27 Achaz

De troonsbestijging van Achaz bracht Jesaja en zijn medeprofeten oog in oog met toestanden die meer verbijsterden dan ooit eerder in het rijk van Juda het geval was geweest. Velen die voorheen aan de verleidende invloed van afgodische gebruiken weerstand hadden geboden, werden nu overgehaald om deel te nemen aan de aanbidding van heidense goden.

De vorsten in Israël bleken ontrouw aan het vertrouwen dat in hen was gesteld; valse profeten kwamen met boodschappen om te verleiden; zelfs enkele priesters onderwezen voor geld. Toch hielden de leiders van de afval vast aan een vorm van aanbidding van God, en beweerden dat ze gerekend werden tot Gods volk.
De profeet Micha, die in deze zorgvolle tijden getuigde, verkondigde dat zondaars in Sion bleven voortgaan Sion te bouwen met bloed, en Jeruzalem met onrecht”, hoewel ze voorgaven dat ze op de Here steunden en lasterlijk beweerden: “Is de Here niet in ons midden? Ons zal geen kwaad overkomen” (Micha 3: 10, 11)

De profeet Jesaja verhief zijn stem in strenge vermaning:
Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra. Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here . . . Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen - wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden?” (Jes. 1: 10-12)

Gods woord zegt: “Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer, als hij het met boze bedoelingen brengt.” (Spr. 21: 27) De God des hemels is “te rein van ogen om het kwaad te zien”, en kan “het onrecht niet aanschouwen.” (Hab. 1: 13)

Hij keert Zich niet af van de zondaar omdat Hij niet wil vergeven, maar omdat de zondaar weigert gebruik te maken van de overvloedige voorzieningen der genade, kan God hem niet van zonde bevrijden. “De hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen; maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort.” (Jes. 59: 1, 2)

Salomo had geschreven: Wee u, o land, welks koning een kind is!” (Pred. 10: 16) Zo ging het ook met het land van Juda. Door voortdurend te zondigen, waren haar vorsten als kinderen geworden. Jesaja vestigde de aandacht van het volk op de zwakheid van hun positie onder de volken op aarde; en hij liet zien dat dit het gevolg was van de boosheid der leiders. “Zie”, zei hij, de Here, de Here der heerscharen, neemt stut en steun uit Jeruzalem en Juda weg; elke steun van brood en elke steun van water; held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger en oudste, hoofdman over vijftig en aanzienlijke, raadsheer en kundig handwerksman en schrander bezweerder. En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de moedwil zal over hen heersen.”
“Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun woorden en daden tegen de Here zijn en zij de blik zijner heerlijkheid tarten.” - “Uw leiders”, ging de profeet verder, zijn verleiders en zij maken de weg die u tot pad moest zijn, tot een doolweg”.
Tijdens de regering van Achaz was dit letterlijk waar; want van hem staat geschreven. “Hij wandelde in de wegen der koningen van Israël en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls; ja, hij ontstak offers in het dal Ben–Hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israëlieten had verdreven.” (Jes. 3: 1-4, 8, 12; 2 Kron. 28: 2, 3)

Dit was werkelijk een tijd van grote gevaren voor het uitverkoren volk. Nog maar enkele jaren, dan zouden de tien stammen van het rijk van Israël verstrooid worden onder de heidense volkeren. En in het rijk van Juda zag het er ook somber uit. De machten van het goede werden steeds minder, terwijl de machten van het kwaad sterker werden. De profeet Micha, die deze toestand overzag, werd gedwongen uit te roepen: “De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet….. De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg.” – “Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.” (Micha 7: 2,4; Jes. 1: 9)

In elke eeuw heeft God geduld gehad met de opstandelingen, ter wille van hen die trouw gebleven waren, en uit zijn oneindige liefde voor de dwalenden, en Hij heeft bij hen erop aangedrongen hun boze weg los te laten en tot Hem terug te keren. “Wet op wet, eis op eis, hier wat, daar wat” (Jes. 28: 10), heeft Hij door mannen die Hij had verkoren, de overtreders in de weg van het recht onderwezen.

Zo ging het ook tijdens de regering van Achaz. De ene uitnodiging na de andere werd aan het dwalend Israël gezonden om terug te keren tot hun trouw aan de Here. De smeekbeden van de profeten waren liefderijk; en als ze voor het volk stonden, en ernstig een oproep deden tot bekering en hervorming, droegen hun woorden vrucht tot eer van God.

Door Micha klonk de wonderbare oproep: “Hoort toch wat de Here zegt:

Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen. Hoort, gij bergen, de aanklacht des Heren, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de Here heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan. Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmee heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam.

Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des Heren moogt erkennen.” (Micha 6 : 1-5)

De God die wij dienen is lankmoedig; zijn barmhartigheden houden niet op.” (Klaagl. 3: 22) Zolang de genadetijd duurt, smeekt zijn Geest de mens om de gave van het leven aan te nemen. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls?” (Ez. 33: 11)

Satans speciale bedoeling is om mensen tot zonde te verleiden en hen daar hulpeloos en hopeloos achter te laten, bang om genade te vragen. Maar God nodigt: “Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met Mij maakt.” (Jes. 27: 5) In Christus is elke voorziening getroffen, wordt iedereen bemoedigd.

In de tijd van afval in Juda en Israël stelden velen de vraag. “Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?
Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken?” Het antwoord luidt duidelijk en positief: “Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.” (Micha 6: 6-8)

Door nadruk te leggen op de waarde van werkelijke godsvrucht herhaalde de profeet slechts de raad die Israël eeuwen geleden had gekregen.
Toen ze op het punt stonden het beloofde land binnen te gaan, had de Here door Mozes gezegd: “Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en uw ganse ziel; de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wél ga.” (Deut. 10: 12, 13)
Van tijd tot tijd werden door de dienstknechten van de Here deze adviezen herhaald aan hen die gevaar liepen verstrikt te raken in de gewoonten van vormendienst en het vergeten van genadebetoon. Toen Christus tijdens zijn leven op aarde door een wetgeleerde werd benaderd met de vraag: “Meester, wat is het grote gebod in de wet?” zei Hij tot hem. “Gij zult de Here, uw God, lief hebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is; Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.” (Matth. 22: 36-40)

Deze duidelijke uitspraken van de profeten en van de Meester zelf zouden als Gods stem tot iedere ziel door ons moeten aanvaard worden. We zouden geen enkele gelegenheid verloren moeten laten gaan om daden van barmhartigheid, van liefderijke voorzorg en christelijke voorkomendheid te betonen aan de belasten en verdrukten. Al zouden we anders niets kunnen doen, dan kunnen we woorden spreken van bemoediging en hoop tot hen die God niet kennen, en die het gemakkelijkst benaderd kunnen worden door het tonen van medeleven en liefde.

Rijk en overvloedig zijn de beloften voor hen die letten op gelegenheden om vreugde en zegen te brengen in het leven van anderen. “Wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.” (Jes. 58: 10, 11)

De afgodische handelwijze van Achaz, met de ernstige oproepen van de profeten voor ogen, kon slechts één gevolg hebben. “De toorn des Heren rustte op Juda en Jeruzalem en Hij maakte hen tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting.” (2 Kron. 29: 8)
Het koninkrijk ging snel achteruit, en het bestaan werd spoedig bedreigd door binnenvallende legers. Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden Achaz.” (2 Kon. 16: 5)

Als Achaz en de oversten in zijn rijk trouwe dienstknechten waren geweest van de Allerhoogste, hadden ze geen vrees gekoesterd voor zulk een onnatuurlijk verbond als dat wat tegen hen was gevormd. Maar herhaaldelijke overtredingen hadden hun kracht weggenomen. Het hart van de koning, getroffen door een nameloze ontzetting voor de vergeldende oordelen van een vertoornd God, beefde, “en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind.” (Jes. 7: 2)

In deze crisis kwam Gods woord tot Jesaja, met de opdracht naar de bevende koning te gaan en te zeggen; “Tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout . . . . Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraim en de zoon van Remaljahu, door te zeggen; Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken — zegt de Here aldus; Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden”. De profeet zei, dat het rijk van Israël zowel als van Syrië spoedig zou ophouden te bestaan als rijk. “Indien gij niet gelooft”, vervolgde hij, voorwaar, gij wordt niet bevestigd.” (Jes. 7 : 4-7,9)

Voor Juda zou het goed zijn geweest als Achaz dit als een boodschap van de hemel had aanvaard. Maar hij verkoos te steunen op de arm van een mens en zocht hulp bij de heidenen. In wanhoop zond hij bericht aan Tiglatpileser, koning van Assyrië; Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn opgetrokken.” (2 Kon. 16: 7) Het verzoek ging vergezeld van een rijk geschenk uit de schatkamer van de koning en uit de tempel.

De hulp waarom hij vroeg, kwam, en koning Achaz kreeg tijdelijk verlichting, maar hoe hoog waren de kosten voor Juda! De aangeboden geschenken wekten de hebzucht van Assyrië, en deze verraderlijke natie dreigde spoedig Juda te overstromen en te plunderen. Achaz en zijn ongelukkige onderdanen werden nu geteisterd door de vrees dat ze volkomen in de hand van de wrede Assyriërs zouden vallen.

“De Here vernederde Juda” om haar voortdurende zonden. In deze tijd van kastijding zondigde Achaz, in plaats van zich te bekeren, nog verder tegen de Here..... hij offerde aan de goden van Damascus,... omdat hij dacht; De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen.” (2 Kron. 28: 19,22,23)

Toen de afvallige koning het einde van zijn regering naderde, liet hij de deuren van de tempel sluiten. De heilige diensten werden onderbroken. Niet langer brandden de kandelaars voor het altaar. Niet langer werd voor de zonden van het volk geofferd. Niet langer steeg het welriekend reukwerk op ten tijde van het morgen– en het avondoffer. De inwoners van de goddeloze stad verlieten de voorhoven van het huis van God, sloten de deuren en richtten brutaal op de hoeken van de straten in geheel Jeruzalem altaren op voor de aanbidding van heidense goden. Het heidendom leek de overwinning te hebben behaald; de machten der duisternis hadden vrijwel getriomfeerd.

Maar er waren in Juda nog enkelen die trouw waren gebleven aan de Here, en die weigerden zich te laten meeslepen in afgoderij. Naar hen zagen Jesaja en Micha met hun metgezellen, toen ze de verwoesting aanschouwden die gedurende de laatste jaren van Achaz was veroorzaakt. Hun heiligdom was gesloten, maar de getrouwen hadden de verzekering. “God is met ons”. De Here der heerscharen, Hem zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. Dan zal Hij tot een heiligdom zijn.” (Jes. 8: 10, 13, 14)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)