64 David als vluchteling

Zie 1 Samuël 18-22

Toen David Goliat had verslagen, hield Saul hem bij zich, en wilde hem niet laten terugkeren naar zijn vaders huis. En het geschiedde "dat de ziel van Jonathan verknocht werd aan die van David; en Jonathan had hem lief als zichzelf". Jonathan en David sloten een verbond om elkaar als broers te behandelen:
De koningszoon "trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David, ook zijn wapenrok, zelfs zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel". David kreeg grote verantwoordelijkheid, maar hij bleef bescheiden, en won de genegenheid zowel van het volk als van het huishouden van de koning.

"David dan trok ten strijde en was voorspoedig waar Saul hem ook heen zond, zodat Saul hem over de krijgslieden stelde." David was voorzichtig en trouw, en uit alles bleek dat Gods zegen op hem rustte. Saul was zich bij tijden bewust van zijn onbekwaamheid om Israël te besturen, en hij meende dat het voor het koninkrijk beter zou zijn als hij iemand naast zich had staan die van God onderricht ontving. Saul hoopte ook dat zijn omgang met David voor hemzelf een beveiliging zou betekenen. Omdat David door de Here werd begunstigd en beschermd, zou zijn tegenwoordigheid een bescherming betekenen voor Saul als hij uittrok om te strijden.

God had in Zijn voorzienigheid David met Saul in aanraking gebracht. De plaats van David aan het hof zou hem bekendmaken met het bestuur en hem voorbereiden op zijn toekomstige taak. Het zou hem in staat stellen het vertrouwen te winnen van het volk. De tegenslagen en ontberingen die hem te beurt vielen door de vijandschap van Saul zouden hem ertoe leiden meer op God te vertrouwen en zich volkomen van Hem afhankelijk te voelen. Ook de vriendschap met Jonathan was door God bedoeld om het leven van de toekomstige heerser van Israël te beschermen. In al deze dingen werkte God Zijn plannen uit, zowel voor David als voor het volk Israël.

Saul bleef echter niet lang vriendschappelijk gestemd tegenover David. Toen Saul en David terugkwamen na de strijd met de Filistijnen, kwamen de vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul onder gezang en reidans tegemoet met tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels. Om beurten zongen ze: "Saul heeft zijn duizenden verslagen", waarop anderen antwoordden: "Maar David zijn tienduizenden." De duivel van afgunst sloop het hart van de koning binnen. Hij was boos omdat David boven hem werd geëerd in het gezang der vrouwen van Israël. In plaats van deze jaloerse gedachten de kop in te drukken, toonde hij de zwakheid van zijn karakter door uit te roepen: "Aan David hebben zij tien duizenden gegeven, maar aan mij de duizenden; ook het koningschap zal nog voor hem zijn."

Eén grote fout in Sauls karakter was zijn verlangen om geprezen te worden. Deze karaktertrek beheerste zijn gedachten en daden. Alles werd gekenmerkt door zijn verlangen naar lof en zelfverheffing. Zijn gevoel voor goed en kwaad werd bepaald door de lage maatstaf van de toejuiching van het volk. Niemand is veilig die zijn leven laat leiden door de lof van mensen, zonder eerst Gods goedkeuring te zoeken.
Saul streefde ernaar in het oog van de mensen de eerste te zijn. Toen hij dit zegelied hoorde, vatte de gedachte post in zijn geest dan David de harten van het volk zou winnen en in zijn plaats zou regeren.

Saul liet toe dat de geest van afgunst bezit van hem nam, waardoor zijn ziel werd vergiftigd. Niettegenstaande de lessen die hij van de profeet Samuël had geleerd, waardoor hem was verteld dat God zou doen wat Hij Zich had voorgenomen en dat niemand die kon verhinderen, liet de koning duidelijk zien dat hij niet de juiste kennis bezat van Gods bedoelingen en Gods macht. De vorst van Israël kantte zich tegen de wil van de Almachtige. Saul had bij het besturen van het rijk Israël niet geleerd zijn eigen geest te beheersen. Hij liet toe dat zijn oordeel vertroebeld werd door opwellingen, tot hij door een aanval van razernij bezeten was. Hij had woedeuitbarstingen, tijdens welke hij in staat was het leven te nemen van iedereen die tegen hem in durfde gaan. Deze uitbarstingen gingen over in moedeloosheid en zelfverachting, en wroeging vervulde dan zijn ziel.

Hij hoorde David graag op de harp spelen. De boze geest scheen dan voor een tijd te wijken. Maar toen de jongeman op zekere dag weer voor hem speelde en zijn muziek begeleidde met een loflied voor God, greep Saul plotseling zijn speer en wierp deze naar de harpspeler, met de bedoeling een eind te maken aan zijn leven. David werd bewaard door tussenkomst van God en vluchtte ongedeerd uit de tegenwoordigheid van de razende koning.

Naarmate de haat van Saul tegen David groter werd, zocht hij meer en meer naar een kans om hem het leven te ontnemen. Maar niet één van zijn plannen tegen de gezalfde des Heren had succes. Saul gaf zich geheel over aan de macht van de boze geest die hem beheerste, terwijl David zijn vertrouwen stelde in Hem, Die wijs is in raad en machtig om te verlossen. "De vreze des Heren is het begin der wijsheid" Spreuken 9:10, en David bad God gedurig, dat hij onberispelijk voor Hem mocht leven.

Daar Saul niet langer de aanwezigheid van zijn rivaal wenste, verwijderde hij hem "uit zijn omgeving, en stelde hem aan tot overste over duizend..., maar geheel Israël en Juda hadden David lief". Het volk merkte al gauw dat David bekwaam was en dat hij de zaken die hem werden toevertrouwd, verstandig en bekwaam behartigde. De raadgevingen van de jongeman waren verstandig en bescheiden van aard, en bleek men veilig te kunnen opvolgen, terwijl de beslissingen van Saul vaak onredelijk waren, en zijn oordeel onjuist was.

Hoewel Saul steeds uitzag naar een gelegenheid om David te doden, was hij bevreesd voor hem, daar uit alles bleek dat de Here met hem was. Davids vlekkeloos karakter wekte de woede op van de koning; naar zijn mening was het leven en de aanwezigheid van David een smaad jegens hem, omdat zijn eigen karakter daarbij vergeleken in een ongunstig daglicht kwam te staan.
Door afgunst voelde Saul zich ellendig en was het leven van zijn nederige onderdaan in gevaar. Hoeveel ellende heeft deze boze karaktertrek reeds teweeggebracht in onze wereld! Dezelfde vijandschap die in het hart van Saul leefde was in het hart van Kaïn tegen zijn broer Abel, omdat Abels werken rechtvaardig waren en God hem eerde, terwijl zijn werken boos waren en de Here hem niet kon zegenen. Nijd is het gevolg van trots, en als het gekoesterd wordt, zal het leiden tot haat, en uiteindelijk tot moord. Satan openbaarde zijn eigen karakter door in Saul woede te wekken tegen iemand die hem nooit iets had aangedaan.

De koning hield een waakzaam oog op David, in de hoop iets te vinden dat als aanleiding kon gelden hem te schande te maken. Hij voelde zich niet voldaan eer hij het leven van de jongeman had genomen, en toch zijn daad had gerechtvaardigd in de ogen van het volk. Hij legde David strikken, en drong bij hem er op aan de Filistijnen feller te bestrijden, met als belofte voor zijn dapperheid de hand van zijn oudste dochter. Op dit voorstel antwoordde David nederig: "Wie ben ik en wie zijn mijn verwanten, het geslacht van mijn vader, in Israël, dat ik een schoonzoon van de koning zou worden?" De vorst liet zijn onoprechtheid zien door de prinses aan een ander ten huwelijk te geven.

De liefde van Mikal, Sauls jongste dochter, voor David verschafte de koning een nieuwe gelegenheid om een val te leggen voor zijn mededinger. De jongeman kreeg Mikals hand aangeboden op voorwaarde dat hij kon bewijzen een bepaald aantal volksvijanden gedood te hebben. "Saul had de bedoeling David door de hand der Filistijnen te doen vallen." Maar God beschermde Zijn dienstknecht.
David keerde terug van de strijd als overwinnaar, en werd de schoonzoon van de koning. "Mikal, de dochter van Saul, had hem lief", en de vorst zag vol woede dat zijn plannen waren uitgelopen op de verheffing van hem die hij had willen verderven. Steeds vaster werd de overtuiging, dat dit de man was die volgens de Here beter was dat hijzelf, en die op de troon van Israël in zijn plaats zou zitten. Hij wierp alle vermomming af en gaf bevel aan Jonathan en aan de oversten aan het hof om het leven te nemen van de man die hij haatte.

Jonathan maakte aan David de plannen van de koning bekend en smeekte hem zich te verbergen, terwijl hij er bij zijn vader op zou aandringen om het leven van de bevrijder van Israël te sparen. Hij hield de koning voor wat David had gedaan om de eer en zelfs het voortbestaan van het volk te redden, en welk een vreselijke schuld zou rusten op de moordenaar van iemand die door God was gebruikt om de vijanden te verstrooien.
Het geweten van de koning werd wakker geschud en zijn hart werd verzacht. En Saul zwoer: "Zo waar de Here leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden." David werd voor de koning gebracht en was in zijn dienst zoals dat in het verleden het geval was geweest.
Weer brak er strijd uit tussen de Israëlieten en de Filistijnen. David voerde het leger aan tegen de vijand. De Hebreeën behaalden een grote overwinning, en heel het volk zong zijn wijsheid en moed. Hierdoor werd de vroegere bitterheid van Saul tegen hem weer gewekt. Terwijl de jongeman voor de koning de harp bespeelde en de klanken van zijn muziek het paleis vulden, werd Saul door zijn drift overvallen en wierp een speer naar David, met de bedoeling hem aan de muur te nagelen. Maar de engel des Heren deed het dodelijk wapen missen. David ontkwam en vluchtte naar zijn eigen huis. Saul zond verspieders om hem gevangen te nemen als hij de volgende morgen zijn huis zou verlaten, en hem te doden.

Mikal lichtte David in over het plan van haar vader. Ze drong bij hem erop aan te vluchten voor zijn leven en liet hem neer uit het venster, zodat hij kon ontkomen. Hij vluchtte naar Samuël te Rama, en de profeet, die het ongenoegen van de koning niet vreesde, heette de vluchteling welkom. Het huis van Samuël was een vredige plaats, vergeleken met het koninklijk paleis. Hier, midden tussen de heuvels, zette de geëerde dienstknecht des Heren zijn werk voort. Een aantal zieners was bij hem, en samen bestudeerden ze Gods wil en luisterden eerbiedig naar het onderricht uit de mond van Samuël.
David leerde kostbare lessen van de leraar van Israël. Hij was overtuigd dat de soldaten van Saul deze geheiligde plaats niet zouden aanvallen, maar voor de verduisterde geest van de wanhopige koning scheen niets meer heilig te zijn. De omgang van David met Samuël wekte de afgunst van de koning, die vreesde dat degene die door geheel Israël als profeet werd beschouwd, zijn invloed zou lenen aan Sauls mededinger.
Toen de koning vernam waar David was, zond hij oversten om hem naar Gibea te brengen met het doel daar zijn moordlustige plannen uit te voeren. De boden waren onderweg, met de bedoeling David te doden; maar Eén, groter dan Saul, bestuurde hen. Onzichtbare engelen kwamen hen tegemoet, evenals het geval was met Bileam toen deze op weg was om Israël te vervloeken. Ze begonnen te profeteren wat er in de toekomst zou geschieden, en verkondigden Gods heerlijkheid en majesteit. Zo leidde God de toorn des mensen af en openbaarde Zijn macht in het weerhouden van het kwaad, terwijl Hij Zijn dienstknecht omringde door een wacht van engelen.

Saul hoorde deze berichten, terwijl hij vol spanning wachtte op de gevangenneming van David; in plaats van Gods bestraffing te erkennen, werd hij nog bozer en zond andere boden. Ook deze werden door Gods Geest beheerst en voegden zich bij de anderen, terwijl ze profeteerden. Een derde groep boden werd gezonden door de koning; maar toen ze het gezelschap profeten naderden, kwamen ook zij onder Gods invloed en ze profeteerden. Toen besloot Saul om zelf te gaan, want hij kon zijn woede niet langer beheersen. Hij was vastbesloten geen andere gelegenheid af te wachten om David te doden. Zodra hij hem zag, zou hij hem met eigen hand het leven benemen, wat de gevolgen ook mochten zijn.

Maar Gods engel kwam hem tegemoet en leidde hem. Gods Geest weerhield hem, en hij ging verder terwijl hij bad en afwisselend profeteerde en Gode lof zong. Hij profeteerde van de komst van de Messias als de Verlosser der wereld. Toen hij het huis van de profeet in Rama naderde, legde hij zijn opperkleed af dat hij droeg als teken van zijn positie en lag heel de dag en nacht daarop voor Samuël en diens leerlingen, onder invloed van de Geest van God. Het volk zag dit vreemde schouwspel, en overal werd het bekendgemaakt. Opnieuw werd het tegen het einde van zijn regering een gezegde, dat Saul ook onder de profeten was.

Weer was de vervolger gedwarsboomd in zijn voornemen. Hij beloofde David dat hij met hem verzoend was, maar David stelde weinig vertrouwen in het berouw van de koning. Hij maakte gebruik van deze gelegenheid om te vluchten, eer de koning van gedachten mocht veranderen. Zijn hart bloedde, en hij verlangde ernaar zijn vriend Jonathan nog een keer te ontmoeten. Daar hij van zijn onschuld overtuigd was, zocht hij de zoon van de koning op en deed een ontroerend beroep op hem.

"Wat heb ik gedaan?" vroeg hij. "Wat is mijn ongerechtigheid? of wat is mijn zonde jegens uw vader, dat hij mij naar het leven staat?" Jonathan was overtuigd dat zijn vader van mening was veranderd en niet langer het leven van David zocht. En Jonathan zei tot hem: "Dat zij verre, gij zult niet sterven! Zie, mijn vader doet hoegenaamd niets, zonder het mij toe te vertrouwen. Waarom zou mijn vader dan deze zaak voor mij verborgen houden? Het is niet waar." Na de opmerkelijke bewijzen van Gods macht kon Jonathan niet geloven dat zijn vader er nog op uit was om David kwaad te doen, omdat dit opstand tegen God zou betekenen. Maar David was nog niet overtuigd. Met diepe ernst zei hij tegen Jonathan: "Zo waar de Here leeft en zo waar gij leeft, er is slechts één schrede tussen mij en de dood."

Tijdens de nieuwe maan werd in Israël feest gevierd. Dit feest zou plaatsvinden op de dag na het onderhoud tussen David en Jonathan. Beide jongemannen werden tijdens dit feest verwacht aan de tafel des konings. David echter was bang om te gaan, en het was geregeld dat hij zijn broers in Bethlehem zou opzoeken. Bij zijn terugkeer moest hij zich verbergen in een veld niet ver van de feestzaal, en drie dagen achtereen niet in de tegenwoordigheid van de koning komen. Jonathan zou letten op de houding van Saul. Als gevraagd zou worden naar de zoon van Isaï, zou Jonathan zeggen dat hij naar huis was gegaan om de offerplechtigheid van zijns vaders huishouden bij te wonen. Als de koning hierover niet boos zou worden, maar zou zeggen: "Het is goed", zou David veilig kunnen terugkeren naar het hof. Maar als de koning boos zou worden over zijn afwezigheid, zou David moeten vluchten.

Op de eerste dag van het feest vroeg de koning niets over de afwezigheid van David. Maar toen zijn plaats de tweede dag weer leeg was, vroeg hij: "Waarom heeft de zoon van Isaï gisteren en ook heden niet aan de maaltijd deelgenomen?" Jonathan antwoordde Saul: "David heeft mij dringend gevraagd, naar Bethlehem te mogen gaan. Hij zei: Laat mij toch gaan, want wij hebben een offerfeest voor ons geslacht in de stad, en mijn broeder zelf heeft mij ontboden. Nu dan, indien gij mij genegen zijt, laat mij toch heengaan om mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan des konings tafel gekomen."
Toen Saul deze woorden hoorde, kon hij zijn woede niet meer beheersen. Hij verklaarde dat Jonathan niet op de troon zou komen zolang David leefde, en hij gaf bevel dat David onmiddellijk gehaald moest worden om gedood te worden. Opnieuw kwam Jonathan voor zijn vriend tussenbeide met de bede: "Waarom zou hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?" Deze woorden vergrote de woede van de koning, en de speer waarmee hij David had willen doden, wierp hij nu naar zijn eigen zoon.

De prins was bedroefd en verontwaardigd en verliet de aanwezigheid van de koning, omdat hij niet langer als gast aan het feest wilde deelnemen. Zijn ziel ging gebukt onder verdriet, toen hij de afgesproken plaats naderde waar hij David op de hoogte zou brengen van de houding van de koning tegen hem. Ze vielen elkaar om de hals en weenden bitter. De onbeheerste toorn van de koning wierp zijn sombere schaduw op het leven van de vrienden. Ze konden hun verdriet niet onder woorden brengen. De laatste woorden van Jonathan tot David waren, toen ze van elkaar afscheid namen om elk een andere weg in te slaan: "Ga in vrede; daar wij immers beiden in de naam des Heren elkander gezworen hebben; de Here zal tussen mij en u staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor altijd."

De zoon van de koning keerde terug naar Gibea, en David haastte zich naar Nob, een stad op enkele kilometers afstand, die tot de stam van Benjamin behoorde. De tabernakel was uit Silo naar deze stad gebracht, en Achimelek, de hogepriester, deed hier dienst. David wist niet waarheen hij moest vluchten, behalve naar Gods dienstknecht. De priester keek hem verbaasd aan, toen hij gehaast en alleen aankwam, terwijl onrust en verdriet op zijn gezicht te lezen waren. Hij vroeg waarom hij gekomen was. De jongeman was steeds bevreesd dat hij ontdekt zou worden, en in zijn angst nam hij zijn toevlucht tot bedrog.

David deelde de priester mee dat de koning hem met een geheime opdracht had gezonden waarmee de grootste haast was. Hier toonde hij gebrek aan geloof in God, en door deze zonde veroorzaakte hij de dood van de hogepriester. Als hij had verteld hoe de zaken stonden, had Achimelek geweten wat te doen in dit geval om zijn leven te beschermen. Gods eist dat waarheidsliefde zijn volk zal kenmerken, zelfs in het grootste gevaar. David vroeg de priester om vijf broden. Er was alleen heilig brood, maar David overwon zijn gewetensbezwaren en kreeg het brood om zijn honger te stillen.

Een nieuw gevaar deed zich voor. Doëg, de voornaamste herder van Saul, die het geloof der Hebreeën had aangenomen, betaalde zijn geloften in het heiligdom. Bij het zien van deze man besloot David met spoed een andere schuilplaats te zoeken, en zich van een wapen te voorzien om zich te verdedigen als dit nodig mocht zijn. Hij vroeg Achimelek om een zwaard, en kreeg te horen dat alleen het zwaard van Goliat aanwezig was, dat als aandenken in de tabernakel werd bewaard. David gaf ten antwoord: "Zijns gelijke bestaat er niet; geef het mij." Zijn moed herleefde toen hij het zwaard in handen kreeg dat hij vroeger had gebruikt om de kampvechter van de Filistijnen te doden.
David vluchtte nu naar Akis, de koning van Gat; want naar zijn mening was hij veiliger te midden van de vijanden van zijn volk dan op Sauls grondgebied. Maar Akis kreeg bericht dat David de man was die jaren geleden de kampvechter der Filistijnen had verslagen; en nu bevond hij, die een wijkplaats onder Israëls vijanden gezocht had, zich in het grootste gevaar. Door te doen alsof hij waanzinnig was, bedroog hij zijn vijanden en kon zo ontkomen.

De eerste fout die David beging was zijn ongeloof in God, toen hij te Nob was, en zijn tweede vergissing beging hij bij Akis. David had edele karaktertrekken geopenbaard en zijn morele deugd had hem de gunst van het volk verzekerd; maar toen hij beproefd werd, wankelde zijn geloof, en trad menselijke zwakheid aan het licht. In iedereen zag hij een verspieder en een verrader. In een dreigende omstandigheid had David in geloof op God gezien en daardoor de Filistijnse reus overwonnen. Hij geloofde in God en ging in Zijn Naam. Maar toen hij achtervolgd en nagejaagd werd, verborgen verslagenheid en zorgen zijn hemelse Vader bijna voor zijn oog.

Toch moest deze ervaring dienen om David wijsheid bij te brengen; want hij leerde zijn zwakheid en zijn voortdurende afhankelijkheid van God inzien. Hoe kostbaar is de invloed van Gods Geest als Deze tot terneergedrukte of wanhopige zielen komt, en de kleingelovigen nieuwe moed schenkt, de zwakken sterkt, en moed en hulp biedt aan de beproefde dienstknechten des Heren! Hoe liefdevol is onze God, die de dwalenden zachtmoedig terechtwijst en geduld en bezorgdheid openbaart onder moeilijkheden, als we door verdriet overweldigd dreigen te worden!

Elk falen van Gods kinderen is te wijten aan een gebrek aan geloof. Als de ziel overschaduwd wordt, als we licht en leiding nodig hebben, moeten we opzien; achter het duister is het licht. David had geen enkel moment behoeven te twijfelen aan God. Hij had alle reden Hem te vertrouwen: Hij was de gezalfde des Heren, en te midden van gevaren was hij door Gods engelen omgeven; hij was bemoedigd om wonderlijke dingen te doen; en als hij zijn gedachten had afgewend van de ontmoedigende situatie waarin hij zich bevond en gedacht had aan Gods macht en majesteit, zou hij zelfs in de schaduwen des doods vrede hebben gekend; vol vertrouwen had hij Gods belofte kunnen herhalen: "Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en Mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Here." Jesaja 54:10

In de bergen van Juda zocht David een toevluchtsoord voor Sauls vervolging. Hij vond een wijkplaats in de spelonk Adullam, waar hij zich met een klein aantal mannen tegen een grote overmacht kon verdedigen. "Toen zijn broeders en zijn gehele familie dit hoorden, kwamen zij daar bij hem." Davids familie voelde zich niet veilig bij de gedachte, dat de onredelijke achterdocht van Saul zich tegen hen zou kunnen richten, omdat David tot hun familie behoorde. Ze wisten nu - want langzamerhand in heel Israël bekend geworden was - dat God David had uitverkoren als toekomstige heerser van Zijn volk. En ze geloofden dat ze bij hem veiliger zouden zijn, al was hij een vluchteling in een eenzame spelonk, dan het geval zou zijn wanneer ze blootgesteld waren aan de krankzinnige woede van een jaloerse koning.

In de spelonk van Adullam was de familie door sympathie en liefde verenigd. De zoon van Isaï kon zingen, terwijl hij zich begeleidde op de harp: "Hoe goed en hoe lieflijk is het, als broeders ook tezamen wonen." Psalm 133:1 Hij kende de bitterheid van het wantrouwen van zijn eigen broers; en de eensgezindheid die in de plaats van verdeeldheid was gekomen, bracht blijdschap in het hart van de banneling. Hier dichtte David ook de zevenenvijftigste psalm.

Het duurde niet lang of anderen die aan de dwingelandij van de koning wilden ontkomen, voegden zich bij het gezelschap van David. Velen hadden geen vertrouwen meer in de koning van Israël, omdat ze zagen dat hij niet langer geleid werd door Gods Geest. "Ook voegde zich bij hem ieder die in moeilijkheden verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder die verbitterd was, en hij werd hun aanvoerder. Zij bleven bij hem, ongeveer vierhonderd man." Hier had David een klein koninkrijk, waar orde en tucht heersten. Maar zelfs in deze schuilplaats in de bergen voelde hij zich niet veilig, want steeds weer kreeg hij berichten waaruit bleek dat de koning zijn moordlustige plannen niet had opgegeven.

Voor zijn ouders vond hij een wijkplaats bij de koning van Moab. Toen vluchtte hij, na door een profeet des Heren gewaarschuwd te zijn, uit zijn schuilplaats naar het woud van Cheret.
De ervaring die David meemaakte, was niet onnodig of vruchteloos. God leerde hem op deze wijze een verstandig aanvoerder en een wijs en barmhartig koning te worden. Met zijn bende vluchtelingen kreeg hij een voorbereiding voor de taak die Saul, op grond van zijn moordzucht en verblindde onbedachtzaamheid niet kon vervullen. Men kan niet afwijken van Gods raad en toch die kalmte en wijsheid bezitten waardoor men rechtvaardig en bedachtzaam kan handelen. Geen waanzin is zo gevaarlijk, zo hopeloos, als de waanzin die volgt op menselijke wijsheid, los van goddelijke wijsheid.

Saul had zich gereed gemaakt om David in de spelonk van Adullam te vangen, en toen hij hoorde dat David deze schuilplaats had verlaten, was hij razend. Hij begreep niet hoe David had kunnen ontkomen. Hij kon er slechts een verklaring voor vinden door te menen dat er verraders in zijn leger waren, die de zoon van Isaï op de hoogte hadden gebracht van zijn komst en zijn voornemens.

Hij beschuldigde zijn raadslieden dat er een complot tegen hem gesmeed werd, en hij bood grote geldsommen en posities van eer aan om te weten te komen wie onder zijn volk de kant van David hadden gekozen. Doëg, de Edomiet, was een verrader. Gedreven door eerzucht en begeerte en door zijn haat jegens de priesters, die hem bestraften voor zijn zonden, berichtte Doëg het bezoek van David bij Achimelek, terwijl hij de zaak zo voorstelde dat Sauls toorn ontstak tegen de man Gods. De woorden van deze bedrieglijke tong, ontstoken door het vuur der hel, wekten de laagste hartstochten in Sauls hart. Dol van razernij gaf hij opdracht om de hele familie van de priester om te brengen. Dit verschrikkelijk vonnis werd uitgevoerd. Niet alleen Achimelek, maar alle leden van zijns vaders huis - vijfentachtig mannen die de linnen éfod droegen - werden op bevel van de koning gedood door de moordlustige Doëg.

"Ook sloeg hij de priesterstad Nob met de scherpte des zwaards: Mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen, ezels en kleinvee." Zover kon Saul gaan onder de invloed van satan.
Toen God had gezegd dat de ongerechtigheid der Amalekieten vervuld was, en geboden had hen geheel uit te roeien, achtte hij zich te medelevend om Gods vonnis te voltrekken. Hij spaarde toen datgene wat verdelgt had moeten worden. Nu echter kon hij, zonder dat God het geboden had, onder leiding van satan de priesters des Heren uitroeien en de inwoners van Nob doden. Zo is het menselijk hart dat zich onttrekt aan Gods leiding.

Deze daad vervulde heel Israël met afschuw. De koning die zij gekozen hadden, had deze gruweldaad bedreven, en hierin had hij anderen koningen nagevolgd van andere volken die God niet vreesden. De ark was in hun midden, maar de priesters, die voor hen de Here hadden gevraagd, waren met het zwaard gedood. Wat zou er nu gaan gebeuren?
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)