18 William Miller

God heeft voor de verkondiging van de boodschap van Christus' wederkomst een oprechte, eerlijke landbouwer - William Miller - uit­gekozen. Hoewel hij vroeger aan de goddelijke oorsprong van de Bij­bel had getwijfeld, was het toch altijd zijn oprecht verlangen geweest de waarheid te leren kennen. Zoals veel andere hervormers had Miller in zijn jeugd veel armoede gekend en wist hij hoe belangrijk hard werken en zelfverloochening waren. Onafhankelijkheid, vrijheidsliefde, uithoudingsvermogen en vurige vaderlandsliefde waren de kenmerken van het gezin waaruit hij kwam. Deze trekken vielen trou­wens in zijn eigen persoonlijkheid ook sterk op. Zijn vader was tijdens de Amerikaanse Revolutie kapitein in het leger geweest. De armoede die de jonge Miller heeft meegemaakt, is in belangrijke mate te wijten aan de offers die zijn vader in die woelige tijd heeft ge­bracht.

William Miller was sterk en gezond en had reeds als kind een ver­stand dat boven het gemiddelde uitstak. Naarmate hij ouder werd, kwam dit duidelijker tot uiting. Hij was intelligent en weetgierig. Hoewel hij nooit aan een universiteit heeft gestudeerd, had hij door zijn studie-ijver, zijn grondig onderzoek en zijn kritische geest een ge­zond oordeel over en een brede kijk op de dingen. Hij was integer, had een benijdenswaardige reputatie en werd door iedereen geacht om zijn rechtschapenheid, spaarzaamheid en vrijgevigheid. Door zijn ijver en volledige toewijding had hij al op jeugdige leeftijd veel ver­diend, maar hij bleef toch verder studeren. Hij heeft verschillende burgerlijke en militaire ambten bekleed en heeft zich in zijn werk on­derscheiden. Hij scheen dan ook alle troeven in handen te hebben om een rijk en vooraanstaand man te worden.

Zijn moeder was zeer vroom en Miller had dan ook als kind een godsdienstige opvoeding gekregen. In die tijd was hij echter ook in aanraking gekomen met enkele deïsten die een grote invloed op hem hebben gehad, vooral omdat het meestal vooraanstaande burgers wa­ren die zich voor hun medemensen inzetten. Ze leefden onder christe­nen en hun karakter was tot op zekere hoogte door hun omgeving ge­vormd. De goede eigenschappen waardoor ze bij anderen in de gunst stonden, hadden ze aan de Bijbel te danken, maar toch gebruikten ze deze gaven om het Woord van God te bestrijden.
Door het contact met deze mensen had Miller hun ideeën overgenomen. De algemeen gangbare verklaring van de Schrift leverde voor hem grote, onoverkomelijke moeilijkheden op. Toch bood zijn nieuw geloof, dat de Bijbel gewoon verwierp niets beters en daarom was Miller allesbehalve ge­lukkig. Toch heeft hij het ongeveer twaalf jaar in deze richting volge­houden tot hij op de leeftijd van vierendertig jaar door de Heilige Geest van zonde werd overtuigd. Zijn vroegere opvattingen boden hem geen enkele hoop op geluk na de dood. De toekomst was donker en somber. Later heeft hij over zijn gevoelens in deze tijd geschreven:

„Het vooruitzicht van een totale vernietiging was erg beangstigend. Als de mensen werkelijk rekenschap voor hun daden zouden moeten afleggen, zouden ze allemaal kinderen des doods zijn. De hemel was als koper boven mijn hoofd en de aarde als ijzer onder mijn voeten. Ik vroeg me af wat de eeuwigheid precies inhield en waarom de dood ei­genlijk bestond. Hoe meer ik erover nadacht, des te groter werd de verwarring in mijn geest. Ik probeerde niet meer na te denken, maar kon mijn gedachten niet ordenen. Ik voelde me ellendig, maar be­greep niet waarom. Ik klaagde, zonder eigenlijk te weten over wie. Ik zag het kwaad rondom mij, maar wist niet waar en hoe ik het goede kon vinden. Ik treurde, zonder hoop."

Hij verkeerde enkele maanden in deze toestand. „Plotseling kwam de gedachte van een Heiland mij levendig voor de geest", zei hij. „Ik dacht dat er wel iemand moest zijn die zó goed en barmhartig was dat hij voor onze overtredingen zou willen boeten en ons door zijn daad zou vrijstellen van de straf die op de zonde staat. Ik begreep onmid­dellijk hoe liefdevol zo iemand wel moest zijn en stelde me voor dat ik mij in zijn armen zou kunnen werpen en op zijn genade zou vertrouwen. Maar dan moest eerst de vraag worden beantwoord hoe men er zeker van kan zijn dat zo iemand inderdaad bestaat. Buiten de Bij­bel kon ik nergens een bewijs vinden voor het bestaan van zo'n Hei­land of voor de toestand na de dood...

„Ik kwam tot de conclusie dat de Bijbel juist de Heiland openbaar­de die ik nodig had. Het verbaasde mij dat een niet geïnspireerd boek beginselen uiteenzette die zo volmaakt aan de behoeften van een ge­vallen wereld beantwoorden. Ik moest wel toegeven dat de Bijbel een openbaring van God moest zijn. Ik las de schrift met plezier en Jezus werd mijn vriend. De Heiland werd voor mij 'de belangrijkste onder tien duizend' en de Bijbel, die ik vroeger een duister en tegenstrijdig boek had gevonden, werd nu 'een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.
Ik vond rust en vrede. God was voor mij een rots in de oce­aan van het leven. De Bijbel werd voor mij het belangrijkste studieboek en ik kan in alle oprechtheid zeggen dat ik hem met groot ge­noegen bestudeerde. Ik ontdekte dat men mij maar de helft had verteld. Het was mij een raadsel waarom ik zijn schoonheid en heer­lijkheid niet veel vroeger had ontdekt en ik vroeg mij af hoe ik de Bij­bel ooit heb kunnen verwerpen. Alles wat mijn hart verlangde werd erin geopenbaard. Het had een geneesmiddel voor elke ziekte die de ziel kwelde. Ik wilde niets anders lezen en had alleen behoefte aan Gods wijsheid" (S. Bliss, Memoirs of Wm. Miller, pp. 65-67).
Miller beleed in het openbaar zijn geloof in de godsdienst die hij zo had ver­acht. Zijn ongelovige vrienden kwamen onmiddellijk opdagen met de argumenten die hij zelf zo vaak tegen de goddelijke oorsprong van de Schrift had aangevoerd. Hij kon die argumenten op dat ogenblik niet weerleggen, maar dacht: „Als de Bijbel een openbaring van God is, kan hij zichzelf niet tegenspreken. Daar de Bijbel bestemd is om de mensen te onderwijzen, moet hij ook begrepen kunnen worden". Hij besloot de Bijbel zelf te onderzoeken om na te gaan of er inderdaad tegenstrijdigheden in waren.

Hij probeerde alle vooroordelen uit te sluiten en gebruikte geen bijbelcommentaren. Hij vergeleek de teksten met elkaar en gebruikte de kanttekeningen en een concordantie. Hij ging systematisch te werk; hij begon bij Genesis en las vers voor vers. Hij ging niet verder vóór hij begreep wat het precies betekende. Als hij op een moeilijk gedeel­te stuitte, vergeleek hij het altijd met alle andere teksten over het on­derwerp waar hij mee bezig was. Hij bestudeerde elk woord in zijn samenhang en als zijn uitleg klopte met alle andere parallelle tekstge­deelten, beschouwde hij het probleem als opgelost. Zodra hij een moeilijke passage tegenkwam, vond hij de uitleg wel in een ander ge­deelte van de Bijbel. Naarmate hij in zijn studie vorderde en God op­recht smeekte om hem inzicht te geven, werd alles wat hij in het begin niet begreep, duidelijk. Hij stelde vast dat de woorden van de psalmdichter waar zijn: „Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht" (Psalm 119:130).

Met grote belangstelling onderzocht hij het boek Daniël en de Openbaring en gebruikte dezelfde interpretatieprincipes als voor de andere teksten. Hij merkte tot zijn grote vreugde dat de profetische symbolen konden worden verklaard, dat de profetieën die al waren uitgekomen letterlijk in vervulling waren gegaan, dat alle beeld­spraak, gelijkenissen, vergelijkingen, enz. onmiddellijk worden uitgelegd of dat de woorden waarmee ze worden uitgedrukt in andere bijbelteksten worden verklaard en dat ze dan letterlijk moeten worden opgevat. Hij zei hierover: „Ik was er toen van overtuigd dat de Bijbel de geopenbaarde waarheid weergeeft die zó duidelijk en eenvoudig is dat de zoekende mens, ook al is hij nog zo dom, niet hoeft te dwalen" (Bliss, p. 70).
Zijn inspanningen werden met succes bekroond; hij ontdekte de ene schakel van de waarheid na de andere toen hij de gro­te profetische lijnen stuk voor stuk onderzocht. Engelen leidden hem in zijn onderzoek en gaven hem inzicht in de Schrift.

Miller nam de manier waarop de profetieën in het verleden in ver­vulling zijn gegaan als maatstaf voor de beoordeling van de profe­tieën die nog moesten uitkomen en kwam tot de overtuiging dat de al­gemeen gangbare opvatting over Christus' geestelijk Koninkrijk - een millennium of duizendjarig rijk vóór het einde van de wereld - abso­luut onbijbels was. Volgens deze leer zou er gedurende duizend jaar vrede en gerechtigheid op aarde heersen vóór de persoonlijke weder­komst van Christus. Daardoor worden de verschrikkingen van „de dag des Heren" naar een verre toekomst verschoven. Deze leer is misschien wel aantrekkelijk, maar is beslist in strijd met de leer van Christus en de apostelen, die hadden gezegd dat het onkruid en het koren samen moesten opgroeien tot de oogsttijd - het einde van de wereld - en hadden gewaarschuwd.

„Slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen". „Weet wel dat er in de laatste da­gen zware tijden zullen komen."
Het koninkrijk der duisternis zal blijven bestaan tot de wederkomst en zal worden verteerd „door de adem zijns monds" en zal machteloos worden gemaakt „door zijn verschijning, als Hij komt" (Matteüs 13:30,38-41; 2 Timoteüs 3:13,1; 2 Tessalonicenzen 2:8).

De apostolische gemeente geloofde niet in de leer van de bekering van de hele wereld en het geestelijk Koninkrijk van Christus. Pas in het begin van de achttiende eeuw vond deze leer algemeen ingang on­der de christenen. De gevolgen van deze dwalingen - en van alle an­dere dwalingen trouwens - waren rampzalig.
Als de wederkomst van Christus naar een verre toekomst wordt verschoven, letten de mensen niet op de tekenen die zijn wederkomst aankondigen. Daardoor ont­stond ten onrechte een gevoel van vertrouwen en zekerheid en vonden velen het niet nodig zich voor te bereiden om Christus te ontmoeten.

Volgens Miller leert de Bijbel duidelijk dat Christus letterlijk en persoonlijk zal terugkomen. Paulus zegt: „De Here zelf zal op een te­ken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel" (l Tessalonicenzen 4:16).
En Chris­tus zegt: „En zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wol­ken des hemels met grote macht en heerlijkheid". „Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn" (Mattheüs 24:30, 27).
Hij zal komen met al de heilige engelen: „Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met hem, dan zal Hij plaats ne­men op de troon zijner heerlijkheid" (Mattheüs 25:31). „En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uit­verkorenen verzamelen" (Mattheüs 24:31).

Bij de wederkomst zullen zij die in Christus gestorven zijn, worden opgewekt en de rechtvaardigen die nog in leven zijn, zullen worden veranderd. Paulus zegt: „Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laat­ste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergan­kelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen" (1 Korintiërs 15:51-53).
In zijn brief aan de Tessalonicenzen zegt hij na zijn beschrijving van de wederkomst van Christus: „Zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen" (l Tessalonicenzen 4:16,17).

Christus' volgelingen zullen het Koninkrijk pas bij zijn persoonlij­ke wederkomst ontvangen. Jezus zei: „Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zul­len vóór Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de scha­pen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af' (Matteüs 25:32-34).
Al deze bijbel­teksten tonen duidelijk aan dat zij die in Christus gestorven zijn on­vergankelijk worden opgewekt en dat bij zijn wederkomst de levenden worden veranderd. Door deze ingrijpende veranderingen zijn ze gereed om het Koninkrijk te ontvangen, want Paulus zegt: „Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet" (l Korintiërs 15:50).
De mens is nu sterfelijk en vergankelijk, maar Gods Koninkrijk zal onvergankelijk zijn en eeuwig bestaan. Daarom kan de mens zoals hij nu is het Koninkrijk niet binnengaan, maar wanneer Jezus terugkomt, zal Hij de verlosten onsterfelijk maken en hun het Koninkrijk, waarvan ze tot dat ogenblik slechts erfgenamen waren, schenken.

Deze en andere teksten bewezen volgens Miller duidelijk dat de ge­beurtenissen die volgens de meeste mensen vóór de wederkomst van Christus moesten plaatsvinden - bijvoorbeeld een universeel vrederijk en de vestiging van Gods Koninkrijk op aarde - volgens de Bijbel na de wederkomst zouden plaatshebben. Bovendien beantwoordden alle tekenen en de toestand van de wereld aan de profetische beschrijving van de laatste dagen. Hij moest alleen al op grond van zijn onderzoek van de Bijbel tot de conclusie komen dat er heel binnenkort een einde zou komen aan de tijd die God had uitgetrokken voor het bestaan van onze aarde in haar huidige vorm.

Hij zegt ook: „Een ander bewijs dat grote indruk op mij maakte was de tijdrekening van de Bijbel... Ik ontdekte dat de gebeurtenissen die in het verleden waren voorzegd vaak binnen een bepaalde tijd plaatsvonden. De honderd twintig jaar vóór de zondvloed (Genesis 6:3), de zeven dagen die eraan vooraf zouden gaan en de veertig da­gen regen (Genesis 7:4), het verblijf van Abrahams nakomelingen in een vreemd land gedurende vierhonderd jaar (Genesis 15:13), de drie dagen in de dromen van de schenker en de bakker (Genesis 40:12-20), de zeven jaren van Farao (Genesis 41:28-54), de veertig jaar in de woestijn (Numeri 14:34), de hongersnood gedurende drie en een half jaar (l Koningen 17:1 (zie Lucas 4:25)), ...de zeventig jaren in ballingschap (Jeremia 25:11), de zeven tijden van Nebukadnezar (Daniël 4:13-16), en de zeven weken, twee en zestig weken en één week, in totaal zeventig weken, die voor de Joden waren bepaald (Daniël 9:24-27). Al deze gebeurtenissen waarvoor een tijd was vastgesteld, waren eens profetieën en hebben zich letterlijk vervuld" (Bliss, pp. 74,75).

Toen Miller bij zijn onderzoek van de Bijbel verscheidene tijdper­ken ontdekte die volgens hem tot aan de wederkomst van Christus reikten, beschouwde hij ze dan ook prompt als „de tijden van tevoren bepaald", die God aan zijn boodschappers had meegedeeld.
Mozes zegt: „De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd." En Amos verklaart: „Voorzeker, de Here HERE doet geen ding, of Hij open­baart zijn raad aan zijn knechten, de profeten" (Deuteronomium 29: 29; Amos 3:7).
Zij die Gods Woord onderzoeken mogen er dan ook op vertrouwen dat de meest opzienbarende gebeurtenissen in de we­reldgeschiedenis ook duidelijk in de Schrift vermeld zijn.

„Aangezien ik er ten volle van overtuigd was dat 'elk van God in­gegeven schriftwoord nuttig is om te onderrichten', (2 Timoteüs 3:16) dat 'profetie nooit is voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest gedreven, mensen van Godswege hebben ge­sproken' (2 Petrus 1:21) en dat al wat tevoren geschreven is tot ons onderricht geschreven werd, (Romeinen 15:4) was ik van mening dat de chronologische gedeelten ook tot Gods Woord behoorden en dus met evenveel aandacht moesten worden bestudeerd als de andere bijbelgedeelten. Daarom vond ik dat ik niet het recht had de profetische tijdperken over te slaan bij mijn poging om te begrijpen wat God in zijn genade aan ons heeft geopenbaard" (Bliss, p. 75).

De profetie die volgens Miller zeer duidelijk de tijd van de weder­komst aangaf, was Daniël 8:14: „Twee duizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden."
Miller paste zijn regel dat de Bijbel zichzelf uitlegt toe en stelde vast dat één dag in een symbolische profetie gelijkstaat met één jaar in werkelijkheid. (Numeri 14:34; Ezechiël 4:6).
Hij kwam tot de conclu­sie dat de periode van de 2300 profetische dagen of evenveel letterlij­ke jaren veel verder reikte dan het einde van de oudtestamentische be­deling en dat die periode dus ook niet doelde op het heiligdom van het Oude Testament.
Miller aanvaardde de algemeen gangbare opvatting dat de aarde het heiligdom van de christelijke bedeling was. Hij dacht dan ook dat „het in rechte staat herstellen van het heiligdom", zoals voorzegd in Daniël 8:14, de reiniging van de aarde door vuur bij de wederkomst van Christus voorstelde. Als hij het juiste beginpunt van de 2300 avonden en morgens kon vinden, zou hij ook de juiste tijd van de wederkomst kunnen bepalen. Zo zou hij de tijd van „de vol­einding aller dingen" kennen; de tijd wanneer de bestaande wereldor­de met „al zijn hoogmoed en macht, praal en ijdelheid, verdorvenheid en verdrukking zou eindigen", de tijd wanneer „de vloek van de aar­de zou worden weggenomen, de dood zou worden vernietigd, de beloning zou worden gegeven aan de dienstknechten van God, aan de profeten en de heiligen en aan hen die zijn naam vrezen, de tijd wan­neer de verwoesters van de aarde zouden worden vernietigd" (Bliss, p. 76).

Miller zette zijn onderzoek van de profetieën met grote ernst voort. Niet alleen overdag, maar ook 's nachts wijdde hij zich aan de studie van het onderwerp, dat hij buitengewoon belangrijk en boeiend vond. In hoofdstuk 8 van Daniël kon hij geen aanwijzing vinden voor het beginpunt van de „2300 avonden en morgens". Hoewel de engel Gabriël de opdracht had gekregen om Daniël het gezicht te doen ver­staan, had hij maar een gedeeltelijke uitleg gegeven. Toen de profeet hoorde welke verschrikkelijke vervolgingen over de gemeente zouden komen, was hij aan het eind van zijn krachten. Hij kon de uitleg niet meer verwerken en de engel liet hem enige tijd met rust. Daniël zegt zelf: „En ik, Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek". „En ik was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte het."

Toch had God zijn boodschapper de opdracht gegeven: „Doe deze het gezicht verstaan". Die opdracht moest worden uitgevoerd. Daar­om ging de engel na enige tijd weer naar Daniël en zei: „Daniël, nu ben ik uitgegaan om u een klaar inzicht te geven". „Let dus op het woord en sla acht op het gezicht" (Daniël 8:27,16; 9:22,23,25-27).
Eén belangrijk punt in het gezicht was nog niet verklaard, namelijk de periode van „de 2300 avonden en morgens". Daarom ging de engel bij de hervatting van zijn uitleg dieper op dit onderwerp in:

„Zeventig weken zijn bestemd (afgesneden Hebreeuws) over uw volk en over uw heilige stad... Weet dan en versta: van de uitgang van het woord, om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen tot op de Messias, de Vorst, zijn zeven weken en tweeënzestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in be­nauwdheid der tijden. En na die tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden... En Hij zal velen het verbond versterken een week; en in de helft der welk zal hij slachtoffer en spijsoffer doen op­houden."

De engel was naar Daniël gestuurd met de duidelijke opdracht hem het punt uit te leggen dat hij in het gezicht van het achtste hoofdstuk niet had begrepen: „twee duizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden". Nadat de en­gel had gezegd „Let dus op het woord en sla acht op het gezicht", be­gon hij onmiddellijk aan zijn uitleg: „Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad". Het woord dat vertaald is door 'be­paald' betekent letterlijk 'afgesneden'. Zeventig weken of 490 jaar zijn volgens de engel afgesneden voor het Joodse volk.
Maar waarvan zijn ze afgesneden? Daar er in hoofdstuk 8 alleen sprake is van één periode, moeten de zeventig weken daarvan afgesneden zijn. De ze­ventig weken zijn dus een stuk van de 2300 avonden en morgens en de twee periodes hebben hetzelfde beginpunt. De engel zei dat de ze­ventig weken begonnen op het ogenblik dat het bevel uitging om Je­ruzalem te herstellen en te herbouwen. Als men die datum kon vast­stellen, had men meteen ook het begin van de 2300 avonden en morgens.

Dit decreet kunnen we in het zevende hoofdstuk van Ezra, vers 12-26, vinden. De volledige tekst werd door Artaxerxes (Artachsasta), koning van Perzië, afgekondigd in 457 v. Chr. Maar in Ezra 6:14 le­zen wij dat de bouw voltooid werd „volgens het bevel van Kores, Darius en Artachsasta, koning van Perzië". Deze drie koningen brachten door hun afkondiging, bevestiging en aanvulling het bevel tot de vol­maaktheid die nodig was om het begin van de profetie van de twee duizend driehonderd avonden en morgens aan te duiden. Als men 457 v. Chr. als uitgangspunt voor de berekening aanneemt, kan men vast­stellen dat elk detail in verband met de zeventig weken in vervulling is gegaan.

„Vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te her­stellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en twee en zestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blij­ven"; in totaal negen en zestig weken of 483 jaar. Het decreet van Artaxerxes werd van kracht in de herfst van 457 v, Chr.
Vanaf deze datum gerekend reiken de 483 jaar tot de herfst van 27 na Chr. (Zie aanhangsel onder 'Profetische data' )
Op dat ogenblik ging deze profe­tie in vervulling. Het woord Messias betekent 'de Gezalfde'. In de herfst van 27 na Chr, werd Jezus door Johannes gedoopt en werd Hij door de Heilige Geest gezalfd. De apostel Petrus zegt dat „God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd" (Handelingen 10:38).
Christus verklaarde zelf: „De geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen" (Lucas 4:18). Na zijn doop ging Jezus naar Galilea „om het evangelie Gods te prediken, [en Hij zeide]: De tijd is vervuld" (Marais l; 14,15).

„En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang". Dat is dan de zeventigste week, de laatste zeven jaar van de periode die voor de Joden „bepaald" was. In deze periode tussen 27 en 34 na Chr. richtte Jezus Zich eerst zelf en daarna door zijn discipelen in het bijzonder tot de Joden met de evangelieboodschap.
Toen de apostelen vertrokken om het goede nieuws van het Koninkrijk te verspreiden, zei Jezus: „Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls" (Matteüs 10:5,6).

„In de helft van de week zal Hij slachtoffer en spijsoffer doen op­houden". In 31 na Chr., drie en een halfjaar na zijn doop, werd Christus gekruisigd. Met het grote offer van Golgotha kwam er ook een einde aan de offers die vierduizend jaar lang hadden gewezen op het Lam van God. Het beeld werd door zijn tegenbeeld vervangen en daardoor kwam er ook een einde aan „slachtoffer en spijsoffer" van de ceremoniële wetgeving.

De zeventig profetische weken of 490 letterlijke jaren die vooral voor het Joodse volk waren „bepaald", eindigden dus in 34 na Chr. In dat jaar bezegelde het volk zijn verwerping van het evangelie door het optreden van het Sanhedrin, waardoor Stefanus werd gestenigd en de volgelingen van Christus werden vervolgd. Toen werd de reddingsboodschap niet meer alleen aan het uitverkoren volk, maar aan de hele wereld gebracht.
De discipelen moesten vanwege de vervol­gingen in Jeruzalem, de stad verlaten. „Zij dan die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende". „En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus."
Pe­trus werd door de Heilige Geest geleid (oen hij „het goede nieuws" aan de hoofdman uit Caesaréa, de godvrezende Comelius, bracht. En de vurige Paulus, die bekeerd werd, moest het goede nieuws „ver weg, naar de heidenen" brengen. (Handelingen 8:4,5; 22:21).

De profetieën zijn tot in de kleinste bijzonderheden uitgekomen. Het leed dan ook niet de minste twijfel dat de zeventig weken in 457 v, Chr. begonnen en in 34 na Chr. eindigden. Het is dan niet moeilijk te bepalen wanneer „de tweeduizend driehonderd avonden en mor­gens" eindigden. De zeventig weken of 490 dagen waren afgesneden van het grotere stuk van de 2300 dagen. Er bleven dus nog 1810 da­gen over. Als men bij 34 na Chr. 1810 jaar optelt, komt men in 1844. Volgens de engel zou bij het verstrijken van deze periode „het heilig­dom in rechte staat hersteld worden". Zo was het tijdstip van de reini­ging van het heiligdom, dat naar men algemeen aannam bij de weder­komst van Christus zou plaatsvinden, ook vastgesteld.

Miller en zijn medewerkers meenden eerst dat de 2300 avonden en morgens in de lente van 1844 zouden eindigen, terwijl de profetie doelde op de herfst van dat jaar (zie Aanhangsel onder 'profetische data') Deze vergissing was de oorzaak van teleurstelling en onzeker­heid voor de gelovigen die dachten dat Christus in de lente zou terug­komen, maar dit deed absoluut geen afbreuk aan de juistheid van het argument dat de 2300 avonden en morgens in 1844 eindigden en dat de belangrijke gebeurtenis die wordt aangeduid als „het in rechte staat herstellen van het heiligdom" dan zou plaatsvinden.

Toen Miller de Schrift begon te onderzoeken om vast te stellen of ze inderdaad van goddelijke oorsprong was, had hij helemaal niet ge­dacht dat hij tot deze conclusie zou komen. Hij kon de resultaten van zijn onderzoek bijna niet geloven, maar het bewijs van de bijbel was te duidelijk en te overtuigend om te worden verworpen.

Hij had de Bijbel twee jaar lang bestudeerd toen hij in 1818 tot de belangrijke conclusie kwam dat Christus over ongeveer vijfentwintig jaar zou terugkomen om zijn volk te verlossen. Hij zei: „Het spreekt vanzelf dat ik blij was om dit heerlijke vooruitzicht. Het is begrijpe­lijk dat ik er ook vurig naar verlangde te mogen delen in de vreugde van de verlosten. De Bijbel was voor mij nu een nieuw boek. Het was een genot voor mijn geest. Alles wat vroeger onbegrijpelijk, onduide­lijk of duister scheen, was verdreven door het heldere licht dat nu uit zijn heilige bladzijden straalde. De waarheid schitterde met buitenge­wone pracht!
Alle tegenstrijdigheden en ongerijmdheden die ik vroe­ger had ontdekt, waren verdwenen, hoewel ik niet zou durven bewe­ren dat ik alles volledig had begrepen. Toch scheen er zoveel licht uit de bijbel om mijn geest, die vroeger verduisterd was, te verlichten, zodat ik de Bijbel echt met plezier bestudeerde. Ik had dat vroeger niet voor mogelijk gehouden" (Bliss, pp. 76,77).

„Door de heilige overtuiging dat de Bijbel zulke belangrijke ge­beurtenissen voorzegde die binnen afzienbare tijd in vervulling zou­den gaan, werd ik geconfronteerd met de vraag wat mijn verplichtin­gen tegenover de wereld waren" (Ibid., p. 81). Miller voelde zich gedrongen het licht dat hij had ontvangen aan anderen door te geven. Hij verwachtte wel dat hij op verzet van de ongelovigen zou stuiten, maar was er zeker van dat alle christenen blij zouden zijn als ze hoor­den dat de Verlosser in wie ze geloofden binnenkort zou terugkomen. Hij was alleen bang dat velen door de grote vreugde over het vooruit­zicht van hun spoedige verlossing de leer zouden aannemen zonder zich de moeite te getroosten de Bijbel te onderzoeken om na te gaan of alles wel waar was. Hij aarzelde er over te spreken omdat hij bang was dat hij het bij het verkeerde eind had en daardoor ook anderen op een dwaalspoor zou brengen. Hij ging dus de bewijsgronden die hem tot zijn conclusie hadden geleid nog eens na en onderzocht elke moei­lijkheid die hij tegenkwam zeer grondig. De bezwaren bleken in het licht van Gods Woord te verdwijnen als sneeuw voor de zon. Na een studie van vijf jaar was hij er ten volle van overtuigd dat zijn conclu­sies juist waren.

Hij was toen nog meer dan vroeger overtuigd dat het zijn plicht was aan anderen bekend te maken wat volgens hem zo duidelijk door de Bijbel werd geleerd. Hij schrijft over deze periode: „Wanneer ik mijn werk deed, hoorde ik altijd een stem die mij voortdurend zei: 'Ga de mensen waarschuwen voor het gevaar dat hun boven het hoofd hangt'. En ik moest steeds denken aan Ezechiëls woorden: 'Als ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven, - maar gij spreekt niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar als gij een goddeloze waar­schuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich daar­van niet, dan zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered" (Ezechiël 33:8,9).
Ik was van mening dat als ik de onge­lovige duidelijk op de gevaren wees zeer velen tot inkeer zouden ko­men, maar als ze niet waren gewaarschuwd ik rekenschap zou moeten afleggen voor hun bloed" (Bliss, p. 92).

Miller begon toen in eigen kring over zijn opvattingen te spreken wanneer de gelegenheid zich daartoe voordeed. Hij hoopte dat een predikant de juistheid van zijn argumenten zou inzien en zich zou wij­den aan de verkondiging van die boodschap. Toch was hij ervan over­tuigd dat het ook zijn persoonlijke plicht was de waarschuwing te la­ten horen. Hij dacht steeds aan de woorden: „Verkondig het aan de wereld of ik zal je rekenschap vragen van hun bloed". Hij wachtte ne­gen jaar. Al die tijd drukte de zware last op zijn geweten. In 1831 verkondigde hij voor de eerste keer wat hij geloofde en waarom.

Zoals Elisa van achter zijn ossen werd geroepen om de profetenmantel aan te doen, moest ook William Miller zijn ploeg verlaten om de geheimenissen van het Koninkrijk Gods bekend te maken. Aarze­lend begon hij zijn werk. Hij leidde zijn toehoorders stap voor stap door de grote profetische tijdperken tot aan de wederkomst van Christus. Bij elke nieuwe poging kreeg hij meer kracht en moed wanneer hij zag dat zeer veel mensen belangstelling hadden voor wat hij zei.

Pas toen zijn broeders hem vroegen om zijn opvattingen in het openbaar uiteen te zetten, stemde hij ermee in, omdat hij hun woorden als een oproep van God beschouwde. Hij was toen vijftig, had nog niet veel in het openbaar gesproken en ging gebukt onder het gevoel dat hij niet geschikt was voor het werk dat vóór hem lag. Maar zijn werk werd al vanaf het begin op een bijzondere wijze gezegend en droeg bij tot de redding van zielen.
Zijn eerste lezing leidde tot een godsdienstige opwekking waarbij dertien gezinnen, op twee personen na, werden bekeerd. Men wilde dat hij onmiddellijk ook nog op ande­re plaatsen zou spreken. Bijna overal leidden zijn inspanningen tot een herleving in Gods werk. Zondaren werden bekeerd, christenen werden opgewekt tot grotere toewijding en deïsten en ongelovigen werden overtuigd van de waarheid van de Bijbel en van het christen­dom. De mensen onder wie hij had gewerkt zeiden: „Hij kan mensen overtuigen op wie anderen geen vat hebben" (Ibid., p. 138). Hij wilde met zijn prediking de belangrijke godsdienstige onderwerpen onder de aandacht van het publiek brengen en de groeiende wereldsgezind­heid en zinnelijkheid van zijn tijd beteugelen.

In bijna elke stad werden er tientallen en soms honderden mensen bekeerd door zijn prediking. Op vele plaatsen werd hij met open ar­men ontvangen door de protestantse kerken van bijna alle richtingen en de predikanten van de verschillende gemeenten nodigden hem uit om de dienst te leiden.
Miller ging nooit naar een plaats als hij niet uitdrukkelijk was uitgenodigd. Toch was het hem na heel korte tijd al niet meer mogelijk alle uitnodigingen te aanvaarden. Velen die het niet met hem eens waren over het juiste tijdstip van de wederkomst, waren er wel van overtuigd dat Christus spoedig zou terugkomen en dat ze zich op die gebeurtenis moesten voorbereiden. Zijn werk maak­te in sommige grote steden diepe indruk op de mensen. Handelaars in sterke drank sloten hun zaken en stelden hun lokalen ter beschikking als vergaderruimte. Speelholen sloten hun deuren. Ongelovigen, deïsten, universalisten en zelfs de meest verstokte losbandigen kwa­men tot inkeer.
Sommigen hadden al jaren geen voet meer in een kerk gezet. Verschillende kerken hielden in verscheidene wijken op bijna elk uur van de dag gebedsbijeenkomsten. Zakenmensen kwamen tus­sen de middag samen om God te loven en te danken. Er was geen drukte en opwinding. De mensen waren zeer ernstig. Miller sprak net als de hervormers meer tot het verstand en het geweten dan alleen tot de gevoelens van de mensen.

Miller kreeg in 1833 van de Baptistengemeente, waarvan hij lid was, toestemming om te preken. Een groot aantal predikanten van die kerk stond achter hem en met hun uitdrukkelijke goedkeuring kon hij zijn werk voortzetten. Hij reisde en preekte vrijwel zonder onderbre­king, met name in New England en de zogenaamde „Middle States" van Amerika. Hij betaalde jarenlang alles zelf en hij heeft later nooit zoveel geld gekregen dat hij er al zijn reiskosten mee kon betalen. Zijn werk voor de gemeenschap was dus zeker geen winstgevende bezigheid, maar veeleer een aderlating voor zijn persoonlijk vermo­gen, dat in die tijd trouwens geleidelijk begon te verminderen.
Hij had een groot gezin, maar omdat ze sober leefden en hard werkten, bracht zijn boerderij toch genoeg op om in de behoeften van zijn gezin te voorzien en zijn uitgaven te dekken.

In 1833, twee jaar na het begin van Millers openbare verkondiging van de spoedige wederkomst van Christus, verschenen de laatste teke­nen die volgens Jezus aan zijn komst zouden voorafgaan. Jezus had gezegd: „De sterren zullen van de hemel vallen" (Mattheüs 24:29).
In de Openbaring verklaarde Johannes toen hij in visioen de gebeurte­nissen zag die „de dag des Heren" aankondigden: „En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgenboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt" (Open­baring 6:13). Deze profetie werd op indrukwekkende wijze vervuld door de grote sterrenregen van 13 november 1833, de grootste en mooiste in de geschiedenis. „Het hele firmament boven de Verenigde Staten was toen urenlang als een reusachtig vuurwerk!
Sinds de tijd van de eerste kolonisten is er in dit land geen verschijnsel aan de he­mel geweest dat door sommigen met zoveel verbazing en door ande­ren met zoveel angst en benauwdheid is gevolgd".
„Velen herinneren zich de pracht en schoonheid nog... Het heeft nooit zo zwaar geregend als op die dag toen de meteoren naar de aarde vielen. In oost, west, noord en zuid was de sterrenregen even dicht. Kortom, de ganse he­mel scheen in beweging... Het verschijnsel dat in professor Sillimans Journal wordt beschreven, was overal in Amerika te zien... Van twee uur 's morgens tot klaarlichte dag waren er aan de hemel, die hele­maal onbewolkt was, voortdurend verschietende en verblindend schit­terende lichtbollen te zien" (R.M.Devens, American Progress; or, The Great Events of the Greatest Century, ch. 28, par. 1-5).

„De schoonheid van dit natuurverschijnsel was met geen pen te be­schrijven... Wie het niet gezien heeft, kan er zich geen juist beeld van vormen. Het scheen alsof de hele sterrenhemel op één punt bij het zenit was samengekomen en dan met de snelheid van de bliksem tege­lijkertijd naar alle richtingen uiteenspatte. Er scheen geen eind aan te komen. Duizenden en nog eens duizenden meteoren volgden elkaar op alsof ze juist voor deze gelegenheid waren geschapen" (F. Reed, in de Christian Advocat and Journal, 13 dec. 1833). „Men kan zich dit verschijnsel het best voorstellen als een vijgenboom die door een harde wind zijn vijgen laat vallen" („The Old Countryman", in Port­land Evening Advertiser, 26 nov. 1833).

In het New York Journal of Commerce van 14 november 1833 ver­scheen een lang artikel over dit verschijnsel, waarin deze passage voorkomt: „Ik denk dat geen enkele natuuronderzoeker of geleerde ooit een gebeurtenis zoals die van gistermorgen heeft beschreven of heeft opgetekend. Achttienhonderd jaar geleden heeft een profeet dit alles nauwkeurig voorzegd, als wij ten minste willen toegeven dat met 'sterren des hemels die op de aarde vallen' een sterrenregen wordt be­doeld... wat volgens mij de enig mogelijke letterlijke betekenis is."

Zo was het laatste teken dat Christus' wederkomst aankondigde ook verschenen: „Jezus had zijn discipelen naar aanleiding van deze tekenen gezegd: "Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur" (Mattheüs 24:33).
Na deze tekenen zag Johannes de volgende belangrijke gebeurtenis die kort daarna zou voorkomen: „En de hemel week terug als een boekrol", terwijl de aarde beefde en alle bergen en eilanden van hun plaats werden gerukt en de goddelozen in radeloze angst wilden vluchten voor het aange­zicht van de Zoon des mensen. (Openbaring 6:12-17).

Velen die de sterrenregen hadden gezien beschouwden dit ver­schijnsel als een voorloper van het komende oordeel, als „een angst­aanjagend beeld, een ware voorloper, een genadig voorteken van die grote en verschrikkelijke dag" („The Old Countryman", in Portland Evening Advertiser, 26 nov. 1833). Hierdoor werd de aandacht van de mensen bepaald bij de vervulling van de profetie en velen luister­den naar de waarschuwing van de wederkomst.

In 1840 ging een andere profetie in vervulling, die algemene be­langstelling trok. In 1838 had Josiah Litch, één van de belangrijkste verkondigers van de wederkomst van Christus een werk gepubliceerd waarin hij zijn interpretatie van Openbaring 9 gaf en de val van het Ottomaanse rijk voorzegde. Volgens zijn berekeningen zou deze macht „in de loop van de maand augustus 1840" ten val worden ge­bracht. Enkele dagen vóór de vervulling schreef hij: „Als wij ervan uitgaan dat de eerste periode van 150 jaar precies is uitgekomen vóór Deacozes met toestemming van de Turken de troon besteeg en dat de 391 jaar en 15 dagen begonnen aan het einde van de eerste periode, dan moeten deze eindigen op 11 augustus 1840. Op die dag zal de Ot­tomaanse macht in Constantinopel ten val komen. Ik geloof dat dit in­derdaad het geval zal blijken te zijn" (Josiah Litch, in Signs of the Times, and Expositor of Prophecy, 1 aug. 1840).

Op het aangeduide tijdstip aanvaardde Turkije door bemiddeling van zijn ambassadeurs de bescherming van de Europese mogendhe­den en kwam het onder controle van christelijke landen. De voorspel­ling was nauwkeurig uitgekomen (zie Aanhangsel onder 'De val van het Ottomaanse rijk') Toen dit bekend werd, kwamen zeer veel men­sen tot de overtuiging dat de beginselen die Miller en zijn medewer­kers volgden bij de uitleg van de profetieën juist waren….. Dit was een zeer grote steun voor de Adventbeweging. Knappe en invloedrijke mannen sloten zich bij Miller aan en hielpen hem bij de verkondiging en publikatie van zijn opvattingen. Het werk maakte grote vorderin­gen tussen 1840 en 1844.

William Miller was verstandig en zijn geest was gevormd door overdenking en onderzoek. Bovendien had hij wijsheid van Boven ontvangen, omdat hij met de Bron van wijsheid verbonden bleef. Hij was integer en werd overal waar men rechtschapenheid en morele on­kreukbaarheid op prijs stelde, geëerd en gewaardeerd. Hij liet oprech­te vriendelijkheid, christelijke nederigheid en zelfbeheersing samen­gaan. Hij was voorkomend en minzaam tegenover iedereen. Hij was bereid naar de mening van anderen te luisteren en hun argumenten te overwegen. Hij toetste alle theorieën en leerstellingen zonder harts­tocht of opwinding aan het Woord van God. Zijn denken was zuiver en hij had een grondige kennis van de Bijbel, waardoor hij dwalingen kon weerleggen en bedrog aan het licht kon brengen.

Toch stuitte hij bij zijn werk op veel verzet. Zoals ook het geval was geweest met de vroegere hervormers werd de waarheid die hij verkondigde niet gunstig ontvangen door de populaire predikanten. Ze konden hun opvattingen niet aan de hand van de Bijbel bewijzen en moesten een beroep doen op de uitspraken en leerstellingen van mensen en op de overleveringen van kerkvaders.
De verkondigers van de Adventwaarheid aanvaardden echter alleen de Schrift. „De Bijbel en de Bijbel alléén" was hun wachtwoord. Hun tegenstanders moesten hun eigen zwakke, onbijbelse argumenten kracht bijzetten door spot. Ze hadden veel tijd, geld en talenten over om kwaad te spreken van mensen die er alleen van beschuldigd konden worden dat ze vol vreugde naar de wederkomst van hun Heer uitzagen, ernaar streefden een heilig leven te leiden en anderen aanspoorden zich op Christus komst voor te bereiden.

De tegenstanders stelden alles in het werk om mensen af te leiden zodat ze niet over de wederkomst zouden nadenken. Zij brandmerkten het onderzoek van de profetieën over de wederkomst en het einde van de wereld als „zonde", als iets waarvoor men zich moest schamen. Zo ondermijnden de populaire predikanten het geloof in Gods Woord. Hun leer bracht de mensen tot ongeloof en velen veroorloofden zich de vrijheid naar hun eigen goddeloze begeerten te wandelen.
De aan­stichters van het kwaad gaven dan de schuld aan de adventisten.

Miller trok volle zalen. Zijn toehoorders waren verstandig en luis­terden aandachtig. Toch werd zijn naam zelden in de godsdienstige pers genoemd en als dat wel gebeurde, was het om te spotten en hem door het slijk te halen. De onverschilligen en ongelovigen werden aangemoedigd door de houding van de predikanten en gebruikten las­terlijke scheldnamen en maakten gemene, godslasterlijke grappen om zijn persoon en zijn werk in diskrediet te brengen. Deze ouder wor­dende man met grijs haar, die zijn comfortabel huis verliet en op ei­gen kosten van de ene stad naar de andere reisde, onvermoeibaar werkte om de ernstige boodschap dat het oordeel nabij was aan de wereld te brengen, werd door zijn tegenstanders bestempeld als een fanaticus, een leugenaar en een bedrieger.

De spot, de leugens en de minachting die men hem naar het hoofd slingerde, lokten verontwaardiging uit bij de mensen en zelfs bij de dagbladpers. Buitenstaanders zeiden: „Als men zo'n verheven onder­werp, met zulke verschrikkelijke gevolgen, zo licht opneemt en er zelfs mee durft te spotten, speelt men niet alleen met de gevoelens van de voorstanders en verdedigers, maar spot men ook met de dag des oordeels en met de Godheid en veracht men de verschrikkingen van zijn gericht" (Bliss, p. 183).

De aanstichter van alle kwaad probeerde niet alleen de invloed van de Adventboodschap tegen te werken, maar wilde ook de boodschap­per zelf vernietigen. Miller wilde de waarheid van de Schrift in het hart van zijn toehoorders griffen. Hij veroordeelde hun zonden en ver­stoorde hun zelfvoldaanheid. Zijn duidelijke, scherpe woorden erger­den hen. Het verzet van de kerkleden tegen zijn boodschap was een aanmoediging voor mensen van slecht allooi om nog verder te gaan. Zijn vijanden hadden het plan beraamd om hem na afloop van een vergadering te vermoorden, maar er waren heilige engelen in de me­nigte. Eén van hen nam de gedaante van een man aan, leidde deze boodschapper van God weg uit het gespuis en bracht hem in veilig­heid. Zijn werk was nog niet voltooid en Satan en zijn medewerkers konden hun plan niet ten uitvoer brengen.

Ondanks het verzet kregen nog meer mensen belangstelling voor de Adventbeweging. Er waren geen tientallen of honderden, maar duizenden belangstellenden. Zeer veel mensen hadden zich bij de be­staande kerken aangesloten, maar na enige tijd ging men ook vijandig staan tegenover deze bekeerlingen en de kerken begonnen tuchtmaat­regelen te nemen tegen de gelovigen die Millers opvattingen deelden. Miller schreef toen een open brief aan de christenen van alle kerken, waarin hij zei dat men hem aan de hand van de Bijbel moest bewijzen dat hij dwalingen verkondigde.

Hij schreef: „Welke geloofspunten die wij verkondigen komen niet uit het Woord van God, dat u toch ook aanneemt als de enige regel voor geloof en leven? Wat hebben wij misdaan dat men zo tegen ons tekeer gaat van de kansel en in de pers, waardoor u het recht meent te hebben ons [adventisten] uit te sluiten en te verstoten?" „Als wij het bij het verkeerde eind hebben, verzoeken wij u ons te wijzen op welke punten wij dwalen. Toon ons op grond van Gods Woord aan waarin wij ons vergissen. Wij hebben al genoeg spot moeten verdragen. Dat zal voor ons nooit een bewijs zijn dat wij ongelijk hebben. Alleen het Woord van God kan ons van idee doen veranderen. Wij zijn na overleg en gebed tot onze conclusies gekomen en hun juistheid wordt door de Schrift bewezen" (Ibid., pp. 250-252).

De waarschuwingen die God door bemiddeling van zijn bood­schappers tot de mensen heeft gericht zijn altijd met hetzelfde onge­loof ontvangen. Toen God de wereld vanwege de verdorvenheid van Noachs tijdgenoten met een zondvloed wilde overspoelen, maakte Hij zijn bedoelingen eerst bekend, zodat zij de kans kregen de verkeerde weg te verlaten. Honderdtwintig jaar lang hebben ze gelegenheid ge­had de waarschuwingsboodschap te horen en tot inkeer te komen als ze niet door Gods gramschap vernietigd wilden worden. De boodschap kwam echter over als een verzinsel en zij geloofden haar niet. Zij werden verhard in hun boosheid, dreven de spot met Gods bood­schapper, namen zijn oproep niet ernstig en beschuldigden hem zelfs van aanmatiging.
„Hoe durft één man er een mening op na te houden die afwijkt van de opvattingen van al die knappe mannen van deze wereld? Als Noachs boodschap waar is, hoe komt het dan dat de hele wereld het niet zelf inziet en gelooft? De beweringen van één man te­genover de wijsheid van duizenden!" Zij wilden niet het minste geloof hechten aan de waarschuwing en weigerden in de ark te gaan.

De spotters wezen op de verschijnselen in de natuur; de ononder­broken opeenvolging van de jaargetijden, de blauwe hemel waaruit nog nooit één druppel regen was gevallen, de groene velden die 's nachts door dauw werden bevochtigd. Ze zeiden dan: „Deze man verteld onzin!" Ze verklaarden met minachting dat de prediker der gerechtigheid het slachtoffer was van zijn eigen wilde verbeelding en gingen hun gang, terwijl ze zich nog meer dan vroeger overgaven aan hun genotzucht en met nog meer overtuiging hun boze wegen bleven bewandelen. Hun ongeloof kon de voorzegde gebeurtenis echter niet tegenhouden. God heeft hun verdorvenheid lang geduld. Hij gaf hun meer dan genoeg tijd om tot inkeer te komen. Toen zij Gods genade echter bleven afwijzen greep God op de vastgestelde tijd in.

Christus zei dat de mensen even ongelovig zouden staan tegenover zijn wederkomst. Zoals de mensen in Noachs tijd niets merkten „eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn" (Mattheüs 24:39).
Wanneer de mensen die zich Gods kinderen noemen op vriendschappelijke voet omgaan met de wereld, wanneer zij leven zoals de wereld en deelnemen aan haar verboden genoegens, wanneer de gemeente zich zoals de wereld aan weelde overgeeft, wanneer de huwelijksklokken luiden en iedereen rekent op vele jaren van voorspoed op aarde, zal er plotseling, met de snelheid van de bliksem, een einde komen aan hun schitterende voor­uitzichten en hun bedrieglijke wensdromen.

Zoals God zijn boodschapper had gestuurd om de wereld te waar­schuwen dat de zondvloed zou komen, heeft Hij ook uitverkoren boodschappers uitgezonden om het naderen van het laatste oordeel bekend te maken. En zoals Noachs tijdgenoten de voorzeggingen van de prediker der gerechtigheid belachelijk vonden, spotten velen - ook zij die zich voor Gods volk uitgaven - met de waarschuwing van Miller.

Waarom stonden de kerken zo vijandig tegenover de leer en de ver­kondiging van Christus' wederkomst? De wederkomst betekent voor de ongelovigen; ellende en vernietiging; maar voor de gelovige bete­kent Christus' terugkeer; blijdschap en hoop. Deze belangrijke waar­heid is door de eeuwen heen een troost voor Gods trouwe volgelingen geweest.
Waarom is deze boodschap net als Christus zelf „een steen des aanstoots" en een „struikelblok" geworden voor de christenen? Jezus beloofde zijn discipelen: „En wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben" (Johannes 14:3).
Dezelfde „mede voelen­de" Heiland die de eenzaamheid en het verdriet van zijn volgelingen voorzag, gaf de engelen opdracht hen te troosten met de verzekering dat Hij persoonlijk zou terugkomen, zoals zij Hem naar de hemel had­den zien opvaren. Toen de discipelen hun blik gericht hielden op Hem die zij zo liefhadden om Hem tot het laatste ogenblik te kunnen zien, hoorden zij de woorden: „Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen" (Handelingen 1:11).
De boodschap van de engel gaf hun weer moed. De discipelen „keerden terug naar Jeruzalem met grote blijd­schap en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God" (Lucas 24:52, 53). Zij waren niet blij omdat ze nu gescheiden waren van Jezus en het hoofd zouden moeten bieden aan de beproevingen en verleidingen van de wereld, maar omdat de engel hun had verzekerd dat Hij zou te­rugkomen.

De verkondiging van de wederkomst van Christus had zoals de boodschap van de engelen aan de herders van Bethlehem „goed nieuws" moeten zijn. Wie Jezus werkelijk liefheeft, moet zich ver­heugen over de aankondiging die op het Woord van God steunt, dat Christus, onze hoop op eeuwig leven, zal terugkomen - niet om bele­digd, veracht en verworpen te worden zoals bij zijn eerste komst, want Hij zal komen met macht en heerlijkheid om zijn volk te verlos­sen. Alleen zij die hun Heiland niet liefhebben, vinden dat Hij maar moet wegblijven. De ergernis en vijandigheid van de kerken tegen­over deze hemelse boodschap is trouwens het beste bewijs dat ze van God vervreemd zijn.

De gelovigen die de Adventwaarheid aannamen, beseften dat ze tot inkeer moesten komen en zich voor God moesten verootmoedigen. Velen hadden lang getwijfeld tussen Christus en de wereld. Het drong tot hen door dat ze nu moesten kiezen. „De dingen van eeuwige waarde werden buitengewoon belangrijk. De hemel kwam dichterbij en ze zagen in dat ze schuldig waren tegenover God" (Bliss, p. 146).
De christenen werden tot een nieuw geestelijk leven opgewekt. Ze merkten dat de tijd kort was en dat ze de anderen zo vlug mogelijk moesten waarschuwen. De aardse dingen werden onbelangrijk nu de eeuwigheid zo dichtbij was gekomen. Ze vonden dat hun geestelijk leven en hun eeuwig heil oneindig veel belangrijker waren dan al het vergankelijke. Gods Geest rustte op hen en gaf een bijzondere kracht aan de ernstige oproep die zij tot hun broeders en tot de zondaren richtten om zich voor te bereiden op „de grote dag des Heren."
Het stille getuigenis van hun dagelijks leven was een voortdurende ver­oordeling aan het adres van de meelopers en de ontrouwe kerkleden, die niet gestoord wilden worden in hun jacht naar plezier, geld en we­reldse eer. Daarom keerden zij zich tegen de Adventwaarheid en de adventisten.

Aangezien de argumenten die op de profetische tijdperken steun­den onweerlegbaar waren, probeerden de tegenstanders het bestude­ren van dit onderwerp tegen te werken onder het voorwendsel dat de profetieën verzegeld waren.
De protestanten volgden hierdoor het voorbeeld van de rooms-katholieke kerk, die niet wilde dat de rooms-katholieken de Bijbel lazen (zie Aanhangsel onder 'De rooms-katho­lieke kerk en de Bijbel')
De protestantse kerken beweerden dat men een groot deel van Gods Woord niet kon begrijpen en dachten daarbij natuurlijk in de eerste plaats aan de bijbelgedeelten met de waarheid voor deze tijd.

Volgens de predikanten en de gelovigen van die kerken waren de profetieën van Daniël en de Openbaring ondoorgrondelijke verborgenheden, terwijl Christus zijn discipelen op de woorden van de pro­feet Daniël wees toen Hij sprak over de gebeurtenissen die zich in hun tijd zouden voordoen: „Wie het leest, geve er acht op" (Mattheüs 24:15). De bewering dat de Openbaring een geheimenis is en niet kan worden begrepen, wordt alleen al door de titel van het boek tegengesproken: „Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschie­den... Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profe­tie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is na­bij" (Openbaring 1:1-3).

De profeet zegt: „Zalig hij, die voorleest" (Statenvertaling: „Zalig is hij die leest")
Sommigen willen niet lezen; zij worden dan ook niet gezegend. „En zij die horen". Sommigen willen ook niets horen van de profetieën; ook zij zullen niet worden gezegend. „En bewaren, het­geen daarin geschreven staat." Velen weigeren acht te slaan op de waarschuwingen en onderrichtingen van de Openbaring; zulke men­sen zullen geen aanspraak maken op de beloofde zegen.
Iedereen die de onderwerpen van de profetie belachelijk maakt en de spot drijft met de symbolen die in deze boeken plechtig zijn vermeld, iedereen die zijn leven niet wil veranderen en zich niet wil voorbereiden op de komst van Christus, zal het zonder Gods zegen moeten stellen.

Wat geeft de mensen het recht te beweren dat de Openbaring een verborgenheid is die niet door het menselijk verstand kan worden begrepen, terwijl God duidelijk zegt dat het een geopenbaard geheime­nis, een geopend boek is? Door het onderzoek van de Openbaring komt men vanzelf terecht bij het boek Daniël. In deze twee boeken vinden wij de belangrijkste richtlijnen die God aan de mensen heeft gegeven voor de gebeurtenissen die zich aan het einde van de wereld­geschiedenis zullen voordoen.

Johannes zag in zijn visioenen de uiterst belangrijke gebeurtenissen die zich in de gemeente zouden voordoen. Hij zag haar geestelijke toestand, de gevaren, de strijd en de uiteindelijke verlossing van Gods volk. Hij tekende de laatste boodschappen op die de oogst op aarde tot volle rijpheid zouden brengen. Hij zag in de oogst zowel de scho­ven voor de hemelse schuur als het onkruid voor het vernietigend vuur. Hij kreeg uitermate belangrijke openbaringen, die vooral voor de laatste gemeente bestemd zijn. Door deze boodschappen zouden degenen die hun dwaalwegen verlaten en de waarheid aannemen, worden gewaarschuwd voor de gevaren en de strijd die nog zouden komen. Iedereen kan te weten komen wat met de aarde zal gebeuren.

Waarom weten zoveel mensen dan niets af van een belangrijk deel van de Heilige Schrift? Waarom weigeren zoveel mensen te onder­zoeken wat zij leert? Dit is het gevolg van een weloverwogen plan van de vorst der duisternis om alles wat zijn bedrog aan het licht kan brengen voor de mensen verborgen te houden. Daarom heeft Christus, die de Openbaring aan Johannes gaf en wist dat men zich tegen het onderzoek van de Openbaring zou verzetten, een zegen uitgesproken over iedereen die de woorden van de profetie zou (voor)lezen, horen en bewaren. ("Het Grote Conflict" - E.G.White)