31 Het werk van boze geesten

De betrekkingen tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld, het werk van Gods engelen en het werk van boze geesten worden duide­lijk geopenbaard in de Bijbel. Deze verschijnselen zijn onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van de mensheid. Er zijn hoe langer hoe meer mensen die niet geloven in het bestaan van boze geesten, terwijl „de dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven" (Hebreeën 1:14) door velen worden beschouwd als geesten van overledenen. De Schrift leert echter niet alleen dat zowel goede als boze engelen echt bestaan, maar geeft ook onweerlegbare bewijzen dat het geen geesten zijn die zich van het li­chaam van de doden hebben „vrijgemaakt".

De engelen bestonden al voor de schepping van de mens, want toen de aarde werd gegrondvest „juichten de morgensterren tezamen en jubelden al de zonen Gods". (Job 38:7). Na de zondeval zond God engelen om de boom des levens te bewaken, nog voor er één mens gestorven was. Engelen staan hoger dan de mens, want de psalmdich­ter zegt dat de mens een weinig minder dan de engelen is. (Psalm 8:6, Statenvert.).

De Bijbel verstrekt gegevens over het aantal, de macht en de heer­lijkheid van de hemelse wezens, dan over hun rol in het godsbestuur en hun taak in het verlossingswerk.
"De HERE heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles". En de profeet zegt: „En ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon". Zij staan als wachters in de audiëntiezaal van de Koning der koningen - "krachtige helden die zijn woord volvoeren, luisterend naar de klank van zijn woord", „dienaren, die zijn wil volbrengen" (Psalm 103:19-21; Openbaring 5:11). De profeet Daniël zag „duizendmaal duizen­den en tienduizend maal tienduizenden" hemelse boodschappers. De apostel Paulus sprak van „tienduizendtallen van engelen" (Daniël 7:10; Hebr. 12:22). Ze gaan uit als Gods boodschappers en „snellen heen en weer als bliksemschichten" (Ezechiël 1:14), zó verblindend is hun heerlijkheid en zó snel is hun vlucht. De engel die aan het graf van Christus verscheen, had „een uiterlijk als een bliksem en zijn kle­ding (was) wit als sneeuw" en „de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden" (Matteüs 28:3,4). Toen Sanherib, de hoogmoedige koning van Assur, God aanklaagde en Hem lasterde, en Israël met verwoesting bedreigde, gebeurde het dat „in die nacht de Engel des HEREN uitging en in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man sloeg". Een engel verdelgde „alle krijgshelden, vorsten en oversten in de legerplaats van de koning van Assur, zodat hij met beschaamd gelaat naar zijn land terugkeerde" (2 Koningen 19:35; 2 Kronieken 32:21).

Engelen worden uitgezonden om genadeboodschappen naar Gods kinderen te brengen. Ze gingen naar Abraham met beloften van ze­gen, naar de poorten van Sodom om de rechtvaardige Lot te redden van de verwoesting door het vuur, naar Elia toen hij op punt stond van honger en uitputting om te komen in de woestijn, naar Elisa, met vurige wagens en paarden, die het stadje omsingelden waar hij door zijn vijanden was ingesloten, naar Daniël toen hij goddelijke wijsheid zocht aan het hof van een heidens koning, of toen hij in de leeuwen­kuil werd gegooid, aan Petrus, die ter dood was veroordeeld in de ker­ker van Herodes, naar de gevangenen te Filippi, naar Paulus en zijn reisgenoten toen het 's nachts stormde op zee, naar Cornelius om zijn hart te openen zodat hij het evangelie kon ontvangen, naar Petrus om hem met de reddingsboodschap te sturen naar deze heidense officier: zo hebben heilige engelen door de eeuwen heen Gods volk gediend.

Elke volgeling van Christus krijgt een beschermengel toegewezen. Deze hemelse bewakers beschermen de rechtvaardigen tegen de Boze. Dit heeft Satan zelf erkend toen hij zei: „Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut?" (Job 1:9,10). De psalmdichter vertelt ons hoe God zijn volk beschermt: „De Engel des HEREN legert Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen" (Psalm 34:8). Jezus zei over de mensen die in Hem geloven: „Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aange­zicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is" (Matteüs 18:10). De engelen die zijn aangesteld om Gods kinderen te dienen, hebben altijd toegang tot Gods tegenwoordigheid.

Gods volk, dat is blootgesteld aan de misleidende macht en de nooit aflatende boosaardigheid van de vorst der duisternis en altijd moet strijden tegen de machten van het kwaad, is verzekerd van de permanente bescherming van hemelse engelen. Deze verzekering is hun om duidelijke redenen gegeven: God heeft zijn kinderen de belof­te van genade en bescherming gegeven, omdat ze zullen worden geconfronteerd met duivelse machten die talrijk, vastberaden en onver­moeibaar zijn en over wier boosaardigheid en macht niemand onwe­tend of onbezorgd kan zijn zonder zichzelf ernstig in gevaar te bren­gen.

De boze geesten, die in den beginne als zondeloze wezens werden geschapen, waren in karakter, macht en heerlijkheid gelijk aan de hei­lige wezens die nu Gods boodschappers zijn. Maar ze zijn door de zonde gevallen en hebben een verbond gesloten om God te onteren en de mens te vernietigen. Zij stonden aan de kant van Satan in zijn op­stand, werden met hem uit de hemel verbannen en hebben in de loop der eeuwen met hem samengewerkt in zijn strijd tegen Gods gezag. In de Bijbel lezen we meer over hun verbond en hun bestuur, over de ver­schillende rangen, over hun intelligentie en sluwheid en over hun boos­aardige plannen tegen de vrede en het geluk van de mensen.

In het Oude Testament lezen wij af en toe iets over hun bestaan en hun activiteiten, maar de boze geesten hebben vooral in de tijd toen Christus op aarde was hun macht op de meest opzienbarende manier getoond. Christus kwam naar de aarde om het verlossingsplan ten uit­voer te brengen. Satan was vastbesloten zijn rechten op de heerschap­pij over deze wereld te doen gelden. Hij was erin geslaagd overal op aarde de afgodendienst in te voeren, behalve in Palestina. Christus kwam naar het enige land dat niet volkomen voor de macht van de verleider was gezwicht, om het licht uit de hemel op het volk te doen neerschijnen. Twee wedijverende machten eisten de opperheerschap­pij voor zichzelf op. Jezus opende liefdevol zijn armen en nodigde ie­dereen uit die door Hem vergiffenis en vrede wilden hebben. De heer­scharen van de duisternis zagen dat hun macht niet onbeperkt was en ze begrepen dat als Christus in zijn opdracht slaagde hun heerschappij spoedig ten einde zou zijn. Satan ging te keer als een geketende leeuw en toonde op uitdagende wijze dat hij macht had over de lichamen en geesten van de mensen.

Het Nieuwe Testament leert duidelijk dat sommige mensen van de duivel waren bezeten. Zij die op deze manier werden gekweld, leden niet zomaar aan ziekten met een natuurlijke oorzaak. Christus wist heel goed waarmee Hij te doen had en Hij herkende de directe tegenwoordigheid en werking van de boze geesten.

Een treffend voorbeeld van hun aantal, macht en boosaardigheid -maar ook van de macht en barmhartigheid van Christus - vinden we in het bijbelverhaal over de genezing van de bezetenen in het land der Gerasénen. De ongelukkige bezetenen konden niet worden bedwon­gen, ze verwrongen zich, raasden met schuim op de mond, slaakten rauwe kreten en waren een gevaar voor iedereen die bij hen in de buurt kwam. Hun bloedende, misvormde lichamen en hun gestoorde geesten vielen erg in de smaak bij de vorst van de duisternis. Eén van de onreine geesten die in deze gekwelde mensen was gevaren, zei: „Mijn naam is legioen, want wij zijn talrijk" (Marcus 5:9). In het Ro­meinse leger bestond een legioen uit drie- tot vijfduizend manschappen. Satans leger heeft afdelingen en deze onreine geesten behoorden tot een legioen.

Op bevel van Jezus verlieten de onreine geesten hun slachtoffers, waardoor ze rustig, kalm en gezond van geest aan de voeten van Christus konden zitten. Maar de onreine geesten voeren in de zwijnen en de kudde stormde de zee in. Volgens de Gerasénen was het verlies van deze dieren groter dan de zegeningen die Christus had geschon­ken. Daarom verzochten zij Hem uitdrukkelijk om weg te gaan.
Dit was precies wat Satan wilde. Hij schoofde schuld van hun verlies op Jezus, wakkerde daardoor de zelfzuchtige vrees van het volk aan en zorgde ervoor dat ze niet naar Christus' woorden luisterden. Satan be­schuldigt er de christenen voortdurend van dat zij de oorzaak van ver­lies, ongeluk en leed zijn, maar hij wijst nooit op de ware schuldigen: hijzelf en zijn aanhangers.

Maar het doel dat Christus beoogde, werd toch bereikt. Hij liet de onreine geesten in de kudde zwijnen varen en in zee storten als een afkeuring aan het adres van de Joden die deze onreine dieren fokten om er geld mee te verdienen. Als Christus de onreine geesten niet had tegengehouden, zouden ze niet alleen de zwijnen, maar ook hun hoe­ders en eigenaars in zee hebben geworpen.
De hoeders en de eige­naars hadden hun leven alleen te danken aan Christus' macht, die Hij in zijn barmhartigheid uitoefende ter wille van hun verlossing. Bo­vendien heeft Christus dit alles laten gebeuren opdat de discipelen de wrede macht van Satan over mens en dier zouden zien. Christus wilde dat zijn volgelingen meer zouden weten over de vijand aan wie ze het hoofd moesten bieden omdat Hij niet wilde dat ze zouden worden misleid door zijn listen en daardoor het onderspit zouden delven. Hij wilde ook aan de mensen van die streek laten zien dat Hij de ketenen van Satan kon verbreken om zijn gevangenen vrij te laten. Hoewel Christus uit dat gebied wegging, bleven de mensen die door een wonder van hun onreine geesten waren verlost achter om te getuigen van de barmhartigheid van hun Weldoener.

In de Schrift zijn er nog meer van dergelijke voorbeelden. De doch­ter van de Syro-Fenicische vouw was bezeten van een onreine geest, die Jezus door zijn woord uitdreef. (Marcus 7:26-30). Men bracht ook „een bezetene tot Hem, die blind en stom was" (Matteüs 12:22), een jongeling „met een stomme geest" van wie gezegd wordt: „dikwijls heeft hij hem ook in het vuur en in het water gedreven om hem een ongeluk te doen krijgen" (Marcus 9:17-27), de bezetene „met een boze en onreine geest" (Lucas 4:33-36), die de sabbatsrust in de sy­nagoge te Kapernaüm verstoorde: al deze mensen zijn door de „mee­voelende" Verlosser genezen.
In bijna alle gevallen heeft Jezus de boze geest als een met verstand begaafd wezen toegesproken wanneer Hij hem opdracht gaf uit zijn slachtoffer te varen en hem niet meer te kwellen. Toen de mensen in de synagoge zijn grote kracht zagen, „kwam er verbazing over allen en zij spraken erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit" (Lucas 4:36).

Bezetenen worden vaak voorgesteld als mensen die erg lijden. Toch waren er uitzonderingen. Sommigen waren bereid onder Satans invloed te komen om over bovennatuurlijke kracht te beschikken. Voor zulke mensen was de duivel natuurlijk helemaal geen probleem. Tot deze groep behoorden zij die een waarzeggende geest hadden: Simon de tovenaar, Elymas de tovenaar en de vrouw die Paulus en Silas achterna liep te Filippi.
Wie ondanks de duidelijke en uitvoerige bewijzen van de Schrift het bestaan en het werk van de duivel en zijn engelen ontkent, loopt het grootste risico onder invloed van boze geesten te komen. Zolang wij hun listen niet kennen, hebben ze een onvoorstelbaar grote voor­sprong op ons. Velen volgen hun influisteringen op, terwijl ze in de waan verkeren dat ze zelf hun „wijze" beslissingen nemen. Daarom zal Satan naarmate wij het einde der tijden naderen een steeds grotere inspanning leveren om te bedriegen en te verwoesten en overal het geloof verspreiden dat hij niet bestaat. Hij probeert altijd zichzelf en zijn werkwijze verborgen te houden.

De aartsbedrieger vreest niets zo erg als het feit dat wij zijn listen zouden kennen. Om zijn karakter en zijn bedoelingen beter te verbergen, heeft hij ervoor gezorgd zich zó te laten voorstellen dat hij slechts spot of minachting bij de mensen kan opwekken. Hij schept er veel behagen in als hij wordt voorgesteld als een bespottelijk en ver­achtelijk wezen, dat mismaakt, half dier en half mens is. Hij hoort zijn naam graag op humoristische of ironische wijze gebruiken door hen die zichzelf verstandig of goed geïnformeerd achten.
Omdat hij zich met zo'n buitengewone handigheid heeft vermomd, stellen velen de vraag: „Bestaat zo'n wezen nu werkelijk?" Het is een bewijs van zijn succes dat theorieën die lijnrecht indruisen tegen de duidelijke uitspraken van de Schrift op zo'n grote schaal ingang vinden in godsdienstige kringen. Juist omdat Satan de geesten van men­sen die zich niet bewust zijn van zijn invloed zó gemakkelijk kan be­heersen, geeft Gods Woord ons zoveel voorbeelden van zijn boosaardig werk en van zijn geheime krachten, opdat wij op onze hoede zouden zijn voor zijn aanvallen.

De macht en boosaardigheid van Satan en zijn heerscharen zouden ons werkelijk moeten verontrusten als wij geen bescherming en bevrijding konden vinden in de grotere kracht van onze Verlosser. Wij beveiligen onze huizen met grendels en sloten om ons bezit en ons le­ven tegen slechte mensen te beschermen, maar wij denken zelden aan de boze engelen die er voortdurend op uit zijn om ons te overmeeste­ren en tegen wier aanvallen wij in eigen kracht geen verdedigings­middel hebben.
Als ze de kans krijgen, kunnen ze onze geest versto­ren, ons lichaam aantasten en kwellen, onze bezittingen en ons leven verwoesten. Ze scheppen slechts behagen in ellende en vernietiging. De toestand van hen die zich tegen Gods eisen keren en toegeven aan Satans verleidingen is verschrikkelijk. Op den duur geeft God hen volledig over aan de macht van de boze geesten. Maar zij die Christus volgen zijn altijd veilig onder zijn hoede. Engelen die over een bui­tengewone kracht beschikken, worden uit de hemel gezonden om hen te beschermen. De boze kan de wacht die de Here rondom zijn volk heeft gesteld niet doorbreken. (Grote Conflict, -E.G.White)