39 De tijd der benauwdheid

„Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden” (Daniël 12:1).

Wanneer de boodschap van de derde engel aan de wereld is gebracht, komt er ook een eind aan Gods barmhartigheid tegenover de schuldige mensen. Gods volk heeft zijn taak volbracht. Ze hebben „de late regen”, „de verkoeling van het aangezicht des Heren” ontvangen en zijn voorbereid op de „ure der beproeving” die voor de deur staat. De engelen ontplooien een grote activiteit in de hemel. Een engel die van de aarde komt, zegt dat zijn werk af is. De wereld is voor de laatste keer getoetst. Iedereen die Gods geboden heeft bewaard, heeft „het zegel van de levende God” ontvangen. Dan komt er ook een eind aan Jezus’ middelaarschap in het hemelse heiligdom. Hij heft zijn handen op en zegt „met luider stem”: „Het is geschied”. Alle engelen zetten hun kronen af wanneer Christus de plechtige woorden „Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd” (Openbaring 22:11), uitspreekt.
Er is een beslissing gevallen over het lot van alle mensen, namelijk het eeuwige leven of de eeuwige dood. Christus heeft verzoening gedaan voor zijn volk en heeft hun zonden uitgedelgd. Het getal van zijn onderdanen is vol. „Het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel” staat op het punt om aan de verlosten te worden gegeven. En Jezus zal voort­aan heersen als Koning der koningen en Here der heren.

Wanneer Jezus het heiligdom verlaat, worden de bewoners van de aarde in duisternis gedompeld. In die angstaanjagende tijd moeten de rechtvaardigen het stellen zonder Middelaar voor het aangezicht van een heilige God. De ongelovigen worden niet meer in toom gehouden en Satan heeft nu allen die in hun onboetvaardigheid hebben volhard volledig in zijn macht. Er is een eind gekomen aan Gods geduld. De wereld heeft Gods genade verworpen, zijn liefde niet aangenomen en zijn wet overtreden. De ongelovigen hebben de genadetijd laten voorbijgaan. De Geest van God, tegen Wie ze zich hardnekkig hebben verzet, heeft zich tenslotte teruggetrokken. Ze worden niet meer beschermd door genade en staan weerloos tegenover de Boze. Satan zal dan „de tijd van grote benauwdheid” over de bewoners van de aarde laten komen. Wanneer de engelen de stormwinden van de menselijke hartstocht niet meer tegenhouden, zullen alle elementen van strijd en verderf worden ontketend. De verwoesting van de hele wereld zal nog rampzaliger zijn dan die van Jeruzalem in het verleden.

Eén engel heeft alle eerstgeborenen van Egypte gedood en het land in rouw gedompeld. Toen David het volk telde en deed „wat kwaad was in de ogen des Heren”, veroorzaakte één engel die verschrikkelijke ramp waardoor hij voor zijn zonde werd gestraft.
Dezelfde vernietigingskracht die de heilige engelen in het verleden op Gods bevel hebben gebruikt, zal ook door de boze engelen worden gebruikt wanneer God dat toelaat. Er staan nu al krachten klaar die alleen op Gods toestemming wachten om overal dood en verderf te zaaien.

Zij die Gods wet onderhouden, zijn er vaak van beschuldigd dat ze de oordelen over de wereld brengen. Ze zullen weer worden beschouwd als de oorzaak van de verschrikkelijke natuurrampen, de strijd en de slachting onder de mensen die veel ellende over de wereld brengen. De kracht waarmee de laatste waarschuwingsboodschap wordt verkondigd, zal de gramschap van de ongelovigen uitlokken. Ze zullen in woede ontbranden tegen allen die de boodschap hebben aangenomen en Satan zal die geest van haat en vervolging nog aanwakkeren.

Toen God niet meer aanwezig was onder het Joodse volk wisten de priesters en het volk dat niet. Hoewel ze aan Satan waren overgeleverd en een speelbal waren van de afschuwelijkste en boosaardigste hartstochten, bleven ze zichzelf beschouwen als het uitverkoren volk. De diensten in de tempel gingen door. Ze bleven hun offers brengen op de bezoedelde altaren en elke dag smeekten ze Gods zegen af over een volk dat schuldig was aan het bloed van Gods geliefde Zoon, een volk dat Christus’ boodschappers en apostelen wilde doden.
Wanneer de onherroepelijke beslissing over de dienst in het hemelse heiligdom zal zijn gevallen en het lot van de wereld voor eeuwig zal zijn bepaald, zullen de bewoners van de aarde dat ook niet weten. De godsdienstige vormen zullen worden gehandhaafd door mensen van wie Gods Geest voor goed is weggenomen. De satanische ijver waarmee de vorst van de duisternis hen zal bezielen om zijn boosaardige plannen ten uitvoer te brengen, zal erg veel op ijver voor Gods zaak lijken.

Wanneer de sabbat het bijzondere strijdpunt in de hele christelijke wereld is geworden en de kerkelijke en burgerlijke instanties samenwerken om de zondagsviering voor iedereen verplicht te stellen, zal de kleine minderheid die weigert te zwichten voor de eisen van de meerderheid, door iedereen worden verfoeid. Men zal beweren dat een groepje dat zich tegen een inzetting van de Kerk en tegen een wet van de Staat verzet, niet behoeft te worden geduld. Men zal ook zeggen dat het beter is dat zij lijden dan dat het hele land in de afgrond van verwarring en wetteloosheid wordt gestort. Hetzelfde argument werd achttienhonderd jaar geleden tegen Christus aangevoerd door „de leiders van het volk”. De sluwe Kajafas zei: „Gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat” (Johannes 11:50).
Dit argument zal de doorslag geven. Na enige tijd zal er een decreet worden uitgevaardigd tegen de mensen die de sabbat van het vierde gebod heiligen. Men zal verklaren dat ze de zwaarste straf verdienen en men zal de bevolking na verloop van tijd het recht geven hen ter dood te brengen. Het rooms-ka­tholicisme in de Oude Wereld en het afvallige protestantisme in de Nieuwe Wereld zullen de mensen die al Gods geboden willen naleven op dezelfde manier aanpakken.

Gods volk zal dan een tijd van verdrukking en ellende meemaken - „een tijd van benauwdheid voor Jakob” - „Want zo zegt de HERE: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil... Elk gelaat heeft een lijkkleur gekregen. Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden” (Jeremia 30:5-7).

De nacht van Jakobs benauwdheid, toen hij in gebed worstelde om uit de hand van Esau te worden verlost (Genesis 32:24-30), is een beeld van de ervaringen van Gods volk in de tijd der benauwdheid. Jakob wilde van zijn vader de zegen krijgen die eigenlijk voor Esau was bestemd. Na dit bedrog moest Jakob voor zijn leven vluchten, omdat zijn broer hem wilde doden. Nadat hij vele jaren in ballingschap had doorgebracht, was hij op Gods bevel op weg gegaan. Hij moest met zijn vrouwen en kinderen en met zijn kudden naar zijn geboorteland terugkeren.
Toen hij de grenzen van het land naderde, werd hij doodsbang: hij hoorde dat Esau in aantocht was aan het hoofd van een bende krijgers, die beslist op wraak uit waren. Jakobs gevolg was ongewapend en weerloos en zou naar alle waarschijnlijkheid worden uitgemoord. Hij was niet alleen bang en bevreesd, maar ging ook gebukt onder het verpletterende gewicht van zelfverwijt. Hij was immers door zijn eigen zonde in deze gevaarlijke situatie geraakt. Hij vertrouwde volledig op Gods barmhartigheid. Het gebed was het enige wapen dat hij bezat. Toch deed hij zijn uiterste best om het onrecht dat hij zijn broer had aangedaan weer goed te maken en het dreigende gevaar af te wenden. Naarmate de tijd der benauwdheid nadert, zouden de volgelingen van Christus alles moeten doen om een positieve indruk op de mensen te maken, alles in het werk moeten stellen om elk vooroordeel te ontzenuwen en het gevaar dat de gewetensvrijheid bedreigt, moeten afwenden.

Toen hij zijn gezin had weggezonden omdat hij niet wilde dat ze zijn wanhoop zouden zien, bleef Jakob alleen achter om tot God te bidden. Hij beleed zijn zonden en erkende dat God barmhartig was geweest tegenover hem. Hij beriep zich ook in alle ootmoed op het verbond dat God met zijn vaderen had gesloten en op de beloften die God hem persoonlijk had gedaan in het nachtgezicht te Bethel en in het land van zijn ballingschap. Dit waren kritieke ogenblikken in zijn leven. Alles stond op het spel. In de duisternis en eenzaamheid bleef hij bidden en verootmoedigde zich voor God. Plotseling legde iemand een hand op zijn schouder. Hij dacht dat een vijand hem wilde doden en hij worstelde met al zijn kracht tegen zijn tegenstander. Toen het dag begon te worden, gebruikte de vreemdeling al zijn bovenmenselijke kracht. Jakob scheen verlamd toen hij werd aangeraakt. Hij viel de geheimzinnige tegenstander hulpeloos en smekend om de hals. Op dat ogenblik besefte Jakob dat hij met de Engel des verbonds had geworsteld. Hoewel hij buiten gevecht was gesteld en hevige pijn leed, gaf hij zijn plan niet op. Hij was vanwege zijn zonden lange tijd gekweld door wroeging, zelfverwijt en zorgen. Hij wilde er nu zeker van zijn dat zijn zonden waren vergeven. De goddelijke bezoeker scheen te willen weggaan, maar Jakob klemde zich aan hem vast en smeekte om zijn zegen.
De Engel zei: „Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen”, maar de patriarch antwoordde: „Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent”. Wat een vertrouwen, standvastigheid en volharding! Als Jakobs woorden door hoogmoed en aanmatiging waren ingegeven, zou hij onmiddellijk zijn gedood. Deze eis kwam echter van iemand die zijn zwakheid en onwaardigheid erkende, maar toch vertrouwde op de barmhartigheid van een God die zijn verbond houdt.

„Hij streed tegen een engel en overwon” (Hosea 12:5). Deze zondige, dwalende sterveling heeft de Majesteit des hemels door verootmoediging, berouw en overgave overwonnen. Hij had zich bevend vastgeklampt aan Gods beloften en het hart van de oneindige Liefde kon de smeekbede van de zondaar niet afwijzen. Zijn naam - Jakob - deed denken aan de zonde. Als bewijs van zijn overwinning en als aansporing voor anderen om zijn voorbeeld te volgen, kreeg hij toen een naam die herinnerde aan de zege. Het feit dat Jakob die overwinning op God had behaald, stond er borg voor dat hij ook de mensen zou overwinnen. Hij was nu niet meer bang voor de woede van zijn broer, want de Here was zijn schild.

Satan had Jakob voor Gods engelen beschuldigd. Hij beweerde dat hij het recht had om Jakob te doden omdat hij gezondigd had. Satan had Esau opgehitst om tegen Jakob ten strijde te trekken. In de nacht toen Jakob met de Engel worstelde, wilde Satan hem beladen met schuldgevoelens om hem te ontmoedigen en zijn vertrouwen in God te schokken. Jakob was de wanhoop nabij, maar hij wist dat hij zonder Gods hulp onherroepelijk verloren was. Hij had oprecht berouw getoond over zijn grote zonde en had een beroep gedaan op Gods genade. Hij liet zich niet van zijn doel afleiden, maar klampte zich vast aan de Engel en bleef aandringen met zijn oprechte, hartverscheurende smeekbede tot hij overwon.

Zoals Satan Esau heeft opgehitst om tegen Jakob ten strijde te trekken, zal hij ook de goddelozen aansporen om Gods volk in de tijd der benauwdheid te vernietigen. Zoals hij Jakob heeft beschuldigd, zal hij ook Gods volk beschuldigen. Hij beschouwt de bewoners van de aarde als zijn onderdanen.
Alleen de kleine groep die Gods geboden bewaart, verzet zich tegen zijn heerschappij. Als hij ze van de aarde kon wegvagen, zou zijn overwinning volledig zijn. Hij ziet dat Gods kinderen door heilige engelen worden beschermd en maakt daaruit op dat hun zonden zijn vergeven, maar hij weet niet dat er in het hemelse heiligdom al een beslissing is gevallen over hun lot. Hij weet precies tot welke zonden hij ze heeft verleid en stelt ze voor in het meest overdreven licht. Hij beweert dat Gods volk evenmin als hijzelf Gods gunst verdient. Hij zegt dat God niet rechtvaardig is als Hij hun zonden wèl vergeeft, maar hem en zijn engelen vernietigt. Hij eist ze op als zijn prooi en wil dat ze in zijn handen worden overgegeven om vernietigd te worden.

Terwijl Satan Gods kinderen op die manier aanklaagt, zal God toelaten dat hij hen tot het uiterste beproeft. Hun vertrouwen in God, hun geloof en standvastigheid zullen zwaar op de proef worden gesteld. Wanneer ze terugblikken naar het verleden, worden ze moedeloos, want ze kunnen in hun leven maar weinig goeds ontdekken. Ze zijn zich ten volle bewust van hun zwakheid en onwaardigheid. Satan probeert hen bang te maken met de gedachte dat hun geval hopeloos is, dat hun onreinheid nooit zal worden uitgewist. Hij wil hun geloof op die manier schokken, in de hoop dat ze daarna zullen zwichten voor zijn verleidingen en God niet meer trouw zullen zijn.

Hoewel Gods kinderen omringd zijn door vijanden die gebrand zijn op hun vernietiging, zijn ze niet bevreesd voor vervolgingen ter wille van de waarheid. Ze zijn bang dat ze niet elke zonde hebben beleden en zijn bevreesd dat ze door een persoonlijk tekort geen aanspraak zullen kunnen maken op de belofte van God: „Ik zal u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.” (Openbaring 3:10). Als ze zeker wisten dat al hun zonden waren vergeven, zouden ze niet terugschrikken voor martelingen of voor de dood, maar als ze onwaardig bleken te zijn en hun leven door eigen karakterfouten verloren, zou Gods heilige naam worden besmeurd.

Overal horen ze geruchten van samenzwering en verraad en ze zien hoe de rebellie om zich heen grijpt. Ze gaan daardoor vurig verlangen naar het einde van de grote afval en de boosheid van de goddelozen. Ze smeken God om de rebellie in bedwang te houden, maar komen met een schrijnend gevoel van zelfverwijt tot de conclusie dat ze zelf geen kracht meer hebben om de machtige vloedgolf van het kwaad in te dammen en terug te dringen. Ze beseffen dat als ze hun talenten altijd in dienst van Christus hadden gesteld en er voor hadden gezorgd dat ze van dag tot dag beter gewapend waren voor de strijd, Satan minder hardhandig tegenover hen zou kunnen optreden.

Zij verootmoedigen hun ziel voor God, wijzen op hun berouw over hun vele zonden in het verleden en doen een beroep op de belofte van de Heiland: „Laat hem mijn sterkte aangrijpen, opdat hij vrede met Mij make; en hij zal vrede met Mij maken” (Jesaja 27:5, Nederlands vertaling van de Engelse tekst in de „Authorized Version”).
Ze geven hun geloof niet op wanneer hun gebeden niet onmiddellijk worden verhoord. Ondanks hun grote angst, ondanks de verschrikkingen en de wanhoop blijven ze toch bidden. Ze klampen zich vast aan Gods kracht zoals Jakob zich had vastgeklampt aan de Engel en ze zeggen net zoals hij: „Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent”.

Als Jakob niet van tevoren aan God had gezegd dat hij berouw had over zijn onrechtmatige daad bij het verkrijgen van het eerstgeboorterecht, zou God zijn gebed niet hebben verhoord en zijn leven niet genadig hebben gespaard. Als Gods kinderen in de tijd der benauwdheid, wanneer ze al door vrees en angst worden gekweld, nog onbeleden zonden zouden hebben, zouden ze bezwijken.
De wanhoop zou hun geloof ondermijnen en ze zouden niet in vertrouwen tot God kunnen gaan om Hem te smeken of Hij hen zou willen verlossen. Maar hoewel ze zich ten volle bewust zijn van hun onwaardigheid hebben ze geen verborgen zonden te belijden. Hun zonden zijn van tevoren in het oordeel gegaan en zijn uitgedelgd en zij kunnen die zich niet meer herinneren.

Door Satans misleidingen geloven velen dat God hun ontrouw in kleine dingen niet erg vindt, maar in zijn handelen met Jakob laat de Here zien dat Hij het kwaad op geen enkele voorwaarde goedkeurt of duldt. Allen die hun eigen zonden willen goedpraten of verbergen en ze in de boeken des hemels laten staan zonder ze te belijden en er geen vergiffenis voor vragen, zullen door Satan worden overwonnen.
Hoe vromer ze zich voordoen en hoe hoger de positie is die ze bekleden, des te verwerpelijker is hun handelwijze in Gods oog en des te zekerder is de overwinning van de grote tegenstander. Wie zich nu niet voorbereidt op de dag des Heren, zal dat in de tijd der benauwdheid of daarna ook niet kunnen doen. Zulke mensen zijn reddeloos verloren.

Zulke mensen, die zich wel christenen noemen, maar zich niet willen voorbereiden op de laatste verschrikkelijke strijd, zullen in hun wanhoop hun zonden belijden met woorden die getuigen van een vreselijke angst. De goddelozen zullen zich dan verheugen over hun nood. Deze schuldbelijdenissen zijn zoals die van Esau of Judas: ze jammeren wel over het gevolg van de overtreding, maar niet over de schuld zelf. Ze hebben niet echt spijt van hun daden en verafschuwen het kwaad niet. Ze erkennen hun zonde uit vrees voor de straf, maar ze zouden zoals Farao in het verleden een even uitdagende houding tegenover God aannemen als het vonnis werd vernietigd.

De geschiedenis van Jakob geeft ons ook de verzekering dat God degenen die door bedrog, verzoeking en verleiding hebben gezondigd, maar daarna tot inkeer komen en weer tot God gaan, niet zal afwijzen. Satan wil hen vernietigen, maar God zal zijn engelen uitzenden om hen op de kritieke ogenblikken te troosten en te beschermen. De aanvallen van Satan zijn fel en zwaar, zijn misleidingen zijn verschrikkelijk, maar het oog van de Here rust op zijn volk en zijn oor luistert naar hun geroep. Ze verkeren in grote nood. De vlammen van de vurige oven schijnen hen op elk ogenblik te zullen verteren, maar God zal hen uit deze strijd laten komen als goud dat door het vuur is gelouterd. Gods liefde voor zijn kinderen in de tijd van hun zwaarste beproeving is even groot als in de tijd van hun grootste voorspoed. Toch moeten ze in de vurige oven worden geplaatst: al het aardse dat hen nog aankleeft, moet worden verteerd om het beeld van Christus volmaakt te weerkaatsen.

In de tijd van benauwdheid en angst die vóór ons ligt, moeten we een geloof hebben dat bestand is tegen vermoeidheid, uitstel en honger - een geloof dat niet zal bezwijken, ook al wordt het nog zo zwaar op de proef gesteld. In de genadetijd die God ons schenkt, moeten wij ons op die tijd voorbereiden. Jakob heeft overwonnen omdat hij overtuigd was en volhardde. Zijn overwinning bewijst welke kracht er uitgaat van een volhardend gebed. Iedereen die - zoals Jakob - Gods beloften ernstig neemt en even oprecht en vastberaden is als hij, zal overwinnen zoals hij overwonnen heeft. Wie niet bereid is zijn eigen persoon weg te cijferen, wie niet met God wil worstelen en niet lang en vurig wil bidden om zijn zegen, zal ook niet gezegend worden.
Met God worstelen... zeer weinig mensen weten wat dat eigenlijk betekent. Zeer weinigen verlangen vurig en met de inzet van al hun krachten naar God. Zeer weinig mensen klampen zich met onwankelbaar vertrouwen vast aan Gods beloften wanneer ze bij het bidden door de wanhoop worden overweldigd.

Wie nu maar zwak staat in zijn geloof, loopt het zeer grote risico dat hij geen weerstand zal kunnen bieden aan de misleiding van Satan en aan het bevel dat het geweten aan banden wil leggen. Zelfs als ze de proef doorstaan, zullen ze in de tijd der benauwdheid in grotere wanhoop en angst verkeren omdat ze niet gewoon waren vertrouwen in God te stellen. Ze hebben hun geloof niet versterkt toen de tijd daar gunstig voor was en zullen dat dan moeten doen onder de verschrikkelijke druk van de ontmoediging.

We zouden God nú moeten leren kennen door zijn beloften ernstig te nemen. Engelen tekenen elk vurig en oprecht gebed op. We moeten onze zelfzuchtige genoegens opgeven als we daardoor in verbinding met God kunnen blijven. De ergste armoede en de grootste zelfverloochening mét Gods zegen zijn te verkiezen boven rijkdom, eer, een aangenaam leven en vriendschap zónder zijn zegen.
Wij moeten tijd vrijmaken om te bidden. Als we onze geest volproppen met wereldse gedachten zou het wel eens kunnen gebeuren dat God ervoor zorgt dat wij tijd moeten vrijmaken: door ons van onze afgoden - geld, huizen, land - te verlossen.

De jeugd zou niet tot zonde worden verleid als ze alleen dingen deed waarvoor ze God om zijn zegen kan vragen. Als de boodschappers die de laatste plechtige waarschuwing aan de wereld brengen God om zijn zegen zouden smeken, en dat niet op een onverschillige en lusteloze manier deden, maar met evenveel vuur en geloof als Jakob, zouden ze op veel plaatsen kunnen zeggen: „Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven” (Genesis 32:30). Ze zouden door de hemel worden beschouwd als vorsten die God en de mensen kunnen overwinnen.

„De tijd van benauwdheid, zoals er niet geweest is” zal binnenkort aanbreken. Dan zal ons geestelijk leven een peil moeten hebben bereikt dat we nu nog niet hebben. Velen zijn trouwens te onverschillig om zoiets mee te maken. Vaak schijnt „de benauwdheid” groter dan ze achteraf blijkt te zijn. Deze regel gaat echter niet op voor de crisis die voor de deur staat. Zelfs de beste beschrijving kan geen volledig beeld geven van de ernst van de beproeving. In die crisis moet iedereen voor zichzelf voor God staan. „(Al waren) Noach, Daniël en Job daar - zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, zij zouden zoon noch dochter redden. Zij zouden door hun gerechtigheid alleen zichzelf redden” (Ezechiël 14:20).

We moeten nú, terwijl onze Hogepriester nog verzoening voor ons doet, ernaar streven volmaakt te worden in Christus. De Heiland heeft zelfs niet door een gedachte toegegeven aan de kracht van de verleiding. Satan vindt in het hart van de mens altijd wel iets waar hij vat op heeft of een zondig verlangen dat gekoesterd wordt waardoor hij kan verleiden. Maar Christus kon van Zichzelf zeggen: „De overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets” (Johannes 14:30).
Satan kon in de Zoon van God niets vinden dat hem ook maar een kans gaf op de overwinning. Christus had de geboden van zijn Vader bewaard en er was in Hem geen enkele zonde waarvan Satan zou kunnen profiteren. In deze toestand zullen ook degenen die in de tijd der benauwdheid stand willen houden, moeten verkeren.

In dit leven moeten wij ons van de zonde bevrijden door het geloof in het verzoenend bloed van Christus. Christus nodigt ons uit om tot Hem te komen, onze zwakheid met zijn sterkte, onze onwetendheid met zijn wijsheid en onze onwaardigheid met zijn verdiensten aan te vullen. Gods voorzienigheid is de school waarin wij de zachtmoedigheid en nederigheid van Jezus leren. Hij wijst ons niet de weg die wij uit eigen keuze zouden inslaan of de weg die ons makkelijker en aangenamer schijnt, maar Hij wil ons altijd de ware zin van het leven leren. Wij moeten met God samenwerken om ons karakter te vormen naar het goddelijk voorbeeld. Wie dit verwaarloost of uitstelt, brengt zijn geestelijk leven ernstig in gevaar.

De apostel Johannes hoorde tijdens een visioen een luide stem in de hemel: „Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft” (Openbaring 12:12). De stem in de hemel heeft deze woorden uitgesproken naar aanleiding van vreselijke gebeurtenissen. Satans grimmigheid wordt groter naarmate de tijd korter wordt en zijn bedrog en vernietiging zullen hun hoogtepunt bereiken in de tijd der benauwdheid.

De demonen zullen er binnenkort voor zorgen dat er spectaculaire verschijnselen van bovennatuurlijke aard aan de hemel te zien zullen zijn. De geesten van duivelen zullen uitgaan naar „de koningen der aarde” en naar de gehele wereld om hen te misleiden en hen over te halen zich achter Satan te scharen in zijn laatste strijd tegen Gods heerschappij. Satans medewerkers zullen zowel de machthebbers als hun onderdanen misleiden. Sommige mensen zullen zich voor Christus uitgeven, en de titel en aanbidding die alleen de Verlosser der wereld toekomen voor zich opeisen. Ze zullen wonderbaarlijke genezingen verrichten en zullen beweren dat ze openbaringen uit de hemel hebben ontvangen die indruisen tegen de leer van de Bijbel.

Dit grote drama van bedrog zal zijn hoogtepunt bereiken wanneer Satan zelf zich voor Christus uitgeeft. De gemeente kijkt al heel lang uit naar de wederkomst van Christus als de vervulling van haar zalige hoop. De grote bedrieger zal het doen voorkomen alsof Christus inderdaad is teruggekomen. In verschillende delen van de wereld zal Satan zich aan de mensen tonen als een betoverend wezen met een verblindende glans, een wezen dat min of meer beantwoordt aan de beschrijving van de Zoon van God, door Johannes in de Openbaring gegeven. (Openbaring 1:13-15).
Zijn heerlijkheid overtreft alles wat stervelingen ooit hebben gezien. Overal weerklinkt de triomfkreet „Christus is gekomen!” „Christus is gekomen!” De mensen werpen zich in aanbidding voor hem neer, terwijl hij zijn handen opheft en hen zegent zoals Christus zijn discipelen zegende toen Hij op aarde was. Zijn stem is zacht en beheerst. Hij is vriendelijk en sympathiek en verkondigt enkele van de verheven waarheden die Christus ook verkondigde. Hij geneest de zieken. Maar dan zal deze valse Christus beweren dat hij de sabbat heeft vervangen door de zondag. Hij geeft aan iedereen het bevel dat ze de dag moeten heiligen die hij gezegend heeft. Hij zegt dat zij die volharden in het vieren van de zevende dag hem verwerpen omdat ze niet willen luisteren naar zijn engelen die hij met licht en waarheid naar hen gezonden heeft. Dit is het grootste, alles overtreffende bedrog. Zoals de Samaritanen die door Simon de tovenaar werden bedrogen, wordt de massa, van klein tot groot, ook door deze toverkracht misleid en zegt: „Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods” (Handelingen 8:10).

Maar Gods volk zal het bedrog inzien. De leer van deze valse Christus is in strijd met de Bijbel. Hij spreekt zijn zegen uit over de aanbidders van het beest en zijn beeld. Dat zijn nu precies die mensen over wie Gods gramschap ongemengd zal worden uitgestort volgens de Bijbel.

Bovendien kan Satan de manier waarop Christus zal terugkomen niet nabootsen. De Heiland heeft zijn volk tegen deze misleiding gewaarschuwd. Hij heeft duidelijk voorzegd hoe Hij zal wederkomen.
„Er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden...
Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn” (Mattheüs 24:24-27,31; 25:31; Openbaring 1:7; 1 Tessalonicenzen 4:16,17). Deze wederkomst kan onmogelijk worden nagebootst. Overal zal men weten wanneer dit gebeurt. De hele wereld zal het zien.

Alleen zij die de Bijbel grondig hebben bestudeerd en de waarheid liefhebben zullen ontkomen aan deze machtige verleiding, die de wereld betovert. Aan de hand van de uitspraken van de Bijbel zullen zij de bedrieger ontmaskeren. Ze zullen zware beproevingen moeten doorstaan.
De beproeving zal aantonen wie de ware christenen zijn. Is ons geloof in Gods Woord al zo onwankelbaar dat we niet zullen toegeven aan hetgeen we met onze zintuigen waarnemen? Zullen we ons in deze crisis houden aan de Bijbel en de Bijbel alléén?
Satan zal, als hij dat enigszins kan, ervoor zorgen dat we ons niet voorbereiden om in die tijd stand te houden. Hij zal alles zo leiden dat we overal op onze weg hindernissen tegenkomen. Hij zal ons vastketenen aan onze aardse bezittingen. Hij zal ons zware lasten opleggen, zodat we volledig in beslag worden genomen door de zorgen van dit leven waardoor de dag der beproeving ons als een dief overvalt.

Wanneer de verschillende regeringen in de christelijke landen het bevel hebben uitgevaardigd tegen hen die de geboden bewaren, en de overheid haar bescherming heeft ingetrokken, zodat ze worden overgeleverd aan de mensen die hen willen doden, zullen Gods kinderen uit de steden en dorpen vluchten en in groepen gaan samenwonen in de meest afgelegen en verlaten plaatsen. De bergen zullen voor velen een toevluchtsoord zijn. Ze zullen, zoals de christenen in de dalen van Piémont, van de bergen hun heiligdom maken en God danken voor „de rotsvestingen” (Jesaja 33:16).
Maar velen uit alle volken en klassen, hoog en laag, rijk en arm, zwart en blank, zullen worden overgeleverd aan de onrechtvaardigste en wreedste slavernij. Gods kinderen zullen zware tijden beleven. Ze zullen in boeien worden geslagen, worden opgesloten in gevangenissen, ter dood worden veroordeeld. Sommigen schijnen overgeleverd te zijn om van honger te sterven in donkere, smerige cellen. Niemand zal aandacht schenken aan hun geroep. Niemand zal hen helpen.

Zal God zijn kinderen in die beproevingen vergeten? Vergat Hij de trouwe Noach toen Hij de wereld van vóór de zondvloed verwoestte? Vergat Hij Lot toen het vuur uit de hemel neerdaalde om de steden van de vlakte te vernietigen?
Vergat Hij Jozef toen hij woonde temidden van de afgodendienaars van Egypte? Vergat Hij Elia toen de eed van Izebel hem bedreigde met het lot van de Baälpriesters? Vergat Hij Jeremia in zijn donkere put? Vergat Hij de drie jongelingen in de vurige oven? Of Daniël in de leeuwenkuil?

„Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift” (Jesaja 49:14-16). De Here der heerscharen heeft gezegd: „Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan” (Zacharia 2:8).

Ook al werpen hun vijanden hen in de gevangenis, de gevangenismuren zijn niet dik genoeg om het contact tussen hen en Christus te verbreken. Hij die al hun zwakheden kent, die al hun beproevingen kent, staat boven alle aardse machten. Ze zullen door engelen worden bezocht in hun eenzame cellen en zij zullen hen licht en vrede uit de hemel brengen. De gevangenis zal als een paleis zijn, want het is de verblijfplaats van hen die rijk zijn in het geloof.
De sombere muren zullen met een hemels licht worden beschenen zoals toen Paulus en Silas in de nacht gebeden tot God richtten en lofliederen zongen in de gevangenis te Filippi.

Gods oordelen zullen komen over hen die zijn volk willen verdrukken en doden. De goddelozen volharden in hun overtreding omdat God geduldig is, maar ze zullen zwaar gestraft worden omdat de straf zó lang is uitgesteld.
„Want de HERE zal opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen - vreemd zal zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten - ongewoon zal zijn daad zijn” (Jesaja 28:21). Het voltrekken van die straf is voor onze barmhartige God een vreemde daad. „Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze” (Ezechiël 33:11).

De Here is „barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw ... Hij vergeeft overtreding, ongerechtigheid en zonde”. Maar „de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig”. „De HERE is lankmoedig, doch groot van kracht, en de HERE laat geenszins ongestraft” (Exodus 34:6,7; Nahum 1:3).
Door zware, maar rechtvaardige straffen zal God het gezag van zijn overtreden wet herstellen. Dat de straf die de overtreders te wachten staat zwaar zal zijn, blijkt uit het feit dat God het vonnis met tegenzin zal voltrekken. De mensen die Hij zó lang heeft geduld en die Hij pas zal straffen wanneer ze „de maat van hun ongerechtigheid” vol hebben gemaakt, zullen tenslotte „de beker van de gramschap Gods” ongemengd moeten drinken.

Wanneer het middelaarschap van Christus in het hemelse heiligdom ten einde is, zal de ongemengde gramschap van God over allen die het beest en zijn beeld aanbidden en zijn merkteken ontvangen (Openbaring 14:9,10), worden uitgestort. De plagen die over Egypte kwamen toen God Israël zou verlossen, waren van dezelfde aard als de nog verschrikkelijkere en algemenere oordelen die de wereld kort vóór de uiteindelijke verlossing van Gods volk zullen treffen.
De ziener van Patmos zegt in zijn beschrijving van deze vreselijke plagen: „Er kwam een boos en kwaadaardig gezwel aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden”. En de zee, „werd als bloed van een dode, en alle levende wezens, die in de zee waren, stierven”. En „de rivieren en waterbronnen ... werden bloed.”
Hoe verschrikkelijk deze plagen ook zijn, Gods vonnis is rechtvaardig. De engel Gods roept uit: „Rechtvaardig zijt Gij ... dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; zij hebben het verdiend!” (Openbaring 16:2-6). Ze hebben Gods volk ter dood veroordeeld en hebben door hun vonnis evenzeer de schuld van hun bloed op zich geladen als wanneer ze het met eigen handen hadden vergoten. Jezus verklaarde de Joden van zijn tijd ook schuldig aan al het bloed van de heiligen dat vergoten was sinds de dagen van Abel, want de Joden waren met dezelfde geest bezield en wilden dezelfde misdaden plegen als de moordenaars van de profeten.

Bij de volgende plaag worden de mensen door de zon verschroeid. „En de mensen werden verzengd door de grote hitte” (vers 8,9). De profeten beschrijven de toestand van de aarde in die verschrikkelijke tijd met de volgende woorden: „Verwoest is het veld; de aardbodem treurt ... want de oogst van het veld is verloren gegaan ... alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht”.

„Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren ... Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide ... de waterbeken zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd”. „De tempelzangen worden tot weeklacht op die dag, luidt het woord van de Here HERE. Talrijk zijn de lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder! Stil!” (Joël 1:10-12,17-20; Amos 8:3).

Deze plagen zijn niet algemeen, want anders zouden alle bewoners van de aarde volledig worden uitgeroeid. Toch zijn het de vreselijkste plagen die de mensen ooit hebben meegemaakt. Alle oordelen die de mensheid hebben getroffen vóór het afsluiten van de genadetijd waren „gemengd met Gods genade”. Het verzoenend bloed van Christus beschermde de zondaar tegen de volle maat van zijn straf, maar bij het eindoordeel wordt de gramschap ongemengd uitgestort.

Op die dag zullen talloze mensen verlangend uitzien naar Gods genade, die ze zo lang hebben veracht. „Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Here HERE, dat Ik een honger in het land zal zenden - geen honger naar brood, en geen dorst naar water, maar om de woorden des HEREN te horen. Dan zullen zij zwerven van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten zullen zij dolen, om te zoeken naar het woord des HEREN; maar vinden zullen zij het niet” (Amos 8:11,12).

Gods volk zal ook moeten lijden, maar hoewel ze worden vervolgd en verdrukt, ontbering en honger lijden, zal God hen niet laten omkomen. De God die voor Elia zorgde, zal geen van zijn offervaardige kinderen in de steek laten. Hij die de haren op hun hoofd telt, zal voor hen zorgen en ze zullen ondanks de hongersnood genoeg te eten hebben. Terwijl de ongelovigen van honger omkomen en door epidemieën sterven, zullen engelen de rechtvaardigen beschermen en ook in hun behoeften voorzien. De belofte aan degenen die „in gerechtigheid wandelen” luidt: „Zijn brood is gewis, zijn water verzekerd.”
„De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de HERE, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten” (Jesaja 33:15,16; 41:17).

„Al zou de vijgenboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, nochtans zal ik juichen in de HERE, jubelen in de God van mijn heil” (Habakuk 3:17,18).

„De HERE is uw Bewaarder, de HERE is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De HERE zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren”. „Want Hij is het, die u redt van de strik des vogelvangers, van de verderfelijke pest. Met zijn vlerken beschermt Hij u, en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht; zijn trouw is schild en pantser. Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van de nacht, voor de pijl, die des daags vliegt; voor de pest, die in het duister rondwaart, voor het verderf, dat op de middag vernielt.
Al vallen er duizend aan uw zijde, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet genaken; slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen, en de vergelding aan de goddelozen zien. Want Gij, o HERE, zijt mijn toevlucht. De allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld; geen onheil zal u treffen, en geen plaag zal uw tent naderen” (Psalm 121:5-7; 91:3-10).

Toch zullen de mensen denken dat Gods kinderen, zoals de martelaren vóór hen, spoedig hun getuigenis met hun bloed zullen moeten bezegelen. Zijzelf zullen vrezen dat de Here hen in de steek heeft gelaten en hen heeft overgeleverd aan hun vijanden. Het is een tijd van vreselijke angst. Dag en nacht smeken zij God om hen te verlossen.
De goddelozen verheugen zich en vragen spottend: „Hoe staat het nu met jullie geloof? Waarom verlost God jullie niet uit onze handen; jullie zijn toch zijn kinderen?” Maar zij die op hun verlossing wachten, zullen zich Jezus’ kruisiging op Golgotha herinneren, toen de overpriesters en oudsten ook spottend opmerkten: „Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan hem geloven” (Matteüs 27:42). Allen zullen zoals Jakob met God worstelen. Hun gezicht is bleek en het drukt hun innerlijke strijd uit. En toch blijven ze vurig bidden.

Als de mensen alles konden zien, zouden ze groepen machtige engelen waarnemen die als wachters zijn opgesteld rondom hen die „het woord van Christus’ lijdzaamheid” hebben bewaard. De engelen hebben vol medelijden hun wanhoop gezien en hun gebeden gehoord. Ze wachten op het bevel van hun Leider om hen uit hun gevaarlijke positie te bevrijden. Ze moeten echter nog even geduld hebben. Gods kinderen moeten de beker van Christus drinken en met zijn doop gedoopt worden. Deze vertraging, die hun zo zwaar valt, is het beste antwoord op hun gebeden.
Wanneer ze vol vertrouwen wachten op Gods tussenkomst moeten ze geloof, hoop en geduld hebben. Dit is juist een van de ernstige gebreken in hun geestelijk leven geweest. Ter wille van de uitverkorenen zal de tijd der benauwdheid worden ingekort. „Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen... Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen” (Lucas 18:7,8). Het einde zal er vlugger zijn dan men wel denkt. Het koren zal in Gods schuur bijeengebracht worden en het onkruid zal in bossen gebonden en verbrand worden.

De hemelse wachters volgen hun bevel stipt op en blijven waakzaam. Een algemeen decreet zal het tijdstip bepalen wanneer zij die de geboden bewaren ter dood mogen worden gebracht, maar hun vijanden zullen in enkele gevallen hun tijd gewoon niet kunnen afwachten en zullen proberen hen nog vóór de vastgestelde tijd van het leven te beroven. Maar niemand zal de machtige wachters, die rondom elke trouwe volgeling van Christus zijn opgesteld, kunnen passeren. Sommigen worden aangevallen wanneer ze uit de steden en dorpen vluchten, maar de zwaarden die tegen hen worden opgeheven, zullen breken en als stro op de grond vallen. Anderen zullen worden beschermd door engelen die de gedaante van soldaten hebben aangenomen.

God heeft door de eeuwen heen heilige engelen uitgezonden om zijn volk te helpen en te bevrijden. Hemelse wezens hebben een actieve rol gespeeld in het leven van de mensen. Ze zijn verschenen in gewaden die schitterden als de bliksem. Ze zijn als reizigers verkleed tot de mensen gekomen. Engelen zijn in menselijke gedaante aan godsmannen verschenen. Ze hebben op de middag onder eikenbomen gerust. Ze hebben bij mensen gelogeerd. Ze hebben reizigers ‘s nachts de weg gewezen. Ze hebben met eigen handen het vuur op het altaar ontstoken. Ze hebben de deuren van gevangenissen geopend en Gods boodschappers in vrijheid gesteld. Ze zijn in volledige hemelse wapenrusting de steen van Christus’ graf komen wegrollen.

Engelen zijn vaak in de gedaante van mensen op vergaderingen aan de gelovigen verschenen en ze bezoeken de bijeenkomsten van de ongelovigen - zoals toen ze naar Sodom gingen - om hun daden op te tekenen en om vast te stellen of ze de grenzen van Gods geduld hebben overschreden. De Here is barmhartig; ter wille van enkelen die Hem oprecht dienen, houdt Hij de rampen tegen en laat Hij de grote massa nog wat met rust. De zondaren beseffen niet dat ze hun leven te danken hebben aan die paar gelovigen die ze zo graag bespotten en verdrukken.

Hoewel de leiders van deze wereld er zich niet van bewust waren, hebben engelen vaak op hun vergaderingen gesproken. De mensen hebben naar hen gekeken, hebben naar hun waarschuwingen geluisterd, hebben zich tegen hun voorstellen verzet, hebben de spot gedreven met hun adviezen en hebben hen mishandeld. In raadzalen en rechtbanken hebben deze hemelse boodschappers blijk gegeven van een grondige historische kennis. Ze hebben laten zien dat ze de zaak van de verdrukten beter konden verdedigen dan de knapste en welsprekendste advocaten. Ze hebben plannen en komplotten verijdeld die Gods werk ernstig zouden vertragen en veel leed over Gods volk zouden hebben gebracht. In tijden van gevaar en nood „legert de Engel des HEREN Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen” (Psalm 34:8).

Gods kinderen zien verlangend uit naar de komst van hun Koning. Wanneer men de wachters vraagt: „Wat is er van de nacht?”, antwoorden ze zonder enige aarzeling: „Morgen komt, maar ook nacht” (Jesaja 21:11,12). De morgen gloort boven de bergtoppen. Binnenkort wordt zijn heerlijkheid geopenbaard en weldra gaat de zon der gerechtigheid op. Zowel de morgen als de nacht zullen spoedig aanbreken: voor de verlosten, het begin van de eeuwigheid; voor de ongelovigen, het begin van de eeuwige nacht.

Wanneer Gods strijders tot hun hemelse Vader bidden, zal het zijn alsof de sluier die hen van het onzichtbare scheidt bijna helemaal is weggeschoven. De hemel zal stralen door het morgenrood van de eeuwige dag en de woorden: „Blijf getrouw. Uw verlossing is nabij” klinken als het lied van de engelen. Christus, de almachtige Overwinnaar, reikt zijn vermoeide strijders een kroon van onsterfelijke heerlijkheid. Uit de open poorten klinkt zijn stem: „Zie, Ik ben met u. Wees niet bevreesd. Ik ken uw zorgen. Ik heb uw lijden gedragen. Gij strijdt tegen geduchte tegenstanders. Ik heb de strijd voor u gestreden en in mijn naam zijt gij meer dan overwinnaars”.

Onze liefdevolle Verlosser zal ons helpen wanneer wij zijn hulp hard nodig hebben. Hij is ons voorgegaan op de weg naar de hemel. Elke doorn die onze voeten pijn heeft gedaan, heeft ook Hem verwond, elk kruis dat wij hebben moeten dragen, heeft Hij voor ons gedragen. God laat de strijd toe om ons voor te bereiden op de vrede. De tijd der benauwdheid zal een vreselijke beproeving zijn voor Gods volk, maar voor alle gelovigen zal dan ook de tijd zijn aangebroken om vol vertrouwen uit te kijken naar de vervulling van Gods beloften.

„De vrijgekochten des HEREN zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten. Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen; dat gij vergeet de HERE, uw Maker... dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. Want Ik ben de HERE, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is HERE der heerscharen. Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt” (Jesaja 51:11-16).

„Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. Zo zegt uw Here, de HERE en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen” (vers 21-23).

God heeft bij het overzien van de eeuwen zijn aandacht bepaald bij de crisis die zijn volk zal meemaken wanneer de machten van deze aarde zich in slagorde tegen hen zullen opstellen. Zoals „de kromgeslotenen” zullen ze de dood door honger of geweld vrezen. Maar de Heilige, die de Rode Zee kliefde zodat Israël kon doortrekken, zal zijn grote kracht tonen en ervoor zorgen dat ze in vrijheid gesteld worden. „Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de HERE der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient” (Maleachi 3:17).
Als het bloed van Christus’ getrouwe getuigen op dat ogenblik werd vergoten, zou het geen zaad zijn dat wordt uitgestrooid om een oogst voor God voor te bereiden zoals dat wel het geval was met het bloed van de martelaren. Hun trouw zou geen getuigenis zijn dat anderen van de waarheid kan overtuigen. Het verharde hart heeft Gods barmhartigheid immers zó vaak verworpen dat het nu echt te laat is. Als de rechtvaardigen nu aan hun vijanden werden overgeleverd, zou de vorst van de duisternis weer een overwinning behalen. De dichter van de Psalmen heeft gezegd: „Want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tent” (Psalm 27:5).
Christus’ advies luidde: „Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. Want zie, de HERE verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken” (Jesaja 26:20,21). De verlossing van hen die geduldig op Christus’ komst hebben gewacht en die zijn opgeschreven in het boek des levens zal een buitengewone gebeurtenis zijn.