28 Afgoderij bij Sinaļ

Zie Exodus 32-34

Gedurende de afwezigheid van Mozes was het voor het volk een tijd van afwachting en spanning. Israël wist dat hij met Jozua de berg had be­klommen en dat hij was binnengegaan in de donkere wolk die zichtbaar was vanuit de vlakte beneden, op de bergtop rustte, en van tijd tot tijd ver­licht werd door de bliksemstralen van Gods aanwezigheid. Ongeduldig wachtten ze op zijn terugkeer. Omdat ze in Egypte gewend waren geweest aan stoffelijke afbeeldingen van de godheid, was het voor hen moeilijk om te vertrouwen op een onzichtbaar Wezen, en waren ze ertoe gekomen op Mozes te bouwen voor het ondersteunen van hun geloof.

Nu was hij niet meer bij hen. Dag na dag, week na week ging voorbij, en nog bleef hij weg. Hoewel de wolk nog steeds zichtbaar was, meenden velen in het leger dat hun leider hen verlaten had, of dat hij door het ver­terend vuur was verdelgt.

In deze tijd van wachten hadden ze tijd om na te denken over de wet van God, die ze gehoord hadden, en konden ze hun harten voorbereiden om verdere openbaringen, die Hij hun zou kunnen geven, te ontvangen. Voor dit werk hadden ze niet te veel tijd; als ze op deze wijze hadden ge­tracht een beter begrip te krijgen van Gods eisen, en hun harten hadden vernederd voor Hem, zouden ze bewaard zijn gebleven voor de verleiding. Maar ze lieten na deze dingen te doen, en al spoedig werden ze zorgeloos, onoplettend en wetteloos. Dit was vooral het geval met de gemengde me­nigte. Ze wensten verder te trekken naar het beloofde land - het land dat vloeide van melk en honing. Dit land was hen alleen beloofd op voorwaar­de van gehoorzaamheid, maar dat hadden ze vergeten. Sommigen stelden voor om terug te keren naar Egypte; maar of het was om verder te gaan naar Karman of terug te gaan naar Egypte, het merendeel van het volk wil­de niet langer wachten op Mozes.

Toen ze zich zonder hun leider zo hulpeloos voelden, keerden ze terug naar hun oude bijgeloof. De "menigte van allerlei slag" Exodus 12:38 ging vooraan in morren en ongeduldig zijn, en zij waren de leiders van de afval die nu volgde. Eén van de voorwerpen die door de Egyptenaren vereerd werden als symbolen van de godheid, was de stier of de koe; en zij die deze vorm van afgoderij in Egypte hadden bedreven, stelden voor dat er een kalf ge­maakt zou worden dat men kon aanbidden.
Het volk wilde een voorstelling hebben van God, die hen in de plaats van Mozes kon voorgaan. God had geen gelijkenis van Zichzelf bekendgemaakt, en Hij had verboden dat een tastbare voorstelling voor zulk een doel gemaakt zou worden. De machtige wonderen in Egypte en bij de Rode Zee waren bedoeld om ge­loof in Hem als de Onzichtbare, Almachtige Helper van Israël, de enig ware God, te versterken. Aan hun verlangen, een zichtbare openbaring te hebben van Zijn tegenwoordigheid, was voldaan in de vorm van de wolk­kolom en de vuurkolom die het leger leidde, en door de openbaring van Zijn heerlijkheid op de berg Sinaï. Maar terwijl de wolk van Gods tegen­woordigheid nog boven hen hing, keerden ze in hun hart terug naar de af­goderij van Egypte, en veranderden ze de heerlijkheid van de onzichtbare God in de gedaante van een stier!

Gedurende de afwezigheid van Mozes was het rechterlijk gezag in handen gelegd van Aäron, en een talrijke menigte verzamelde zich bij zijn tent, met de eis: "Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mo­zes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd - wij weten niet, wat er van hem geworden is." Ze zeiden dat de wolk, die hen tot dusver had geleid, nu blijvend rustte op de berg; hij zou niet langer de richting aangeven die ze moesten volgen. Daarvoor in de plaats wilden ze een beeld hebben; en als ze besloten om terug te keren naar Egypte, zoals was voorgesteld, zouden ze genade vinden in de ogen van de Egyptenaren als ze dit beeld voor zich uit droegen en het erkenden als hun god.

Voor zo'n crisis was een man nodig die vastbesloten, standvastig en moedig was; iemand die Gods eer stelde boven de gunst van mensen, bo­ven eigen veiligheid, of zelfs boven het leven. De huidige leider van Israël was echter niet zo iemand. Op zwakke wijze protesteerde Aäron tegen de eisen van het volk, maar zijn aarzeling en onzekerheid in dit kritieke mo­ment maakte het volk alleen maar vastbeslotener. Het tumult groeide. Een blinde, onberedeneerde woede scheen van de schare bezit te nemen. Er waren enkelen die trouw bleven aan hun verbond met God, maar het me­rendeel van het volk deed mee in de afval. Enkelen die het waagden om de voorgestelde beeldendienst een afgoderij te noemen, werden opzij geduwd en ruw behandeld, en tijdens de verwarring en de opwinding die heersten verloren ze tenslotte het leven.

Aäron vreesde voor zijn leven, en in plaats van moedig op te komen voor de eer van God, gaf hij toe aan de eisen van het volk. In de eerste plaats gaf hij opdracht dat de gouden oorringen van het volk verzameld en bij hem gebracht moesten worden. In de hoop dat hun trots zou verhinde­ren dat ze zulk een offer brachten. Maar ze stonden bereidwillig hun sieraden af, en hiervan vervaardigde hij een gegoten kalf, een afbeelding van de goden van Egypte. Het volk riep uit:

"Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd." En lafhartig liet Aäron toe dat Jehova op deze wijze werd beledigd. Hij ging zelfs nog verder. Toen hij zag met welk een voldoening deze god werd ontvangen, bouwde hij een altaar daarvoor en liet bekendmaken: "Morgen is er een feest voor de Here!" De aankon­diging werd door bazuinblazers in heel het legerkamp bekendgemaakt. "En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden ze op om vreugde te bedrijven." Onder het voorwendsel van het houden van "een feest voor de Here" gaven ze zich over aan vraatzucht en losbandigheid.

Hoe vaak wordt ook in onze tijd de liefde voor vermaak gehuld in een "schijn van godsvrucht"! 2 Timóthéus 3:5 Een godsdienst die de mens toestaat om onder de vorm van aanbidding zich te buiten te gaan aan zelfzuchtige en zinnelijke bevrediging is ook nu nog even welgevallig voor de massa als in de dagen van Israël. En nog steeds zijn er toegeeflijke Aärons die, hoewel ze een plaats van gezag in de gemeente bekleden, zullen toegeven aan de ver­langens van hen die ongeheiligd zijn, en hen op deze wijze aanmoedigen in zonde. Er waren nog maar weinige dagen verlopen sedert de Hebreeën met God een plechtige overeenkomst hadden gesloten om te luisteren naar Zijn stem. Bevend hadden ze gestaan voor de berg Sinaï, terwijl ze luister­den naar de woorden des Heren:
"Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben." De heerlijkheid van God hing nog boven de berg ten aanschouwen van heel het volk; maar ze wendden zich af en vroegen naar andere goden. "Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer voor een gegoten beeld; ze verruilden hun Eer tegen het beeld van een rund." Psalm 106:19,20 Het was niet mogelijk groter ondankbaarheid te tonen of zwaarder beledi­ging te uiten jegens Hem, die Zich jegens hen een liefderijk Vader en al­machtig Koning had betoond.

Terwijl Mozes nog op de berg was, werd hij gewaarschuwd voor de ontrouw in het leger, en kreeg hij bevel om zonder dralen terug te keren. "Ga, daal af," klonk het woord van God, "want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan ze geofferd hebben." God had reeds bij het begin deze afvalligheid kunnen stoppen; maar Hij liet het tot deze hoogte komen om allen een les te leren hoe Hij verraad en afval bestraft.

Het verbond tussen God en Zijn volk was tenietgedaan, en aan Mozes maakte Hij bekend: "Laat Mij begaan, dat Mijn toorn tegen hen ontbrand­de en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken." Het volk Israël, met name de menigte van allerlei slag, zou steeds geneigd zijn te­gen God in opstand te komen. Ook zouden ze tegen hun leider morren en hem verdriet doen door hun ongeloof en hardnekkigheid, en het zou een moeilijke en tergende zaak zijn hen te leiden naar het beloofde land. Door hun zonden hadden ze reeds Gods gunst verbeurd, en het recht eiste dat ze verdelgt zouden worden. Daarom stelde de Here voor om hen te vernieti­gen, en Mozes tot een machtig volk te maken.

"Laat Mij begaan, dat….. Ik hen vernietige", luidde Gods woorden. Wie had voor Israël kunnen pleiten als God hen werkelijk wilde verdelgen? Hoevelen zouden de zondaars aan hun lot hebben overgelaten! Wat zou­den velen blij zijn geweest dat ze hun taak van zwoegen, van lasten torsen en offers brengen, om als dank alleen morren en ondankbaarheid daarvoor te ontvangen, konden ruilen voor een positie van eer en gemak, wanneer dit door God zelf werd aangeboden!

Maar Mozes zag een aanleiding om te hopen waar schijnbaar slechts ontmoediging en toorn bestonden. De woorden van God: "Laat Mij be­gaan", zag hij niet als een verbod, maar eerder als een aansporing om tussenbeide te komen, alsof er in opgesloten lag dat alleen de gebeden van Mozes Israël konden redden, en dat God Zijn volk wilde sparen, als dit ge­beurde. Hij zocht de gunst van de Here, zijn God, en hij zeide: "Waarom, Here, zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand?"

God had duidelijk gemaakt dat Hij Zijn volk had verstoten. Hij sprak over hen tot Mozes als "uw volk, dat gij uit Egypte hebt geleid." Maar ne­derig zag Mozes af van zijn leiderschap over Israël. Het was niet zijn, maar Gods volk, "Uw volk, dat Gij hebt uitgeleid met grote kracht en met een sterke hand". "Waarom", zo smeekte hij, "zouden de Egyptenaren zeg­gen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen?"

Gedurende de weinige maanden die voorbijgegaan waren sinds het vertrek van Israël uit Egypte, was de tijding van hun wonderlijke verlos­sing naar alle omringende volken gegaan. Vrees en een angstig voorgevoel lag op de heidenen. Allen wachtten af om te zien wat de God van Israël voor Zijn volk zou doen. Als ze nu vernietigd werden, zouden hun vijan­den triomferen en God zou onteerd worden. De Egyptenaren zouden be­weren dat hun beschuldigingen terecht waren - in plaats van Zijn volk naar de woestijn te leiden om te offeren, had Hij gemaakt dat ze er opgeofferd werden. Ze zouden niet letten op de zonden van Israël; de vernietiging van het volk dat Hij zo duidelijk zichtbaar geëerd had, zou een smaad brengen op Zijn Naam. Hoe groot is de verantwoordelijkheid van hen die zozeer door God geëerd worden, om Zijn Naam te loven op de aarde! Met hoe­veel zorg moeten ze zich wachten voor de zonde, waardoor Zijn oordelen zouden komen en Zijn Naam gesmaad zou worden door de ongelovigen!

Terwijl Mozes pleitte voor Israël, vergat hij zijn bedeesdheid door de diepe belangstelling en liefde voor hen waarvoor hij door de kracht van God zoveel had kunnen doen. De Here luisterde naar zijn smekingen en schonk gehoor aan zijn onzelfzuchtig gebed. God had Zijn dienstknecht op de proef gesteld; Hij had zijn trouw en liefde voor dat dwalende, ondank­bare volk getest, en Mozes had op schitterende wijze de proef doorstaan. De voorspoed van Gods uitverkoren volk was hem meer waard dan per­soonlijke eer, kostbaarder dan het voorrecht de stamvader van een machtig volk te worden. God was verheugd over deze trouw, over zijn eenvoud van hart en zijn oprechtheid, en Hij droeg hem op als een getrouw herder Israël te leiden naar het beloofde land.

Toen Mozes en Jozua van de berg afdaalden, en de eerste de "tafelen der getuigenis" droeg, hoorden ze de kreten en het gejuich van de opge­wonden menigte, die duidelijk in een staat van teugelloze opwinding ver­keerde. Voor Jozua als soldaat was de eerste gedachte aan een aanval van hun vijanden. Maar Mozes oordeelde meer terecht de aard van hun opwin­ding. Het was niet een lawaai van strijd, maar van feestvieren. "Geen ge­luid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag -een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor."

Toen ze het leger naderden, zagen ze hoe het volk juichte en danste om hun afgod. Het was een beeld van heidense losbandigheid, een naboot­sing van de afgodische feesten in Egypte; hoe verschillend was het van de plechtige en eerbiedige aanbidding van God! Mozes was overweldigd. Hij kwam vanuit de tegenwoordigheid van Gods heerlijkheid, en hoewel God hem gewaarschuwd had voor hetgeen plaatsvond, was hij niet voorbereid op het zien van de vreselijke ontaarding van Israël. Zijn toorn ontbrandde. Om zijn afschuw te tonen voor hun misdaad wierp hij de stenen tafelen neer en verbrak ze ten aanschouwen van heel het volk, waarmee hij te kennen gaf dat ze hun verbond met God hadden verbroken, en dat God daarom Zijn verbond met hen verbroken had.

Mozes ging het legerkamp binnen, begaf zich door het midden van de feestvierende menigte naar de afgod, greep die en wierp hem in het vuur. Nadien vermaalde hij hem tot poeder, en strooide dat in de beek die af­daalde van de berg, waarna hij het volk ervan liet drinken. Op deze wijze werd de waardeloosheid getoond van de god die ze vereerd hadden. De grote leider riep zijn schuldige broeder ter verantwoording en vroeg: "Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt?"
Aäron trachtte zich te verschuilen achter de eis van het volk; dat ze hem gedood zouden hebben als hij niet aan hun eisen had voldaan.
"De toorn van mijn heer ontbrandde niet", zei hij; "gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd - wij weten niet, wat er van hem geworden is. Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit."
Hij wilde Mozes doen geloven dat er een wonder was ge­beurd - dat het goud in het vuur was geworpen en op bovennatuurlijke wij­ze was veranderd in een kalf. Maar zijn verontschuldigingen en voorwendsels hielpen niets. Terecht werd hij als de voornaamste schuldige behandeld.

Het feit dat Aäron tot nu toe gezegend en geëerd was boven het volk maakte zijn zonde zo aanstootgevend. Aäron, "de heilige des He­ren" Psalm 106:16, had de afgod gemaakt en het feest aangekondigd. Hij, die was aangewezen als de woordvoerder van Mozes, en aangaande wie God zelf had verklaard: "Ik weet, dat hij goed spreekt" Exodus 4:14, was tekort geschoten in zijn plicht om de afgodendienaars tegen te houden in hun hemeltergende plannen. Hij, door wie God de oordelen over de Egyptenaren en hun go­den had gebracht, had onbewogen aangehoord hoe het volk uitriep voor het beeld: "Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd." Hij was met Mozes op de berg geweest, had de heerlijkheid des Heren aanschouwd, had gezien dat niets van deze heerlijkheid door een beeld kon worden voorgesteld - hij had die heerlijkheid veranderd in de gelijke­nis van een stier. Hij, die door God was aangewezen om het volk te bestu­ren tijdens de afwezigheid van Mozes, bleek hun opstand goed te keuren.
"Ook op Aäron was de Here zozeer vertoornd, dat Hij hem wilde verdel­gen." Deuteronomium 9:20 Maar in antwoord op de ernstige smeekbede van Mozes werd zijn leven gespaard; en door zijn berouw en vernedering over zijn grote zonde schonk God hem later weer Zijn gunst.

Als Aäron de moed had gehad om op te komen voor het recht, zonder rekening te houden met de gevolgen, had hij die afval kunnen tegengaan. Als hij onwankelbaar was gebleven in zijn trouw jegens God, als hij het volk had gewezen op de gevaren van de Sinaï, en hen had herinnerd aan hun plechtige overeenkomst met God om Zijn wet te gehoorzamen, was het kwaad gestuit. Maar zijn toegeven aan de wensen van het volk, en de rustige zekerheid waarmee hij hun plannen uitvoerde, maakten hen stout­moediger in hun zonde dan oorspronkelijk hun bedoeling was geweest.

Toen Mozes bij zijn terugkeer in de legerplaats voor de opstandelin­gen stond, waren zijn verwijten en verontwaardiging die hij openbaarde door de geheiligde tafelen der wet te breken voor de ogen van het volk in schrille tegenstelling met de aangename woorden en het waardige gedrag van zijn broer; hun sympathie ging dan ook uit naar Aäron. Om zich te rechtvaardigen had Aäron getracht het volk verantwoordelijk te stellen voor zijn zwakheid in het toegeven aan hun eisen; maar ondanks dit alles waren ze vol bewondering voor zijn zachtaardigheid en geduld. God ziet echter anders dan de mens.
De meegaande geest van Aäron en zijn verlan­gen om het volk te behagen, hadden zijn ogen gesloten voor de grootte van de misdaad die hij goedkeurde.

Het feit, dat hij door zijn invloed in Israël de zonde goedkeurde, kostte aan duizenden mensen het leven. Welk een tegenstelling hiermee vormde het leven van Mozes, die, hoewel hij ge­trouw Gods oordelen volvoerde, liet zien dat het welzijn van Israël hem meer waard was dan voorspoed, leven en eer. Van alle zonden die God zal bestraffen, is er geen groter zonde dan anderen aan te moedigen om te zondigen.
God wil dat Zijn dienstknechten hun trouw bewijzen door ge­trouw de overtredingen te bestraffen, hoe pijnlijk dit ook mag zijn. Zij die geëerd worden met een goddelijke zending, mogen niet zwak zijn en ande­ren naar de ogen zien. Ze moeten niet uit zijn op zelfverheerlijking, of on­aangename plichten schuwen, maar Gods werk verrichten met on­wankelbare trouw.

Hoewel God het gebed van Mozes verhoorde en Israël spaarde voor vernietiging, moest hun afval gestraft worden. De wetteloosheid en ongehoorzaamheid, waarin Aäron hen had laten vervallen zou, als ze niet onmiddellijk werd neergeslagen, volkomen verderf en het volk onherstel­baar verlies brengen. Door een verschrikkelijke gestrengheid moest het kwaad worden uitgeroeid. Terwijl hij in de poort van het legerkamp stond, riep Mozes het volk toe: "Wie is voor de Here? Die kome tot mij!" Zij die geen aandeel hadden gehad in de afval, moesten zich ter rechterzijde van Mozes plaatsen; zij die schuldig waren maar berouw toonden, aan zijn lin­kerzijde. Aan het bevel werd gehoor gegeven. Nu bleek dat de stam van Levi geen aandeel had gehad aan de afgodische verering. Ook uit andere stammen waren er velen die wel gezondigd hadden, maar nu hun berouw te kennen gaven. Een groot aantal echter, voornamelijk uit de gemengde schare, die aangespoord had om het gouden kalf te maken, volhardde koppig in hun rebellie.
In de Naam van de Here, de God van Israël, beval Mo­zes nu aan hen die aan zijn rechterhand stonden, om hun zwaard aan te gorden en allen te slaan die volhardden in de opstand. "En er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man." Zonder acht te slaan op positie, verwantschap, of vriendschap, werden de aanvoerders in het kwaad gedood; maar allen die berouw toonden en zich vernederden, wer­den gespaard.

Zij die dit verschrikkelijke oordeelswerk volvoerden, handelden op Gods bevel, door het vonnis van de Koning des hemels te voltrekken. Men moet voorzichtig zijn als men in menselijke kortzichtigheid zijn mede­mens oordeelt en veroordeelt; maar als God opdracht geeft om Zijn oor­deel over het onrecht te voltrekken, moet men Hem gehoorzamen. Zij die deze pijnlijke daad verrichtten, openbaarden op deze wijze hun afschuw jegens opstand en afgoderij, en wijdden zich dientengevolge met nog meer overgave aan het dienen van de ware God. De Here eerde hun trouw door een bijzondere onderscheiding aan de stam van Levi te betonen.

De Israëlieten waren schuldig aan verraad, en dat nog wel tegen een Koning die hen had overladen met weldaden en aan wiens gezag ze zich verplicht hadden gewillig te gehoorzamen. Om Gods bestuur te handha­ven, moest gerechtigheid worden toegepast jegens de verraders. Toch bleek ook hier weer Gods barmhartigheid. Hoewel Hij Zijn wet handhaaf­de, schonk Hij vrijheid om te kiezen en de kans dat allen zich konden be­keren. Alleen degene die in hun opstand bleven volharden, werden omgebracht.

Het was noodzakelijk om de zonde te bestraffen, als een getuigenis voor de omringende volken dat God vertoornd was over afgodendienst. Door gerechtigheid te beoefenen jegens de schuldigen, moest Mozes, als Gods werktuig, een verslag nalaten van een plechtig en openbaar protest tegen hun misdaad.
Wanneer de Israëlieten later de afgoderij van de hen omringende stammen zouden veroordelen, zouden hun vijanden hun de beschuldiging voor de voeten gooien dat het volk dat Jehova als hun God erkende, een kalf had gemaakt en dit had aanbeden bij de Horeb. Dan kon Israël, hoewel ze gedwongen zouden zijn deze onaangename waarheid te erkennen, wijzen op het vreselijke lot van de overtreders, als bewijs dat hun zonde niet goedgekeurd of verontschuldigd kon worden.

Zowel liefde als gerechtigheid eisten, dat het oordeel op deze zonde zou volgen. God is de Bewaker van, maar ook de Heerser over Zijn volk. Hij verdelgt hen die vasthouden aan hun opstand, zodat ze anderen niet naar de ondergang kunnen leiden. Toen Hij het leven van Kaïn spaarde, liet God aan het universum zien wat de gevolgen zouden zijn als de zonde niet bestraft werd. De invloed die hij uitoefende op zijn nakomelingen door woord en voorbeeld, leidden tot een mate van verderf die de vernieti­ging van de gehele wereld door de zondvloed ten gevolge had. De ge­schiedenis van de mensen die voor de zondvloed leefden, toont aan dat een lang leven voor de zondaar geen zegen betekent; Gods verdraagzaam­heid hield hun goddeloosheid niet tegen. Hoe langer de mensen leefden, des te slechter werden ze.

Zo ging het ook met de opstand bij de Sinaï. Als de straf niet dadelijk op de overtreding was gevolgd, zouden dezelfde gevolgen zichtbaar zijn geweest. De aarde zou even verdorven zijn geworden als in de dagen van Noach. Als deze overtreders gespaard waren gebleven, zou er groter kwaad uit zijn voortgekomen dan de gevolgen die voortkwamen uit het sparen van Kaïn.

Het was te danken aan Gods barmhartigheid dat duizen­den moesten lijden, om te voorkomen dat gerichten moeten uitgeoefend worden over miljoenen. Om velen te redden, moest God enkelen straffen. Meer nog, daar het volk Zijn trouw tegenover God verbroken had, hadden ze niet langer aanspraak op Gods bescherming, en beroofd van hun bevei­liging zou heel het volk blootstaan aan de macht van zijn vijanden.
Als het kwaad niet terstond zou zijn uitgeroeid, zouden ze een prooi zijn geworden van hun talrijke en machtige vijanden. Voor het bestwil van Israël en als een les voor alle latere geslachten, was het noodzakelijk dat de mis­daad terstond bestraft zou worden. Ook voor de zondaars zelf was het een weldaad dat hun boze weg werd afgesneden. Als hun leven gespaard zou zijn, zou de geest die hen ertoe bracht tegen God in opstand te komen, zichtbaar geworden zijn in haat en twist onder elkaar. Uit liefde voor de wereld, uit liefde voor Israël en zelfs voor de overtreders werd de misdaad bestraft met snelle en verschrikkelijke gestrengheid.

Toen het volk zich bewust werd van de enorme grootte van zijn schuld vervulde ontzetting het gehele leger. De vrees werd gekoesterd dat alle overtreders zouden worden verdelgt. Uit medelijden over hun benau­wing beloofde Mozes om opnieuw bij God voor hen te pleiten.

"Gij hebt een grote zonde begaan," zei hij, "maar nu zal ik opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken." Hij ging heen, en in zijn belijdenis tegen God zei hij: "Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want ze hebben zich een gouden afgod gemaakt. Maar nu, vergeef toch hun zonde - en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt."
Het antwoord luidde: "Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit Mijn boek delgen. Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie Mijn engel zal voor u uitgaan, maar ten dage van Mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken."

In het gebed van Mozes worden onze gedachten gericht op de hemelse boeken waarin de namen van allen staan geschreven, alsook hun daden, hetzij goed of kwaad. Het boek des levens bevat de namen van allen die de dienst van God hebben gekozen. Als mensen van Hem afwijken en door koppig volharden in de zonde tenslotte ongevoelig zijn voor de invloeden van de Heilige Geest, zullen in het oordeel hun namen uit het boek des le­vens worden weggedaan en zullen zij aan de ondergang worden prijsgege­ven.
Mozes was zich van het vreselijk lot van de zondaar bewust; en toch wenste hij, als het volk Israël door de Here verworpen zou worden, dat ook zijn naam samen met de hunne, zou uitgewist worden; hij kon niet verdragen dat Gods oordelen zouden vallen op hen die zo wonderlijk ge­red waren. De tussenkomst van Mozes ten behoeve van Israël toont het middelaarswerk van Christus ten behoeve van zondige mensen. Maar de Here liet Mozes niet de schuld dragen van de zondaar, zoals Christus dat eens zou doen. "Wie tegen Mij gezondigd heeft", zei Hij, "zal Ik uit Mijn boek delgen."

Diep bedroefd had het volk zijn doden begraven. Drieduizend waren door het zwaard gevallen; kort daarop was een plaag uitgebroken in het legerkamp; en nu kregen ze te horen dat Gods tegenwoordigheid hen niet langer zou vergezellen op hun tochten.

Jehova had verklaard: "Ik zal in uw midden niet optrekken, daar gij een hardnekkig volk zijt, opdat Ik u niet onderweg vertere." En het bevel werd gegeven: "Doe uw sieraad af, dan zal Ik zien, wat Ik u doen zal." Nu werd getreurd in heel het legerkamp. Vol berouw en schaamte "onthielden de Israëlieten zich van sieraad, van de berg Horeb af.

Op aanwijzing van God was de tent die diende als tijdelijke plaats van aanbidding, ver van de legerplaats verwijderd. Dit was nog meer bewijs dat God Zijn aanwezigheid uit hun midden had weggenomen. Hij wilde Zich aan Mozes openbaren, niet aan zo'n volk. De bestraffing werd scherp gevoeld, en voor de menigte, die een schuldig geweten had, scheen het een grotere ramp aan te kondigen. Had de Here Mozes niet uit het leger verwijderd om hen volledig te verdelgen?

Maar ze werden niet hopeloos achtergelaten. De tent werd buiten de legerplaats opgeslagen, maar Mozes noemde het de "tent der samen­komst". Allen die oprecht berouw hadden en tot de Here wilden terugke­ren, kregen opdracht daarheen te gaan om hun zonden te belijden en Zijn barmhartigheid te zoeken. Toen ze naar hun tenten terugkeerden, ging Mozes de tent binnen. Met pijnlijke belangstelling wachtte het volk op één of ander teken waaruit zou blijken dat zijn pleiten voor hen zou worden aanvaard. Als God Zich zou verwaardigen om met hem samen te komen, konden ze hopen dat ze niet volledig verdelgd zouden worden. Toen de wolkkolom neerdaalde en bij de ingang van de tent bleef rusten, weende het volk van blijdschap, "het stond op en boog zich neder, ieder aan de in­gang van zijn tent".

Mozes kende de verkeerdheid en blindheid van hen die aan zijn zorg waren toevertrouwd; hij kende de moeilijkheden waarmee hij te maken zou hebben. Maar hij had geleerd dat hij hulp van God moest hebben om met het volk te overwinnen. Hij smeekte om een duidelijker openbaring van Gods wil en om een verzekering van Zijn tegenwoordigheid: "Zie, Gij zegt tot mij: Doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl Gij mij toch gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in Mijn ogen. Nu dan, indien ik ge­nade in Uw ogen gevonden heb, maak mij toch Uw wegen bekend, zodat ik U ken, opdat ik genade vinde in Uw ogen. Bedenk toch, dat deze natie Uw volk is."

Het antwoord was: "Moet Ik zelf medegaan om u gerust te stellen?" Mozes was nog niet voldaan. Op hem drukte een voorgevoel van de verschrikkelijke gevolgen als God Israël aan hardheid en onboetvaardig­heid zou overlaten. Hij kon niet hebben dat zijn belangen gescheiden zou­den worden van die van zijn broederen, en hij bad dat de gunst van God weer op Zijn volk zou rusten, en dat het bewijs van Zijn tegenwoordigheid gedurende hun reizen bij hen zou blijven.

"Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet optrekken. Waaraan zal anders geweten worden dat ik en Uw volk genade in Uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor zijn ik en Uw volk afgezonderd uit alle volken, die op de aardbodem zijn." En de Here zei: "Deze zaak, waarover gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij genade in Mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij name ken." Nog bleef de profeet pleiten. Elk gebed was beantwoord, maar hij verlangde verdere bewijzen van Gods gunst. Nu stelde hij een vraag die nooit eerder door een mens was gesteld: "Doe mij toch Uw heerlijkheid zien."

God bestrafte zijn verzoek niet als een aanmatigende vraag; maar de genadevolle woorden werden gesproken: "Ik zal Mijn luister aan u doen voorbijgaan." Niemand kan in deze sterfelijke staat zien op Gods onver­hulde heerlijkheid en toch leven; maar Mozes kreeg de verzekering dat hij datgene van Gods heerlijkheid mocht zien wat hij kon verdragen.

Opnieuw werd hem bevolen de berg te beklimmen; toen nam de hand Die de wereld geschapen had, de hand Die "de bergen verplaatst zonder dat men het merkt" Job 9:5, dit sterfelijk wezen, deze machtige geloofsman, en plaatste hem in een spelonk, terwijl Gods heerlijkheid en al Zijn goedheid aan hem voorbijgingen. Deze ervaring, en vooral de belofte dat Gods tegenwoordigheid hem zou vergezellen, was voor Mozes de verzekering van succes in het werk dat nog voor hem lag; en hij achtte het van onein­dig grotere waarde dan alle wetenschap van Egypte of alles wat hij als staatsman of militair aanvoerder bereikt had. Er is geen aardse kennis, macht of wetenschap die de plaats van Gods blijvende tegenwoordigheid kan vervangen.

Voor de zondaar is het vreselijk, te vallen in de handen van de levende God Hebreeën 10:31; maar Mozes bevond zich alleen in de tegenwoordigheid van de Eeuwige, en hij was onbevreesd; want zijn ziel was in harmonie met zijn Maker. De Psalmist zegt: "Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de Here niet hebben gehoord." Psalm 66:18

Maar "des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en Zijn verbond maakt Hij hun bekend." Psalm 25:14 De Godheid verklaarde aangaande Zichzelf: "Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, Die goedertie­renheid bestendigt aan duizenden, Die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft, maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig."

"Mozes knielde haastig ter aarde en boog zich neder." Opnieuw smeekte hij dat God de ongerechtigheid van Zijn volk zou vergeven en hen zou aannemen tot Zijn erfenis. Zijn gebed werd verhoord. Genadig be­loofde de Here om Israël opnieuw Zijn gunst te schenken en voor hen wonderen te doen, "zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken."

Veertig dagen en veertig nachten bleef Mozes op de berg; en geduren­de deze tijd werd hij, evenals de eerste maal, op wonderbare wijze in leven gehouden. Niemand mocht met hem opklimmen, en tijdens zijn afwe­zigheid mocht niemand de berg naderen. Op Gods bevel had hij twee ste­nen tafelen klaargemaakt en ze mee naar de bergtop genomen; en opnieuw "schreef de Here op de tafelen de woorden van het verbond", de Tien Gebo­den.

In die langdurige periode, doorgebracht in gemeenschap met God, weerkaatste het gelaat van Mozes de heerlijkheid van Gods tegenwoordig­heid; zonder dat hij het zelf wist, blonk zijn gelaat door een stralend licht toen hij de berg afdaalde. Zulk een glans verlichtte het gelaat van Stefanus, toen hij voor zijn rechters stond. "En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een en­gel." Handelingen 6:15

Aäron en het volk weken van Mozes terug en "durfden hem niet te na­deren". Toen hij hun verwarring en angst zag, riep Mozes hen tot zich, daar hij niet wist wat de oorzaak was. Hij hield hen Gods belofte van ver­zoening voor en verzekerde hun dat Zijn gunst weer op hen rustte. Ze ont­dekten in zijn stem alleen maar liefde en verzoening, en tenslotte waagde iemand het tot hem te naderen. Te zeer onder de indruk om te spreken, wees deze zwijgend op het gelaat van Mozes, en toen naar boven.
De gro­te leider begreep dit gebaar. Door het bewustzijn van hun schuld, omdat ze nog voelden dat Gods ongenoegen op hen lag, konden ze het hemels licht niet verdragen, wat hen met blijdschap vervuld zou hebben als ze aan God gehoorzaam waren geweest. In schuld ligt vrees opgesloten. De ziel die vrij is van zonde, zal zich niet verbergen voor het licht van de hemel.

Mozes had hen veel te zeggen; en daar hij hun vrees begreep, sluierde hij zich, en bleef dit doen telkens wanneer hij naar het legerkamp terug­keerde, na een onderhoud gehad te hebben met God.

Door deze glans wilde God Israël doordringen van het heilig, verhe­ven karakter van Zijn wet, en van de heerlijkheid van het evangelie, door Christus geopenbaard. Toen Mozes op de berg was, had God hem niet al­leen de tafelen der wet, maar ook een blik in het verlossingsplan geschon­ken. Hij zag dat het offer van Christus werd afgebeeld in alle typen en symbolen van het joodse tijdperk; en het was het hemels licht, afkomstig van Golgotha, zowel als de heerlijkheid van Gods wet, waardoor op het gelaat van Mozes zulk een glans lag. Die goddelijke heerlijkheid symboli­seerde de heerlijkheid van de bediening waarvan Mozes de zichtbare mid­delaar was, als vertegenwoordiger van de ene ware Middelaar.

De heerlijkheid op het gelaat van Mozes illustreert de zegeningen die het gebodenhoudend volk van God ontvangt door het middelaarswerk van Christus. Het laat zien dat hoe nauwer onze gemeenschap is met God en hoe duidelijker ons begrip is van Zijn eisen, we meer het goddelijk beeld gelijkvormig worden, en we meer deelhebbers van de goddelijke na­tuur zullen zijn.

Mozes was een type van Christus. Zoals de middelaar van Israël zijn gelaat sluierde omdat het volk niet op deze heerlijkheid kon zien, bedekte Christus, de goddelijke Middelaar, Zijn goddelijkheid met menselijkheid toen Hij naar deze aarde kwam. Als Hij gekomen was bekleed met hemel­se heerlijkheid, had Hij de mens in diens zondige toestand niet kunnen be­naderen. Ze hadden de heerlijkheid van Zijn tegenwoordigheid niet kunnen verdragen. Daarom vernederde Hij Zich en werd gemaakt in de gelijkheid van vlees, "aan dat der zonder gelijk" Romeinen 8:3, om het gevallen mensdom te bereiken en het op te heffen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)