12 Van Jizreël naar Horeb

Zie 1 Koningen 18:41-46; 19:1-8

Met het doden van de profeten van Baäl was de weg open voor een machtige geestelijke hervorming onder de tien stammen van het noordelijk rijk. Elia had het volk zijn afval voorgehouden; hij had hen opgeroepen zich te verootmoedigen en zich tot de Here te wenden. De oordelen van de hemel hadden hen getroffen; het volk had zijn zonden beleden en de God van hun vaderen erkend als de levende God; nu zou de vloek van de hemel weggenomen worden, en de tijdelijke zegeningen zouden worden hernieuwd. Het land zou door de regen worden verfrist. “Ga, eet en drink”, zei Elia tot Achab, “want daar is het geruis van een stortregen”. Toen besteeg de profeet de top van de berg om te bidden.

Het was niet dat het ernaar uitzag dat er stortbuien op komst waren dat Elia zo vol overtuiging tot Achab kon spreken. De profeet zag geen wolken aan de hemel; hij hoorde geen donder. Hij zei slechts wat Gods Geest hem had ingegeven, op grond van zijn sterk geloof. Heel de dag had hij onwankelbaar Gods wil gedaan, en zijn onvoorwaardelijk vertrouwen geopenbaard in de profetieën van Gods Woord; en nu hij alles gedaan had wat in zijn macht lag, wist hij dat de hemel de beloofde zegen in rijke mate zou schenken. De God, die de droogte had gezonden, had beloofd dat er overvloedig regen zou komen als beloning voor het goed doen; en nu zag Elia uit naar de beloofde regen. In nederige houding, met “zijn aangezicht tussen zijn knieën,” smeekte hij bij God terwille van het berouwvolle Israël.

Telkens weer zond Elia zijn knecht naar een plaats, vanwaar deze over de Middellandse Zee kon uitzien, om te ontdekken of er een zichtbaar teken was als antwoord op zijn gebed. Telkens keerde de knecht terug met de woorden: “Er is niets.” De profeet werd niet ongeduldig of ongelovig maar bleef ernstig smeken. Zesmaal keerde de knecht terug met de boodschap dat er geen teken van regen te zien was aan de hemel. Zonder zich te laten ontmoedigen, zond Elia hem nog eens weg; en nu keerde de knecht terug met de woorden: “Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit zee.”

Dit was genoeg. Elia wachtte niet tot de hemel zwart was van wolken. In dat wolkje zag hij in geloof een overvloed van regen; en hij handelde overeenkomstig zijn geloof door zijn knecht haastig naar Achab te zenden met de boodschap: “Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden.”

Omdat Elia een groot geloof had, kon God hem gebruiken in deze ernstige crisis in Israëls geschiedenis. Terwijl hij bad, legde hij in geloof beslag op Gods beloften; en hij hield aan in het gebed tot zijn beden werden beantwoord. Hij wachtte niet tot hij het volledig bewijs had gekregen dat God hem had verhoord, maar was bereid te handelen op het eerste bewijs van Gods gunst. Wat hij echter kon doen door Gods kracht, is mogelijk voor allen die in een of andere tak van Gods werk dienst doen; want van de profeet uit het gebergte Gilead wordt geschreven: “Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten.” (Jak. 5 : 17)

Zulk een geloof is nodig in de wereld van nu, - een geloof dat beslag legt op de beloften in Gods Woord, en weigert op te geven aleer de hemel antwoord geeft. Zulk een geloof verbindt ons nauw met de hemel en geeft ons kracht om te strijden tegen de machten der duisternis.

Door het geloof hebben Gods kinderen “koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, de kracht van het vuur gedoofd. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen” (Hebr. 11: 33,34) En door geloof moeten wij nu de hoogten bereiken van Gods plannen met ons. “Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.” (Marc. 9: 23)

Geloof is noodzakelijk voor een antwoord op het gebed. “Wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een Beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.” (Hebr. 11: 6) “Indien wij iets bidden naar zijn wil, verhoort Hij ons. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden.” (1 Joh. 5: 14,15)

Met het volhardend geloof van Jakob, met de onwankelbare volharding van Elia kunnen we onze beden naar de Vader brengen, en aanspraak maken op alles wat Hij heeft beloofd. De eer van zijn troon staat op het spel voor de vervulling van zijn Woord.

De schaduwen van de nacht daalden neer op de berg Karmel, toen Achab zich gereedmaakte voor de afdaling. “Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël.” Onderweg naar de hofstad kon Achab door het duister en de verblindende regen de weg voor zich niet onderscheiden.
Elia, die als Gods profeet die dag Achab had vernederd voor zijn onderdanen, en zijn afgodische priesters had gedood, erkende hem nog steeds als de koning van Israël; en nu liep hij, als bewijs van hulde, gesterkt door de kracht van God, vóór de koninklijke wagen en leidde de koning tot de poort van de stad.

In deze edelmoedige daad van Gods boodschapper, bewezen aan een slechte koning, ligt een les voor allen die voorgeven dienstknechten te zijn van God terwijl ze een hoge dunk hebben van zichzelf. Er zijn mensen die zich te goed achten voor het verrichten van handenarbeid. Ze schrikken ervoor terug zelfs iets te doen wat noodzakelijk is, uit vrees dat ze het werk van een knecht doen. Zulke mensen hebben heel wat te leren uit het voorbeeld van Elia. Op zijn woord waren de schatten van de hemel drie jaar weerhouden van de aarde; hij was zichtbaar door God geëerd toen er, in antwoord op zijn gebed op de Karmel, vuur was neergedaald uit de hemel, dat het offer verteerd had; zijn hand had Gods oordeel voltrokken door het doden van de afgodische priesters; zijn bede om regen was verhoord. En toch was hij bereid om het werk van een slaaf te doen, na al deze zichtbare blijken van Gods gunst over zijn openbare dienst.

Bij de poort van Jizreël namen Elia en Achab afscheid. De profeet, die liever buiten de stad bleef, wikkelde zich in zijn mantel, en legde zich neer op de kale grond om te gaan slapen. De koning trok de stad binnen en was spoedig in zijn paleis, waar hij zijn vrouw vertelde wat er die dag voor wonderlijke dingen waren gebeurd, en hoe de machtige openbaring van Gods kracht aan Israël had bewezen dat Jehova de ware God was, en Elia zijn uitverkoren boodschapper. Toen Achab aan de koningin vertelde dat de afgodische profeten gedood waren, werd Izebel, verhard en onboetvaardig, woedend. Ze wild in het gebeuren op de Karmel niet Gods macht zien, en uitdagend zei ze, dat Elia moest sterven.

Die nacht wekte een boodschapper de vermoeide profeet, en bracht hem het woord van Izebel over: “Zo mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de ziel van een hunner”.

Men zou menen da Elia, nadat hij zulk een onverschrokken moed had getoond, nadat hij getriomfeerd had over koning, priesters en volk, nooit zou toegeven aan moedeloosheid, of bang gemaakt zou kunnen worden. Maar hij, die zoveel bewijzen van Gods liefdevolle zorg had ontvangen, was niet vrij van de zwakheden van de mens, en in dit duistere uur liet zijn geloof en moed hem in de steek. Verward ontwaakte hij uit zijn slaap. De regen stroomde van de hemel, en de nacht was stikdonker. De profeet, die vergat dat God hem drie jaar geleden een schuilplaats had gewezen voor de haat van Izebel en het zoeken van Achab, vluchtte nu om zijn leven te redden.
Hij kwam te Berseba, waar hij zijn knecht achterliet. Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in.

Elia had niet moeten vluchten van zijn post. Hij had de bedreiging van Izebel moeten beantwoorden met een gebed om bescherming van God, die hem had geboden op te komen voor de eer van zijn naam. Hij had de boodschapper moeten zeggen dat de God, in wie hij vertrouwde, hem zou beschermen voor de haat van de koningin. Er waren nog maar weinige uren verstreken sedert hij getuige was geweest van Gods macht, en dit had hem moeten ervan overtuigen dat God hem niet alleen zou laten. Als hij gebleven was waar hij was, en God had gemaakt tot zijn kracht en sterkte, geworteld in de waarheid, zou God hem bewaard hebben voor het kwaad. De Here zou hem nog een duidelijke overwinning hebben getoond door zijn oordelen over Izebel te zenden; en de indruk, gemaakt op koning en volk, zou een grote hervorming tot stand hebben gebracht.

Elia had veel verwacht van het wonder op de Karmel. Hij had gehoopt dat Izebel, na dit vertoon van Gods macht, niet langer invloed zou hebben op de geest van Achab, en dat er in Israël een onmiddellijke hervorming zou plaatsvinden. Hij had heel de dag op de Karmel doorgebracht zonder te eten. En toch was zijn kracht onverminderd, toen hij de wagen van Achab voorging naar de poort van Jizreël, ondanks de lichamelijke inspanning waaronder hij had gewerkt.

Maar er kwam een reactie bij Elia, zoals vaak het geval is na een hooggespannen verwachting en geweldig succes. Hij vreesde dat de hervorming, die op de Karmel was begonnen, niet blijvend zou zijn; en moedeloosheid beving hem. Hij had op de hoogte van Pisga gestaan; nu was hij in het dal. Toen hij geïnspireerd was door de Almachtige, doorstond hij de zwaarste beproeving van zijn geloof; maar in dit moment van moedeloosheid, terwijl de bedreiging van Izebel in zijn oren klonk, en satan klaarblijkelijk overwonnen had door de plannen van deze goddeloze vrouw, verloor hij zijn greep op God. Hij was bovenmate verhoogd, en de terugslag was geweldig. Terwijl hij God vergat, vluchtte Elia steeds verder, tot hij zich in de woestijn bevond, geheel alleen. Doodmoe legde hij zich neer onder een bremstruik. Toen hij daar zat, smeekte hij om te mogen sterven. Het is genoeg”! zei hij. Neem nu Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen”. Als vluchteling, ver van de mensen, verpletterd door bittere teleurstellingen, wenste hij nooit meer het gezicht te zien van een mens. Ten slotte viel hij uitgeput in slaap.

In het leven van iedereen komen van tijd tot tijd teleurstellingen en momenten van moedeloosheid, - dagen als verdriet ons deel is, en het moeilijk is te geloven dat God nog steeds zorgt voor zijn kinderen op aarde; dagen waarin de ziel wordt benauwd, tot de dood te verkiezen lijkt boven het leven. In zulke ogenblikken laten velen God los, en raken in de greep van twijfel en ongeloof.
Als we in zulke momenten met ons geestelijk oog de betekenis zouden kunnen onderscheiden van Gods zorg, zouden we zien hoe engelen ons trachten te beschermen voor onszelf, hoe ze trachten onze voet te plaatsen op een grondslag die vaster is dan de eeuwige bergen; en nieuw geloof, nieuw leven zou opdagen.

De trouwe Job zei, toen hij zo zwaar werd beproefd: “De dag verga, waarop ik geboren werd”.(Job 3:3)

“O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde!”
Och, of mijn bede in vervulling ging, en God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen, dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! Dan zou nog vertroosting voor mij zijn.” Job 6: 2,8-10)

Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in de bitterheid van mijn ziel.” (Job 7: 11)

“Ik verkies de dood boven mijn smarten. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht.” (Job 7: 15,16)

Maar hoewel hij genoeg had van het leven, mocht Job niet sterven. Hij werd gewezen op de mogelijkheden van de toekomst, en kreeg een boodschap van hoop:

”Dan zult gij vast staan en niet vrezen; ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid. Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is.” (Job 11: 15,17)

Gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen. Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem.” (Job 11: 18-20)

Uit de diepte van moedeloosheid en wanhoop steeg Job tot de hoogten van onvoorwaardelijk vertrouwen in Gods barmhartigheid en reddende kracht. Triomfantelijk sprak hij:

“Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen . . . . Hij toch zal mij tot heil zijn.” - ,,Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn ogen zullen zien en niet een vreemde.” (Job 13: 15,16; 19: 25-27)

“De Here antwoordde Job uit een storm” (Job 38: 1) , en openbaarde zijn knecht de sterkte van zijn macht. Toen Job iets zag van zijn Schepper, verafschuwde hij zichzelf, en had berouw in stof en as. Toen kon de Here hem rijkelijk zegenen en zijn laatste levensjaren de beste jaren maken.

Hoop en moed zijn noodzakelijk in het volkomen dienen van God. Dit zijn de vruchten van geloof. Wanhoop is zondig en onredelijk. God kan en wil
meer dan overvloedig zijn dienstknechten de kracht schenken die ze nodig hebben als ze beproefd worden. De plannen van de vijanden van zijn werk kunnen goed gemaakt zijn; maar God kan ze onmogelijk maken.

En dit doet Hij op het moment dat Hij het juist acht, en op zijn eigen wijze, als Hij ziet dat het geloof van zijn knechten voldoende is beproefd.

Voor hen die moedeloos zijn geworden, is er een afdoend geneesmiddel - geloof, gebed en werk. Geloof en werken zullen zekerheid en voldoening geven die van dag tot dag zullen toenemen. Bent u in de verleiding om toe te geven aan angstige voorgevoelens of volkomen moedeloosheid?

Vrees niet, ook niet in de donkerste dagen, als er helemaal geen uitzicht schijnt te zijn. Heb geloof in God. Hij kent uw noden. Hij heeft alle macht. Zijn oneinde liefde en ontferming falen nooit.
Wees niet bang dat Hij zijn belofte niet zal houden. Hij is de eeuwige waarheid. Nooit zal Hij het verbond veranderen dat Hij gemaakt heeft met hen die Hem liefhebben. En Hij zal zijn trouwe knechten de mate van bekwaamheid schenken die ze nodig hebben. De apostel Paulus heeft getuigd: “Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid . . . Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” (2 Cor. 12: 9, 10)

Heeft God Elia alleen gelaten in dit uur van beproeving? O nee !! Hij had zijn dienstknecht Elia niet minder lief toen deze meende dat hij door God en de mensen verlaten was, dan op het moment dat in antwoord op zijn gebed vuur neerdaalde van de hemel en de berg verlichtte. En toen Elia sliep, wekte hem een zachte aanraking en een prettige stem. Opgeschrikt werd hij wakker, gereed om te vluchten, alsof een vijand hem had ontdekt.
Maar het liefdevolle gezicht dat zich over hem boog, was niet het gezicht van een vijand, maar van een vriend. God had uit de hemel een engel gezonden met voedsel voor zijn dienstknecht. “Sta op, eet”, zei de engel. “Toen hij rondzag was daar aan zijn hoofdeinde een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik water.”

Nadat Elia het voedsel had gebruikt dat voor hem was klaargemaakt, viel hij weer in slaap. Een tweede maal kwam de engel. Hij raakte de uitgeputte man aan, en zei vol tederheid: “Sta op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn.”
“Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods Horeb”, waar hij een schuilplaats vond in een spelonk.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)