23 De Assyrische ballingschap

De laatste jaren van het gedoemde rijk van Israël werden gekenmerkt door geweld en bloedvergieten zoals niet eerder was gezien, zelfs niet in de ergste tijden van twist en onrust onder het huis van Achab.

Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de heersers van het tienstammen rijk wind gezaaid; nu oogstten ze storm. De ene koning na de andere werd vermoord om plaats te maken voor andere eerzuchtige heersers.

,,Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om”, had God gezegd van deze goddeloze overweldigers; “vorsten, zonder dat ik ervan wist.” (Hosea 8: 4) Elk beginsel van recht werd terzijde geschoven; zij, die als getuigen van goddelijke genade voor de volkeren der aarde hadden moeten staan, handelden ,,trouweloos tegen de Here” (Hosea 5: 7) en met elkaar.

Door strenge berispingen had God getracht het onboetvaardig volk tot een besef van het naderend gevaar van volkomen verdelging te brengen. Door Hosea en Amos zond Hij de tien stammen de ene boodschap na de andere, die aandrongen op volledige en algehele bekering, en dreigden met rampen als gevolg van aanhoudende overtredingen. “Gij hebt goddeloosheid geploegd”, zei Hosea, misdaad geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten, omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg, op uw vele helden. Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen, en al uw vestingen zullen worden verwoest. . . In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd.” (Hosea 10: 13-15)

Van Efraïm [De profeet Hosea verwijst dikwijls naar Efraïm, een voorganger in afval onder de stammen van Israël, als een zinnebeeld van het afvallige volk.] getuigde de profeet: “Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet.” - “Israël verfoeit het goede.”
”Verpletterd door het recht”, niet langer in staat de rampzalige afloop van hun boze weg te overzien, zouden de tien stammen binnenkort “dolende zijn onder de volken.” (Hosea 7: 9; 8: 3; 5: 11; 9: 17)

Enkele van de leiders in Israël waren zich pijnlijk bewust dat ze hun gezag verloren hadden, en verlangden dat ze het zouden terugkrijgen. Maar in plaats van de gebruiken waardoor het rijk was verzwakt, los te laten, volhardden ze in ongerechtigheid, en stelden zich gerust met de gedachte dat ze, als de gelegenheid daartoe kwam, politieke macht zouden krijgen, die ze begeerden door zich te verbinden met de heidenen. “Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur” – “Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij” – “Zij sluiten een verbond met Assur.” (Hosea 5: 13; 7: 11; 12: 2)

Door de man Gods die bij het altaar te Betel was verschenen, door Elia en Elisa, door Amos en Hosea had de Here de tien stammen herhaaldelijk het kwaad van ongehoorzaamheid voorgehouden. Maar ondanks berispingen en smekingen was Israël steeds dieper gezonken in afval. Israël is weerspannig als een weerspannige koe”, had God gezegd; “mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij.” (Hosea 4: 16; 11: 7)

Er waren tijden waarin de oordelen van God zwaar drukten op het weerspannige volk. “Daarom heb Ik er door mijn profeten op ingehouwen, heb Ik hen gedood door de woorden mijns monds. De oordelen over u waren een doorbrekend licht. Want n liefde heb Ik behagen en niet n slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers. Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden; daar hebben zij Mij trouweloos bejegend.” (Hosea 6: 5-7)

“Hoort het woord des Heren, gij Israëlieten”, luidde de boodschap die hen ten slotte werd gebracht: “daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook Ik uw zonen vergeten. Hoe talrijker zij werden, des te meer zondigden zij tegen Mij. Hun eer zal Ik in schande verkeren . . . Daarom zal Ik zijn wandel aan hem bezoeken en zijn handel hem vergelden.” (Hosea 4: 1,6–9)

De ongerechtigheid in Israël gedurende de laatste halve eeuw voor de Assyrische ballingschap was gelijk aan die in de dagen van Noach, en aan elke tijd waarin de mensen God hebben verworpen, om zich geheel over te geven aan het doen van het kwaad. Het plaatsen van de natuur boven de God der natuur, de aanbidding van het schepsel boven de Schepper heeft altijd de grofste zonden tot gevolg gehad. Toen het volk van Israël daarom door het aanbidden van Baäl en Asjera eer bewees aan de krachten der natuur, verbraken zij hun verbinding met alles wat verheffend en veredelend is, en werden een gemakkelijke prooi voor de verleiding. Toen de beveiliging van de ziel werd afgebroken, hadden de misleide aanbidders geen afweer meer tegen de zonde, en gaven zich over aan de zondige hartstochten van het menselijk hart.

De profeten verhieven hun stem tegen de duidelijke verdrukking, het schreeuwend onrecht, de ongewenste weelde en overdaad, het schaamteloos feestvieren en drinken, tegen de losbandigheid en liederlijkheid van hun tijd; maar hun protesten, hun veroordeling van de zonde waren vergeefs. “Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht”, had Amos gezegd, “…… en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid . . . . – gij, die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt.” (Amos 5: 10,12)

Dit waren enkele van de gevolgen van de verering der gouden kalveren, die Jerobeam had opgericht. De eerste afwijking van vormen van aanbidding, vastgesteld door God, hadden geleid tot de inleiding van ernstiger afgoderij, tot vrijwel alle inwoners van het land zich hadden overgegeven aan de aanlokkelijke vormen van natuurvergoding. Israël vergat zijn Maker en handelde diep verdorven.” (Hosea 9: 9)

De profeten bleven protesteren tegen deze misbruiken, en smeekten om te doen wat goed was. Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde”, drong Hosea aan; ontgint u nieuw land. Dan is het tijd om de Here te vragen, totdat Hij komt en voor u gerechtigheid laat regenen”. Gij dan, keer tot uw God terug, bewaar liefde en recht en wacht bestendig op uw God.” – “Bekeer u, Israël, tot de Here uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld . . . Zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig.” (Hosea 10: 12; 12:7; 14: 2,3)

De zondaars kregen heel wat kansen zich te bekeren. In het uur van hun diepste afval en grootste nood betekende Gods boodschap voor hen een boodschap van vergiffenis en hoop. “Het is uw verderf, Israël”, zei God, “dat gij u keert tegen Mij, uw Helper. Waar toch is uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden.” (Hosea 13: 9,10)

“Komt, laat ons wederkeren tot de Here”, smeekte de profeet, “want Hij heeft verscheurd en zal ons helpen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht. Ja, wij willen de Here kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land besproeit.” (Hosea 6 : 1-3)

Aan hen die het plan der eeuwen uit het oog hadden verloren, dat verlossing biedt voor zondaars in satans macht, bood de Here herstel en rust. “Ik zal hun afkerigheid genezen. Ik zal hen vrijwillig liefhebben”, had Hij gezegd; want Mijn toorn keert zich van hen af. Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon. Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon. Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon.

Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? - Ik verhoor hem en zie hem aan. - Ik ben als een altijd groene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken.

Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er.” (Hosea 14 : 5-10)

Op het voordeel van het zoeken naar God werd sterk de nadruk gelegd. “Zoekt Mij en leeft”, zei de Here. “Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet

naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet.”

Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de Here, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn.” (Amos 5: 4,5,14,15)

Het merendeel van hen die deze uitnodigingen hoorden, weigerde erdoor gebaat te worden. De woorden van Gods boodschappers waren zozeer in strijd met de zondige begeerten van de onboetvaardigen, dat de afgodische priester te Betel bericht zond aan de koning van Israël, met de woorden: “Amos smeedt een samenzwering tegen u te midden van het huis Israëls; het land zal zijn woorden niet kunnen verdragen.” (Amos 7: 10)

Door Hosea sprak de Here: “Zodra ik Israël genees, worden Efraïms ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld.” – “En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht.” (Hosea 7 : 1, 10)

Geslachten lang had de Here geduld gehad met zijn dwalende kinderen; en zelfs nu, met hun tartende opstand voor ogen, verlangde Hij ernaar Zich aan hen te openbaren als de God die bereid was hen te redden.

“Wat zal Ik u aandoen, o Efraïm,” riep Hij uit, “wat zal Ik u aandoen, o Juda? Immers uw liefde is als een morgenwolk, en als een dauw die in de vroegte vergaat.” (Hosea 6 : 4)

Het kwaad waardoor het land was overspoeld, was ongeneeslijk geworden; en over Israël werd het dreigende vonnis uitgesproken: “Verknocht aan beelden is Efraïm. Laat hem geworden!” – “Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israël zal het ervaren.” (Hosea 4: 17; 9: 7)

De tien stammen van Israël zouden nu de vruchten plukken van de afval, die vorm had aangenomen door de oprichting van de vreemde altaren te Betel en Dan.
Gods boodschap aan hen luidde: “Verfoeilijk is uw kalf, o Samaria!
— Mijn toom is tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging onmogelijk zijn? — Voorwaar, ook dit is uit Israël, het is een maaksel van een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria worden.” –“Om dat kalf van Bet –Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar. . . . Ja, het wordt zelfs naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust” (Sanherib). (Hosea 8: 5,6; 10: 5,6)

“Zie, de ogen des Heren zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al verdelgen, luidt het woord des Heren. Want zie, Ik geef bevel, en Ik schud het huis van Israël onder al de volken, gelijk men met een zeef schudt, en geen steentje zal ter aarde vallen. Door het zwaard zullen zij sterven, al de zondaren van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad niet nader brengen en het ons niet tegemoet voeren.”

“De ivoren huizen zullen te gronde gaan, ja vele huizen zullen hun einde vinden, luidt het woord des Heren.” – “Ja, de Here, de Here der heerscharen, die de aarde aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen, jammeren”, “uw zonen en uw dochters zullen vallen door het zwaard, uw akker zal met het meetsnoer verdeeld worden, gij zelf zult op onreine bodem sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land”. Omdat Ik dan dit met u doen zal, - bereid u om uw God te ontmoeten, Israël.” (Amos 9: 8-10; 3: 15; 9: 5; 7: 17; 4: 12)

Voor een tijd werden deze oordelen tegengehouden, en tijdens de lange regering van Jerobeam II behaalden de legers van Israël duidelijke overwinningen; maar deze tijd van schijnbare voorspoed bewerkte geen verandering in de harten der onboetvaardigen, en ten slotte werd verkondigd: “Door het zwaard zal Jerobeam sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land.” (Amos 7: 11)

De duidelijkheid van deze uitspraak ging aan koning en volk voorbij, zo ver waren ze gekomen in onboetvaardigheid. Amasja, voorganger onder de afgodische priesters te Betel, die zich ergerde aan de duidelijke woorden van de profeet tegen koning en volk, zei tot Amos. “Ziener! ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood en profeteer daar. Maar in Betel moogt gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.”


Hierop antwoordde de profeet beslist: “Zo zegt de Here: . . Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land.” (Amos 7 : 12, 17)

De woorden die tot de afvallige stammen waren gericht, gingen letterlijk in vervulling; toch kwam de ondergang van het koninkrijk geleidelijk. In zijn oordelen was de Here barmhartig, en toen Pul, de koning van Assur, optrok tegen het land, werd Menachem, de koning van Israël, niet gevankelijk weggevoerd, maar mocht op de troon blijven als vazal van het Assyrische wereldrijk.
”Menachem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het koningschap in zijn hand te bevestigen. En Menachem hief dit geld van Israël, van alle vermogende lieden, om het de koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd.” (2 Kon. 15: 19,20) Toen de Assyriërs de tien stammen op deze wijze hadden vernederd, trokken ze voor een tijd terug naar hun land.

In plaats van zich te bekeren van het kwaad, dat hij in zijn rijk bewerkt had, volhardde Menachem in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven”. Pekachja en Pekach, zijn opvolgers, deden ook wat kwaad is in de ogen des Heren.” (2 Kon. 15: 18,24,28)
In de dagen van Pekach”, die twintig jaar regeerde, viel Tiglatpileser koning van Assyrië, Israël binnen en voerde tal van ballingen mee uit de stammen die in Galilea en oostelijk van de Jordaan woonden. De Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse”, samen met inwoners van Gilead, Galilea en het gehele land Naftali, werden verstrooid onder de heidenen, in landen, ver verwijderd van Palestina. (1 Kronieken 5 : 26)

Het noordelijk koninkrijk heeft zich nooit van deze vreselijke slag hersteld. Het zwakke overblijfsel behield de bestuursvorm, hoewel het niet langer de macht ervan bezat. Nog slechts één heerser, Hosea, zou Pekach opvolgen. Spoedig zou het koninkrijk voor altijd verdwijnen. Maar in deze tijd van verdriet en zorg dacht God nog aan zijn genade, en gaf het volk opnieuw een kans zich af te wenden van hun afgoderij.
In het derde jaar van Hosea’s regering begon de goede koning Hizkia in Juda te regeren, en zo spoedig mogelijk bracht hij belangrijke hervormingen aan in de tempeldienst te Jeruzalem. Een viering van het Pascha werd voorbereid, en op dit feest werden niet alleen de stammen Juda en Benjamin uitgenodigd, waarover Hizkia tot koning was gezalfd, maar ook de noordelijke stammen. Een bekendmaking ging uit door ,geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de Here, de God van Israël, het Pascha te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd.”

“De ijlboden nu gingen met de brieven van de koning en zijn oversten door geheel Israël en Juda, en zeiden overeenkomstig het gebod des konings:
Israëlieten, keert weder tot de Here, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij wederkeren tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de macht van de koningen van Assur. . . Weest thans niet hardnekkig zoals uw vaderen, geeft de Here uw hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dient de Here, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afkere. Want, wanneer gij wederkeert tot de Here, dan zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd, en dan zullen zij naar dit land wederkeren. Want genadig en barmhartig is de Here, uw God: Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem wederkeert.” (2 Kron. 30: 5-9)

“Toen de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse trokken tot Zebulon toe, lachte men hen uit en bespotte men hen. Maar enige mannen uit Aser, Mariasse en Zebulon verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem.” Israël had in deze uitnodiging een oproep tot bekering en terugkeer tot God moeten zien. Maar het overblijfsel van de tien stammen, dat nog woonde in het gebied van het vroeger bloeiende tienstammenrijk, behandelde de koninklijke boodschappers uit Juda met onverschilligheid, zelfs met verachting. (2 Kron. 30: 10-13)

Ongeveer twee jaar later werd Samaria belegerd door de Assyrische legers onder Salmaneser; en tijdens de belegering kwamen talloos velen ellendig om door gebrek en ziekte, zowel als door het zwaard. Stad en volk vielen, en het verbroken overblijfsel van de tien stammen werd gevankelijk weggevoerd, en verstrooid in de provincies van het Assyrische rijk.

De ondergang die het noordelijk rijk trof, was een rechtstreeks oordeel van God. De Assyriërs waren slechts de werktuigen die God gebruikte om zijn plannen uit te voeren. Door Jesaja, die kort voor de val van Samaria begon te profeteren, wees de Here naar de Assyrische legers als ,”de roede van mijn toom”. Mijn gramschap is als een stok” in hun hand, zei Hij. (Jes. 10 : 5)

Zwaar hadden de kinderen Israëls “gezondigd tegen de Here, hun God, en slechte dingen gedaan”. Zij hadden niet geluisterd…., zijn inzettingen
veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had”. Omdat “zij al de geboden van de Here, hun God, hadden verlaten, en zich gegoten beelden hadden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels, en de Baäl gediend”.

Omdat zij hardnekkig hadden geweigerd zich te bekeren, vernederde de Here hen, en ,,gaf hen over in de macht van plunderaars, totdat Hij hen van zijn aangezicht had weggeworpen”, overeenkomstig de duidelijke waarschuwingen die Hij hen gezonden had door zijn dienstknechten, de profeten.

Zo werd Israël uit zijn land in ballingschap weggevoerd naar Assur, omdat zij niet geluisterd hadden naar de Here, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden; al wat Hij aan Mozes, de knecht des Heren, had geboden.” (2 Kon. 17: 7,11,14-16,20,23; 18: 12)

Met de verschrikkelijke oordelen waardoor de tien stammen werden getroffen, had de Here een verstandige en barmhartige bedoeling. Wat Hij niet langer door hen kon doen in het land van hun vaderen, zou Hij trachten te bereiken door hen te verstrooien onder de heidenen.
Zijn plan voor de zaligheid van allen die vergiffenis wilden verkrijgen door de Heiland van het mensdom, moest nog in vervulling gaan; en in de beproevingen die Israël troffen, bereidde Hij de weg waardoor zijn eer onder de volkeren der aarde geopenbaard zou worden. Niet alle weggevoerden waren onboetvaardig. Onder hen waren enkelen die trouw waren gebleven aan God, en anderen die zich voor Hem hadden vernederd. Door hen, “kinderen van de levende God” (Hosea 1: 10), wilde Hij velen in het Assyrische rijk bekendmaken met de eigenschappen van zijn karakter en de zegen van zijn wet.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)