen van allen. Het bericht van hun wonderlijke verlossing werd naar vele landen verbreid door de vertegenwoordigers van de verschillende volken die door Nebukadnessar waren uitgenodigd voor de inwijding van het beeld. Door de trouw van zijn kinderen werd God over heel de aarde verheerlijkt.

De lessen die geleerd kunnen worden uit de ervaring van de Hebreeuwse jongelingen in de vlakte van Dura zijn van groot belang. In onze dagen zullen vele van Gods dienstknechten vernedering en smaad moeten lijden van hen die, bezield met de geest van satan, vol nijd en godsdienstige dweepzucht tegen hen zijn, hoewel Gods knechten onschuldig zijn. Vooral zal de haat van de mensen gericht zijn tegen hen die de sabbat van het vierde gebod heiligen; en ten slotte zal een wereldwijd gebod hen des doods schuldig verklaren.

De tijd van benauwdheid voor Gods volk zal een geloof eisen dat onwankelbaar is. Zijn kinderen moeten duidelijk maken, dat alleen Hij recht heeft op hun aanbidding, en dat geen enkele overweging, zelfs niet het verlies van het leven, hen ertoe kan brengen in het minst toe te geven aan valse aanbidding. Voor hen die getrouw zijn, zullen de geboden van zondige, sterfelijke mensen in het niet verzinken naast het woord van de eeuwige God. De waarheid zal gehoorzaamd worden, al heeft dit gevangenis, verbanning of dood ten gevolge.

Zoals in de tijd van Sadrak, Mesak en Abednego, zal in de tijd van afsluiting van de geschiedenis van deze aarde door de Here een machtig werk worden verricht voor hen die onwankelbaar het recht verdedigen. Hij die met de drie Hebreeën midden in de brandende vuuroven wandelde, zal met zijn volgelingen zijn, waar ze zich ook mogen bevinden. Zijn altijddurende aanwezigheid zal vertroosten en ondersteunen. Te midden van de tijd van benauwdheid – een benauwdheid zoals niet geweest is sinds er een volk is geweest – zullen zijn uitverkorenen onwankelbaar stand houden.
Satan kan met al zijn legerscharen zelfs niet de zwakste van Gods kinderen verderven. Engelen, die voortreffelijk zijn in kracht, zullen hen beschermen, en ter wille van hen zal Jehova Zich openbaren als een God der goden, die in staat is om diegenen die hun vertrouwen in Hem stellen, volkomen te redden.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)