34 De twaalf verspieders

Zie Numeri 13 en 14

Elf dagen nadat de Israëlieten de berg Horeb hadden verlaten, legerden ze zich te Kades, in de woestijn Paran, niet ver van de grenzen van het beloofde land. Hier stelde het volk voor om verspieders uit te zenden die het land konden verkennen.
Deze zaak werd door Mozes aan God voorgelegd, en deze gaf toestemming, terwijl de aanwijzing werd gegeven dat uit elke stam één van de oversten hiertoe zou worden gekozen. Op grond hiervan werden de mannen gekozen, en Mozes beval hen heen te gaan om te zien wat voor land het was, hoe het gelegen was, de natuurlijke voordelen ervan; te zien naar het volk dat er woonde, of het zwak was of sterk, weinig of veel in getal; ook om na te gaan hoe de vruchtbaarheid was van de bodem en de opbrengst ervan, terwijl ze moesten trachten enkele vruchten van het land mee te nemen.

Ze gingen heen en verkenden heel het land van het zuiden uit tot aan de noordelijke grenzen. Na een afwezigheid van veertig dagen keerden ze terug. Het volk Israël koesterde hoge verwachtingen en zag vol belangstelling uit naar hun terugkeer. Het nieuws van hun aankomst ging van stam tot stam en werd met blijdschap begroet. Het volk snelde de verspieders tegemoet, die heelhuids aan de gevaren van deze onderneming ontkomen waren.
De verspieders hadden monsters meegebracht van de vruchten, die de vruchtbaarheid van de bodem lieten zien. Het was de tijd van de druivenoogst, en ze hadden zulk een grote druiventros meegenomen, dat deze door twee mannen gedragen moest worden. Ook hadden ze vijgen en granaatappels bij zich, die er overvloedig groeiden.

Het volk was blij dat het in het bezit zou komen van zulk een goed land, en het luisterde vol belangstelling toen de verspieders verslag uitbrachten aan Mozes, zodat hun geen woord zou ontgaan.
"Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden had", begonnen de verspieders, "en ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht."

Het volk was opgewonden; graag wilden ze gehoor geven aan de stem des Heren en heengaan om het land direct in bezit te nemen. Maar nadat ze de schoonheid en de vruchtbaarheid van het land hadden verhaald, wijdden alle verspieders op twee na uit over de moeilijkheden en gevaren die het volk Israël te wachten stonden als ze zouden uittrekken om Kanaän te veroveren. Ze noemden de machtige volken op, die in de verschillende delen van het land woonden, en zeiden dat de steden ommuurd en heel groot waren, dat de bewoners machtig waren en men hen onmogelijk zou kunnen overwinnen. Ze zeiden ook dat ze reuzen hadden gezien, Enakieten, en er was geen denken aan het land in bezit te nemen.

Nu veranderde het beeld. Hoop en moed maakten plaats voor lafhartige wanhoop, toen de verspieders tot uitdrukking brachten wat er leefde in hun ongelovige harten, die vol waren met ontmoediging. Hun ongeloof wierp een sombere schaduw over de vergadering, en de grote kracht van God, die zo vaak ten behoeve van het uitverkoren volk was geopenbaard, werd vergeten.
Het volk gunde zich niet de tijd om na te denken; ze dachten er niet aan dat Hij, die hen tot dusver had geleid, hen voorzeker het land zou geven; ze haalden zich niet voor de geest hoe wonderlijk God hen had verlost van hun verdrukkers en een weg had gebaand door de zee, terwijl Hij het achtervolgende leger van Farao had verdelgd. Ze rekenden niet met God, en deden alsof ze uitsluitend op de kracht van hun wapenen moesten vertrouwen.

In hun ongeloof beperkten ze Gods macht en wantrouwden de hand die hen tot dusver veilig had geleid. Ze maakten zich opnieuw schuldig aan opstand tegen Mozes en Aäron. Ze zagen hierin het einde van hun hooggespannen verwachting, en beschouwden dit als het land waarheen ze vanuit Egypte waren gereisd om het in bezit te nemen. Ze beschuldigden hun aanvoerders ervan, dat ze het volk hadden misleid en Israël in moeilijkheid hadden gebracht.

Het volk was tot het uiterste teleurgesteld en wanhopig. Een luid geween werd gehoord te midden van het stemmenrumoer. Kaleb begreep de toestand en trad moedig op om Gods woord te verdedigen, terwijl hij alles deed wat in zijn macht lag om de schadelijke invloed van zijn ontrouwe metgezellen teniet te doen.
Voor korte tijd luisterde het volk naar zijn woorden van hoop en bemoediging wat betreft het goede land. Hij sprak niet tegen, wat er reeds was gezegd; de muren waren hoog en de Kanaänieten sterk. Maar God had het land beloofd aan Israël. "Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen", drong Kaleb aan; "want wij zullen het zeker kunnen overmeesteren."

Maar de tien verspieders onderbraken hem en schilderden de toestand nog somberder dan in het begin. "Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken", zeiden ze; "want het is sterker dan wij... Alle mensen die wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen."

Deze mannen, die een verkeerde koers hadden gekozen, verzetten zich hardnekkig tegen Kaleb en Jozua, tegen Mozes en tegen God. Elke volgende stap maakten hen vastberadener. Ze hadden zich voorgenomen elke poging om in het bezit van Kanaän te komen, te weerstaan. Ze verdraaiden de waarheid ten einde hun noodlottige invloed te doen gelden.
Het is "een land dat zijn inwoners verslindt", zeiden ze. Niet alleen was dit een slecht bericht, maar het was ook onjuist. Het was met zichzelf in tegenspraak. De verspieders hadden gezegd dat het land vruchtbaar en goed was, en dat de bewoners reuzen waren, hetwelk onmogelijk zou zijn geweest als het klimaat zo ongezond was dat men kon zeggen dat het land zijn inwoners verslond. Maar als mensen zich overgeven aan ongeloof, stellen ze zich onder de invloed van satan, en niemand kan voorspellen tot welke uitersten dit kan leiden.

"Toen verhief de hele vergadering haar stem en het volk weende in die nacht." Opstand en muiterij volgden spoedig; want satan had de leiding, en het volk scheen van zijn zinnen beroofd. Ze vloekten Mozes en Aäron, terwijl ze vergaten dat God hun boze woorden hoorde en de Engel van Zijn tegenwoordigheid, gehuld in de wolkkolom, getuige was van hun verschrikkelijke uitbarstingen van woede. Vol bitterheid riepen ze uit:
"Och, waren wij in het land Egypte gestorven, of waren wij in deze woestijn gestorven!"
Vervolgens morden ze tegen God: "Waarom toch brengt ons de Here naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden?
Zou het voor ons niet beter zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden tot elkander: Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren." Op deze wijze beschuldigden ze niet alleen Mozes, maar God zelf van bedrog, door hun een land te beloven dat ze niet in bezit konden nemen. Ze gingen zelfs zover dat ze een leidsman aanstelden om hen terug te brengen naar het land van hun lijden en slavernij, waaruit ze door de sterke arm des Almachtige waren verlost.

In droefheid en vernedering "wierpen Mozes en Aäron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele gemeente van de vergadering der Israëlieten", daar ze niet wisten wat te doen om hen te weerhouden van het volvoeren van hun overhaaste en hartstochtelijke plannen.
Kaleb en Jozua trachtten het tumult tot zwijgen te brengen. Met gescheurde kleren als teken van rouw en verontwaardiging haastten ze zich te midden van het volk, en hun luide stemmen werden gehoord boven het rumoer van geklaag en opstandig geween:
"Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is buitengewoon goed. Indien de Here welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk en honig. Alleen, weest dan niet opstandig tegen de Here, en gij, vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken, en de Here is met ons; vreest hen niet."

De Kanaänieten hadden de maat hunner ongerechtigheid vol gemaakt, en de Here kon hen niet langer verdragen. Als Zijn bescherming zou zijn weggenomen, zouden ze gemakkelijk ten prooi vallen. Op grond van Gods verbond was het land aan Israël beloofd. Maar het onjuiste verslag van de ontrouwe verspieders werd aanvaard en daardoor werd de gehele vergadering misleid.
De verraders hadden hun werk verricht. Wanneer slechts twee mannen een ontmoedigd verslag hadden gebracht, terwijl de tien hen hadden aangespoord het land in de Naam des Heren in bezit te nemen, zouden ze door hun goddeloos ongeloof toch hebben geluisterd naar de raad van de twee mannen in plaats van naar de tien te horen. Het waren echter slechts twee mannen om op te komen voor het recht, terwijl de tien achter de opstandelingen stonden.

De ontrouwe verspieders brachten luide aanklachten in tegen Kaleb en Jozua en de kreet werd gehoord om hen te stenigen. De krankzinnige menigte greep stenen om deze getrouwe mannen te doden. Met woest getier renden ze voorwaarts, toen plotseling de stenen uit hun handen vielen, een stilte over hen viel, en ze van schrik beefden. God was tussenbeide gekomen om hun moordplannen te verhinderen. De heerlijkheid van Zijn tegenwoordigheid verlichtte als een vlammend licht de tabernakel. Heel het volk zag het teken van God. Iemand Die machtiger was dan zij had Zich geopenbaard, en niemand durfde langer te volharden in zijn opstand. De verspieders, die een kwaad verslag hadden gebracht, krompen verschrikt in één en slopen ademloos naar hun tenten.

Nu stond Mozes op en ging de tabernakel binnen. De Here zei tegen hem: "Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u tot een volk maken, groter en machtiger dan dit." Maar opnieuw bad Mozes voor zijn volk. Hij kon er niet mee instemmen dat het werd verdelgt en hijzelf tot een machtiger volk gemaakt zou worden. Terwijl hij een beroep deed op Gods barmhartigheid, zei hij: "Nu dan, laat toch de kracht des Heren zich groot betonen, zoals Gij gesproken hebt: De Here is lankmoedig en groot van goedertierenheid.…. Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid Uwer goedertierenheid, gelijk Gij dit volk vergiffenis hebt geschonken van Egypte af tot hier toe."

De Here beloofde dat Hij Israël niet aanstonds zou uitroeien; maar vanwege hun ongeloof en lafhartigheid kon Hij Zijn macht niet tonen in het verdelgen van hun vijanden. Daarom gaf Hij in Zijn barmhartigheid hun bevel, als de enig veilige weg, terug te keren naar de Rode Zee. In hun opstand had het volk uitgeroepen: "Och, waren wij in deze woestijn gestorven!"
Nu zou dit gebed worden verhoord. De Here zei: "Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen aanhoren gesproken hebt! In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven... En uw kinderen, waarvan gij gezegd hebt: Die zullen tot een buit zijn - hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat gij veracht hebt." En van Kaleb zei Hij:
"Doch omdat bij mijn knecht Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft, zal Ik hem naar het land brengen, waar hij heen geweest is, en zijn nakomelingschap zal het bezitten." Zoals de verspieders veertig dagen op verkenning waren geweest, zou het leger van Israël veertig jaar in de woestijn omzwerven.

Toen Mozes Gods besluit aan het volk bekendmaakte, veranderde hun woede in droefheid. Ze wisten dat hun straf gerechtvaardigd was. De tien ontrouwe verspieders werden door Gods plaag getroffen en stierven voor hun ogen; en in hun lot las het volk zijn eigen vonnis.

Nu schenen ze oprecht berouw te hebben van hun zondig gedrag; maar ze treurden meer over de gevolgen van hun verkeerde handelwijze dan over hun ondankbaarheid en ongehoorzaamheid.
Toen ze zagen dat God niet op Zijn besluit terugkwam, werden ze weer eigenzinnig en ze zeiden dat ze niet naar de woestijn wilden terugkeren. Toen Hij hun beval zich af te wenden van het land hunner vijanden, stelde God hun schijnbare onderwerping op de proef, en nu bleek dat deze onderwerping niet oprecht was. Ze wisten dat ze zwaar gezondigd hadden door zich te laten overheersen door hun opwellingen en door te trachten de verspieders te doden die bij hen erop hadden aangedrongen God gehoorzaam te zijn. Hun vrees was echter het gevolg van de vergissing die ze gemaakt hadden, waarvan de gevolgen rampzalig voor hen zouden zijn. Hun harten waren niet veranderd, en er was weinig voor nodig om een verontschuldiging te vinden voor een soortgelijke opstand. Dit bleek toen Mozes op bevel van God hun gebood terug te keren naar de woestijn.

Het besluit, dat Israël de komende veertig jaar Kanaän niet mocht binnengaan, was een bittere teleurstelling voor Mozes en Aäron, Jozua en Kaleb; toch legden ze zich zonder mopperen neer bij Gods besluit.

Zij echter, die over Gods handelwijze met hen geklaagd hadden, en gezegd hadden dat ze naar Egypte wilden terugkeren, weenden en treurden toen de zegeningen die ze veracht hadden, van hen weggenomen waren. Ze hadden zonder oorzaak geklaagd, en nu gaf God hun een reden tot klagen. Als ze over hun zonden getreurd hadden toen deze hen werden voorgehouden, zou dit vonnis niet zijn uitgesproken; maar ze treurden over het vonnis; hun verdriet was niet vanwege berouw, en kon het vonnis niet ongedaan maken.

De nacht werd doorgebracht met rouwklagen, maar met het dagen van de morgen kwam er nieuwe hoop. Ze besloten hun lafhartigheid weer goed te maken. Toen God hen had bevolen op te trekken en het land in bezit te nemen, hadden ze geweigerd, en nu Hij hen bevolen had terug te gaan, waren ze weer opstandig. Ze besloten het land te veroveren en het in bezit te nemen; het zou kunnen zijn dat God hun daad aanvaardde en zijn plannen met hen zou veranderen.

God had het zowel hun voorrecht als hun plicht gemaakt het land binnen te gaan op de tijd die door Hem was vastgesteld, maar door hun zondige verzuim was die toestemming ingetrokken. Satan had zijn doel bereikt door hen te verhinderen Kanaän binnen te gaan; en nu drong hij bij hen erop aan juist datgene te doen, tegen Gods wil in, wat ze geweigerd hadden toen God het van hen eiste. Zo behaalde de grote bedrieger de overwinning door hen de tweede keer tot opstand te verleiden. Ze hadden gewantrouwd aan Gods macht om hen te helpen bij het in bezit nemen van het land Kanaän; en nu zouden ze het in eigen kracht proberen, zonder Gods hulp.
"Wij hebben tegen de Here gezondigd", riepen ze uit. "Wij willen optrekken en strijden, naar alles wat de Here, onze God, ons geboden heeft." Deuteronomium 1:41 Zo verschrikkelijk waren ze verblind door hun overtreding. De Here had hen nimmer bevolen om op te trekken en te strijden. Het was niet Zijn bedoeling dat ze het land door oorlogvoering zouden verkrijgen, maar door strikte gehoorzaamheid aan Zijn geboden.

Hoewel hun harten onveranderd waren, erkende het volk de zondigheid en dwaasheid van hun opstand bij het bericht van de verspieders. Nu zagen ze de waarde van de zegening die ze zo onnadenkend hadden verworpen. Ze erkenden dat hun eigen ongeloof hen buiten Kanaän had gehouden. "Wij hebben gezondigd", zeiden ze, waarmee ze erkenden dat de schuld bij hen lag, en niet bij God, hoewel ze Hem zo goddeloos hadden beschuldigd van het feit, dat Hij in gebreke was gebleven zijn beloften aan hen in vervulling te doen gaan. Hoewel hun belijdenis niet ontsproot uit waar berouw, diende deze om Gods gerechtigheid in Zijn handelwijze met hen te rechtvaardigen.

De Here werkt nog op dezelfde wijze om Zijn Naam te verheerlijken door mensen tot erkenning van Zijn gerechtigheid te brengen. Als degenen die voorgeven Hem lief te hebben, klagen over Zijn voorzienigheid, twijfelen aan Zijn beloften en door toegeven aan verleiding met boze engelen samenspannen in het weerstaan van Gods plannen, doet God vaak de omstandigheden zulk een wending nemen dat deze mensen, al hebben ze geen oprecht berouw, overtuigd zijn van hun zonden, en gedwongen zijn te erkennen dat hun weg zondig was, en Gods gerechtigheid en goedheid ten opzichte van hen juist was.
Door zulke tegeninvloeden brengt God de werken der duisternis aan het licht. En hoewel de geest die aanspoorde tot een verkeerde handelwijze, niet radicaal veranderd is, worden belijdenissen afgelegd die Gods eer rechtvaardigen en worden Zijn getrouwen, die namens Hem hebben gesproken, en die zijn tegengestaan en in een vals daglicht zijn geplaatst, gerechtvaardigd. Dit zal ook het geval zijn als Gods toorn ten laatste zal worden uitgegoten. Als de Here komt "met Zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straffen", zal Hij ook straffen voor "al de harde taal, die de goddelozen zondaars tegen Hem gesproken hebben." Judas 14,15
Elke zondaar zal de rechtvaardigheid van zijn vonnis inzien en erkennen.

Niettegenstaande Gods vonnis maakten de Israëlieten zich gereed om Kanaän te veroveren. Toegerust met wapenrustingen en wapens meenden ze dat ze ten volle gereed waren voor de strijd; maar in het oog van God en van zijn verdrietige dienstknechten schoten ze veel te kort. Toen de Here bijna veertig jaar later aan Israël opdracht gaf op te trekken en Jericho te veroveren, beloofde Hij dat Hij met hen zou gaan.
De ark, die Zijn wet bevatte, werd voor hun leger uit gedragen. De door Hem aangewezen leiders moesten onder Gods bevel aanwijzingen geven. Met zulk een leiding kon hun geen kwaad overkomen. Maar nu gingen ze, in strijd met Gods gebod en ondanks het duidelijk verbod van hun leiders, zonder de ark en zonder Mozes uit om de vijand te ontmoeten.

De bazuin werd geblazen en Mozes haastte zich achter hen aan met de waarschuwing: "Waarom staat gij op het punt het bevel des Here te overtreden? Dit zal toch niet gelukken. Trekt niet op, want de Here is niet in uw midden - opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden, want de Amelekieten en de Kanaänieten zijn daar tegenover u, en gij zult door het zwaard vallen."

De Kanaänieten hadden van de geheimzinnige macht gehoord waardoor dit volk beschermd scheen te worden, en van de wonderen die voor hen verricht waren, en ze brachten een sterke macht bijeen om aan de invallers weerstand te bieden. Het aanvallend leger had geen leider. Er werd niet gebeden of God hen de overwinning wilde schenken. Ze trokken op met het wanhopige plan om hun lot te doen keren of in de strijd te sterven. Hoewel ze niet voor de strijd geoefend waren, vormden ze een groot leger gewapende mannen, en ze hoopten door een plotselinge en felle aanval alle tegenstand neer te slaan. Vermetel daagden ze de vijand uit die het niet had gewaagd hen aan te vallen.

De Kanaänieten hadden zich gelegerd op een rotsachtige hoogvlakte, die alleen maar door nauwe passen en een steile en gevaarlijke beklimming was te bereiken. Voor de grote menigte Hebreeën maakte dit hun nederlaag des te groter. Langzaam bestegen ze de bergpaden, blootgesteld aan de dodelijke werptuigen van hun vijanden boven hen.
Grote rotsblokken stortten naar beneden en baanden zich een weg door de menigte, zodat ze met hun bloed besmeurd werden. Zij die uitgeput de top bereikten, werden op felle wijze aangevallen en met grote verliezen teruggedreven. Het slagveld lag bezaaid met de lichamen der gesneuvelden. Het leger der Israëlieten werd volledig verslagen. Vernietiging en dood was het resultaat van deze opstandige onderneming.

Ten slotte gedwongen om het op te geven, keerden de overlevenden terug en weenden voor het aangezicht des Heren; "maar de Here luisterde niet" Deuteronomium 1:45 naar hun stem.
Door deze duidelijke overwinning werden de vijanden van Israël, die vol angst en beven de komst van dat machtige leger hadden afgewacht, vervuld met vertrouwen om hen te weerstaan. Alle berichten die ze gehoord hadden betreffende de wonderbare dingen die God voor Zijn volk had gedaan, beschouwden ze als onjuist, en ze meenden dat er geen reden was om te vrezen. Die eerste nederlaag van Israël, die de Kanaänieten vervulde met moed en vastbeslotenheid, had de moeilijkheden van de verovering sterk vergroot. Voor Israël bleef niet anders over dan zich terug te trekken voor hun overwinnende vijanden, en de wijk te nemen naar de woestijn, in het besef dat deze het graf voor een gehele generatie zou zijn.
("Patriarchen en Profeten" E.G.White)