15 De Bijbel en de Franse Revolutie

De hervormers van de zestiende eeuw wilden de Schrift binnen het bereik van alle mensen brengen en haar in alle landen van Europa ver­spreiden. Sommige landen namen de Bijbel met blijdschap aan en be­schouwden hem als een boodschapper uit de hemel, terwijl het pausdom erin slaagde de verspreiding van Gods Woord in andere landen grotendeels tegen te houden, waardoor de bijbelse waarheid en haar positieve beginselen bijna volledig werden buitengesloten.

In één land drong het licht wel door, maar het werd niet begrepen door de duister­nis. Eeuwenlang was er een verwoede strijd tussen waarheid en dwa­ling, maar uiteindelijk overwon het kwaad en werd de hemelse waar­heid verworpen. „Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht" (Johannes 3:19).
Frankrijk zou de gevolgen van haar verkeerde beslissingen dragen. Gods Geest hield het volk dat de genade had ver­worpen niet meer in bedwang, waardoor het kwaad tot volle rijpheid kwam. Toen kon de hele wereld de gevolgen van de opzettelijke ver­werping van het licht met eigen ogen zien.

De strijd die Frankrijk eeuwenlang tegen de Bijbel had gevoerd, bereikte een dieptepunt tijdens de Franse Revolutie. Deze verschrik­kelijke omwenteling was het logische gevolg van Rome's onderdruk­king van Gods Woord (Zie Aanhangsel onder 'Oorzaken van de Fran­se Revolutie').
Deze opstand was de meest frappante illustratie van de gevolgen van het pauselijk beleid en toonde de resultaten van meer dan duizend jaar rooms-katholicisme in Frankrijk.

De profeten hadden de onderdrukking van de Schriften tijdens de periode van pauselijke opperheerschappij voorzegd. De apostel Jo­hannes voorzegde ook welke vreselijke gevolgen de heerschappij van „de mens der wetteloosheid" vooral voor Frankrijk zou hebben.

De engel des Heren had gezegd: „Zij zullen de heilige stad vertre­den tweeënveertig maanden lang. En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig da­gen lang.…. En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden. En hun lijk (zal liggen) op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, al­waar ook hun Here gekruisigd werd... En zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander geschenken zen­den, omdat deze twee profeten hen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. En na [die] drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden" (Openbaring 11:2-l 1).

De hier vermelde tijdperken - „twee en veertig maanden lang" en „twaalfhonderdzestig dagen lang" - zijn dezelfde periode, namelijk de tijd van de onderdrukking van Christus' gemeente door Rome. De 1260 jaar van pauselijke suprematie begonnen in 538 na Chr. en ein­digden dus in 1798 (Zie Aanhangsel onder 'Profetische tijdperken').
In dat jaar trok het Franse leger Rome binnen, nam de paus gevangen en voerden hem in ballingschap. Toen de paus stierf, was hij nog al­tijd uit Rome verbannen. Hoewel er onmiddellijk na zijn dood een nieuwe paus werd verkozen, zijn zijn opvolgers er nooit in geslaagd dezelfde macht uit te oefenen als vroeger.

De vervolging van de gemeente duurde niet tot het eind van de 1260 jaar. God heeft in zijn genade deze periode van wrede beproe­vingen voor zijn volk ingekort. Toen Christus de grote verwoesting die over de gemeente zou komen voorzegde, zei Hij: „En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort" (Matteüs 24:22). Dankzij de invloed van de Hervorming eindigden de vervolgingen vóór 1798.

De profeet zegt in verband met de twee getuigen ook: „Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het aangezicht van de Here der aarde staan."
De dichter van de Psalmen zegt: „Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad" (Openba­ring 11:4; Psalm 119:105). De twee getuigen stellen het Oude en het Nieuwe Testament voor. Ze getuigen van de oorsprong en eeuwig­heid van Gods wet en van het verlossingsplan. De symbolen, offers en profetieën van het Oude Testament wezen op de komende Verlos­ser. De evangeliën en brieven van het Nieuwe Testament getuigen van een Verlosser wiens komst volledig beantwoordt aan de symbolen en profetieën.
„En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderdzestig dagen lang." Tijdens het grootste deel van deze periode bleven Gods getuigen in de duisternis verbor­gen.
De pauselijke macht stelde alles in het werk om het volk van het Woord der waarheid af te houden en zorgde voor valse getuigen die het getuigenis van de Schrift tegenspraken (Zie Aanhangsel onder 'Pogingen om de Bijbel te verbieden en te vernietigen')
Toen de Bij­bel zowel door de wereldlijke als door de kerkelijke overheid was verboden, toen zijn getuigenis werd vervalst en allerlei menselijke en duivelse middelen werden gebruikt om de mensen dom te houden, toen zij die de heilige bijbelse waarheden durfden te verkondigen werden opgejaagd, verraden of gefolterd, in gevangenissen werden opgesloten, voor hun geloof de marteldood stierven of een toevlucht moesten zoeken in de bergen en in de spelonken en holen van de aar­de, profeteerden de trouwe getuigen „met een zak bekleed", maar ze getuigden ondanks alles tijdens de hele periode van 1260 jaar.
In de donkerste tijden waren er trouwe gelovigen die Gods Woord liefhad­den en Gods eer verdedigden. Deze trouwe boodschappers kregen wijsheid, kracht en gezag om Gods waarheid tijdens deze lange perio­de te verkondigen.

„En indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden" (Openbaring 11:5). Men kan het Woord van God niet ongestraft met voeten treden. De beteke­nis van deze vreselijke uitspraak wordt gegeven in het laatste hoofd­stuk van de Openbaring: „Ik betuig aan een ieder, die de woorden der profetie van dit boek hoort: Indien iemand hieraan toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen, die in het boek beschreven zijn; en indien iemand afneemt van de woorden van dit boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen van het geboomte des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn" (Openbaring 22:18,19).

God heeft deze woorden uitgesproken om de mensen te waarschu­wen dat zij niet de minste verandering mogen aanbrengen in hetgeen God geopenbaard of bevolen heeft. Deze plechtige waarschuwingen gelden voor allen die de mensen door hun invloed ertoe aanzetten Gods wet gering te schatten. Zij die verklaren dat het niets uitmaakt of wij Gods wet al dan niet gehoorzamen, zouden bij het horen van deze woorden moeten vrezen en beven. Iedereen die zijn eigen opvattingen boven Gods openbaring stelt, iedereen die de duidelijke bete­kenis van de Schrift verandert en aan zijn eigen smaak aanpast of ver­soepelt ten einde in harmonie te zijn met de wereld, neemt een vreselijke verantwoordelijkheid op zich.
Het geschreven woord, de wet van God, zal de maatstaf zijn voor het karakter van alle mensen en zal allen veroordelen die bij deze onfeilbare toets gewogen, maar te licht bevonden worden.

„En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben." De tijdspanne waarin de twee getuigen „met een zak bekleed" moesten profeteren, eindigde in 1798. Tegen het einde van hun werk, dat ze in duisternis moesten verrichten, zou de macht die wordt voorgesteld door „het beest, dat uit de afgrond opkomt" „hun de oorlog aan­doen". In verschillende Europese landen was het gezag in Kerk en Staat door bemiddeling van het pausdom eeuwenlang in handen van Satan geweest. Maar hier gaat het om een nieuwe openbaring van sa­tanische macht.

Rome had altijd de indruk gewekt dat ze de Heilige Schrift vereer­de, maar intussen zorgde ze er wel voor dat ze buiten het bereik van het volk bleef. Onder haar heerschappij hadden de getuigen „met een zak bekleed" geprofeteerd. Er zou echter een andere macht - het beest uit de afgrond - opkomen om het Woord van God openlijk te bestrij­den. „De grote stad" waar de getuigen worden gedood en waar hun lijken liggen, is „het geestelijke Egypte". Van alle landen die in de Bijbel worden genoemd, is Egypte het verst gegaan in godsontken­ning en wetsverachting. Geen enkele koning heeft zich openlijker en brutaler verzet tegen het gezag van de hemel dan Farao.
Toen Mozes hem in opdracht van God het bericht overbracht, antwoordde Farao aanmatigend: „Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de Here niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan" (Exodus 5:2). Dit is atheïsme en het land dat door Egypte wordt voorgesteld, zou de eisen van de levende God ook verwerpen. Het zou blijk geven van hetzelfde ongeloof en dezelfde uitdagende hou­ding aannemen. „De grote stad" wordt in geestelijk opzicht ook ver­geleken met Sodom. De verdorvenheid en wetsverachting van Sodom bleken vooral uit de bandeloosheid van de Sodomieten. Deze zonde zou ook het voornaamste kenmerk zijn van het land dat zou beant­woorden aan de termen van deze profetie.

Volgens de voorzegging van de profeet zou er kort vóór 1798 een macht van satanische oorsprong en karakter opkomen om de Bijbel te bestrijden. Het land waar het getuigenis van de twee getuigen van God zou worden onderdrukt, zou worden gekenmerkt door het atheïs­me van Farao en de bandeloosheid van Sodom. Deze profetie is op een buitengewoon nauwkeurige en treffende manier in vervulling gegaan in de geschiedenis van Frankrijk.
Tijdens de Revolutie, in 1793, „hoorde de wereld voor het eerst een groep mannen die in een beschaafd land geboren en opgevoed waren, en één van de beste Europese staten leidden, gezamenlijk hun stem verheffen om de plechtigste waarheid die een mens kan kennen te loochenen en unaniem het geloof en de aanbidding van God te verwerpen" (Sir Walter Scott, Life of Napoleon, vol. l, ch. 17).
„Frankrijk is het enige land ter wereld dat zich als staat openlijk heeft verzet tegen de Schep­per van het heelal en dit feit in een bewaard gebleven oorkonde heeft laten optekenen. Er zijn altijd veel godslasteraars en ongelovigen in Engeland, Duitsland, Spanje en elders geweest, maar Frankrijk neemt een unieke plaats in. Het is de enige staat in de wereldgeschiedenis die bij decreet van zijn Wetgevende Vergadering heeft verklaard dat er geen God is, waarna de hele bevolking van de hoofdstad en de overgrote meerderheid van de rest van het land, zowel mannen als vrouwen, met grote vreugde begonnen te dansen en te zingen" (Blackwood's Magazine, november 1870).

Frankrijk vertoonde ook de kenmerken van Sodom. Tijdens de Franse Revolutie waren de mensen even ontaard en verdorven als de inwoners van „de steden van de vlakte", die door God werden ver­woest. De geschiedschrijvers wijzen op het verband tussen het atheïs­me en de wetteloosheid van Frankrijk, die door de profeet waren voorzegd. „Er was een nauwe band tussen de wetten die de godsdienst afschaften en de nieuwe huwelijkswet, die bepaalde dat het hu­welijk - de heiligste verbintenis die twee mensen kunnen aangaan en tegelijk ook de instelling die door haar duurzaamheid één van de pij­lers van de samenleving is - slechts een burgerlijk contract met een beperkte looptijd was dat twee mensen naar eigen goeddunken kon­den aangaan en verbreken...
De vijanden van de samenleving hadden geen beter plan kunnen bedenken om alles wat eerbaar, mooi en duur­zaam is in het gezinsleven grondig te verwoesten. Ze hadden boven­dien de zekerheid dat het kwaad dat zij wilden stichten van geslacht tot geslacht zou doorgaan... Sophie Arnoult, een actrice, die bekend stond om haar geestige opmerkingen, noemde het huwelijk tijdens de Republiek 'het sacrament van het overspel'" (Scott, vol. 1, ch. 17).

„Alwaar ook hun Here gekruisigd werd". Ook dit onderdeel van de profetie werd door Frankrijk vervuld. Geen enkel land stond zó vijandig tegenover Christus en nergens was het verzet tegen de waarheid zó fel en zó wreed. Frankrijk kruisigde Christus in de per­soon van zijn discipelen, die het slachtoffer werden van de vervolgin­gen.

Frankrijk heeft het bloed van de heiligen eeuwenlang vergoten. Terwijl de Waldenzen op de bergen van Piémont de marteldood stier­ven „om het getuigenis van Jezus en om het Woord van God", onder­gingen hun broeders, de Albigenzen van Frankrijk, hetzelfde lot. In de tijd van de Hervorming waren haar aanhangers op een barbaarse ma­nier dood gemarteld.
Koningen en edellieden, adellijke dames en be­schaafde meisjes hadden met genoegen gekeken naar de doodsstrijd van de martelaren van Jezus. De moedige hugenoten streden voor de heiligste rechten van de mens en hun bloed werd vergoten na een har­de strijd. De protestanten werden beschouwd als vogelvrij verklaar­den, er werd een prijs op hun hoofd gesteld en ze werden als wilde beesten opgejaagd.

De „gemeente in de woestijn" - de weinige afstammelingen van de vroegere christenen die in de achttiende eeuw nog in Frankrijk leef­den en zich in de bergen van Zuid-Frankrijk verscholen hielden - had­den het geloof van hun vaderen behouden. Wanneer ze 's nachts op de berghellingen of op de eenzame heide samenkwamen, liepen ze het risico door dragonders te worden achtervolgd en als galeislaven te worden gedeporteerd. De reinste, edelmoedigste en intelligentste in­woners van Frankrijk werden tussen rovers en moordenaars geketend en vreselijk gemarteld (Zie Wylie, b. 22, ch. 6).
Een menselijkere be­handeling kregen zij die ongewapend en weerloos neerknielden om te bidden en in koelen bloede werden doodgeschoten. Honderden be­jaarde mannen, weerloze vrouwen en onschuldige kinderen werden vermoord en achtergelaten op de plaats waar ze vergaderd hadden. Als men langs de berghellingen of door de bossen liep waar zij bijeen kwamen, was het niets ongewoons „na elke vier passen lijken op het gras of aan takken te vinden". Hun land werd verwoest door het zwaard, de bijl en de brandstapel en „veranderde in een uitgestrekte, macabere wildernis". „Deze wreedheden werden niet bedreven... in een tijd van duisternis en onwetendheid, maar in de verlichte tijd van Lodewijk XIV, toen de wetenschap werd bevorderd en de kunst bloeide, toen de geestelijken aan het hof en in de hoofdstad geleerde, welsprekende mensen waren en deden alsof ze erg zachtmoedig en liefdevol waren" (Ibid., b. 22, ch. 7).

Maar het ergste misdrijf en de afschuwelijkste satanische daad van al die duistere eeuwen was de Bartholomeüsnacht of Parijse Bloed­bruiloft. De wereld huivert nog bij de gedachte aan die laffe, wrede aanslag. De koning van Frankrijk gaf op aansporing van de rooms-katholieke priesters en prelaten zijn zegen aan deze gruweldaden. Het geluid van een klok in het holst van de nacht was het teken dat men tot de aanval moest overgaan. Duizenden protestanten die rustig slie­pen omdat ze rekenden op het erewoord van hun koning, werden uit hun huizen gesleurd en in koelen bloede vermoord.

Zoals Christus de onzichtbare Leider was geweest die zijn volk uit de slavernij van Egypte bevrijdde, was Satan de onzichtbare leider van zijn onderdanen bij deze afgrijselijke moord op de martelaren. Zeven dagen lang werd het bloedbad in Parijs voortgezet. Op de eer­ste drie daarvan ging men onbeschrijfelijk barbaars te werk. De uit­roeiing werd niet tot Parijs beperkt, maar werd op last van de koning uitgebreid tot alle provincies en steden waar men protestanten kon vinden. Men lette niet op ouderdom of geslacht. Zuigeling noch grijs­aard werd gespaard. Edellieden en boeren, oud en jong, moeder en kind werden zonder onderscheid neergemaaid. Twee maanden duurde deze slachting in heel Frankrijk. Zeventigduizend mensen van het puik der bevolking vonden de dood.

„Toen het nieuws van het bloedbad Rome bereikte, kende de vreugde van de geestelijkheid geen grenzen. De kardinaal van Lotha­ringen gaf de boodschapper een beloning van duizend kronen. De ka­nonnen van St. Angelo vuurden saluutschoten af. De klokken van alle kerktorens werden geluid. Er werden grote vreugdevuren ontstoken. Gregorius XIII ging met een gevolg van kardinalen en andere kerkelij­ke hoogwaardigheidsbekleders in processie naar de kerk van de heili­ge Lodewijk, waar de kardinaal van Lotharingen een Te Deum zong...
Er werd een gedenkpenning geslagen en in het Vaticaan zijn er nog drie fresco's van Vasari die de aanslag op de admiraal, de samenzwe­ring van de koning en het bloedbad voorstellen. Gregorius zond Karel de Gouden Roos. Vier maanden na de slachting... luisterde hij met ge­noegen naar de preek van een Franse priester... die sprak over 'die dag van vreugde en geluk, toen de heilige vader het nieuws ontving en in een plechtige processie God en de heilige Lodewijk ging danken.'" (Henry White, The Massacre of St. Bartholomew, ch. 14, par. 34).

Dezelfde satanische geest die de Parijse Bloedbruiloft had geleid, organiseerde ook de gebeurtenissen van de Revolutie. Men verklaarde dat Jezus Christus een bedrieger was en het motto van de Franse on­gelovigen was: „Verpletter die ellendeling!" Daarmee bedoelden ze Christus. Hemeltergende godslastering en gruwelijke goddeloosheid gingen hand in hand. De gemeenste mensen en de meest verdorven monsters van wreedheid en ontucht werden verheerlijkt. Men bewees de grootste eer aan Satan, terwijl men Christus, de verpersoonlijking van waarheid, zuiverheid en onbaatzuchtige liefde, kruisigde.

„Het beest, dat uit de afgrond opkomt, [zal] hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden".
De atheïstische macht die in Frankrijk heerste tijdens de Revolutie en het Schrikbewind voerde een oorlog tegen God en zijn heilig Woord die geen precedent heeft in de geschiedenis.
De aanbidding van de Godheid werd door de Na­tionale Vergadering afgeschaft. Men verzamelde bijbels en verbrand­de die in het openbaar met alle blijken van minachting. Gods wet werd met voeten getreden. De inzettingen van de Bijbel werden opgeheven. De wekelijkse rustdag werd afgeschaft en in plaats daarvan werd elke tiende dag aan uitspattingen en godslastering gewijd.
Doop en communie werden verboden. Op de begraafplaatsen werden er duidelijk leesbare borden aangebracht waarop men verklaarde dat de dood een eeuwige slaap is.


Men vond dat de vreze des Heren zó ver van het begin der wijsheid verwijderd was dat ze in feite het begin der dwaasheid was. Alle kerk­diensten werden verboden, met uitzondering van de diensten ter ver­heerlijking van de vrijheid en het vaderland.
„De constitutionele bis­schop van Parijs speelde de hoofdrol in de schandelijkste klucht die ooit ten aanschouwen van een volksvertegenwoordiging is opgevoerd... Hij verscheen in vol ornaat en verklaarde aan de Conventie dat de godsdienst die hij zoveel jaren had onderwezen volledig door priesters was verzonnen en geen enkel fundament in de geschiedenis of in de gewijde waarheid had. Hij loochende in plechtige en uitdruk­kelijke bewoordingen het bestaan van God wiens priester hij was en kondigde aan dat hij zich voortaan zou wijden aan de verheerlijking van vrijheid, gelijkheid, deugd en zedelijkheid. Daarna legde hij de te­kenen van zijn bisschoppelijke waardigheid op tafel en werd broederlijk omhelsd door de voorzitter van de Conventie. Verschillende andere af­vallige priesters volgden het voorbeeld van deze prelaat" (Scott, vol. 1, ch. 17).

„En zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander geschenken zenden, omdat deze twee profeten hen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden". Het goddeloze Frankrijk had de bestraffende stem van de twee getuigen Gods het zwijgen op­gelegd. Het woord der waarheid lag dood in zijn straten en zij die de beperkingen en eisen van Gods wet haatten, waren verheugd. De mensen daagden de Koning des hemels in het openbaar uit. Zoals sommige zondaren uit het verleden vroegen ze: „Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste?" (Psalm 73:11).

Met een godslasterlijke stoutmoedigheid die aan het ongelooflijke grenst zei één van de priesters van de nieuwe orde: „God, wreek je beledigde naam als je bestaat. Ik daag je uit! Je zegt niets. Je durft niet te bulderen. Wie zal nu nog geloven dat je bestaat?" (Lacretelle, History, vol. 11, p. 309; in Sir Archibald Alison, History of Europe, vol. l, ch. 10). Is dit geen duidelijke echo van Farao's woorden: „Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren?" „Ik ken de Here niet!"

„De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God" (Psalm 14:1). God zegt met betrekking tot de vervalsers van de waarheid: „Hun onzin­nigheid zal aan allen overduidelijk worden" (2 Timoteus 3:9). Kort nadat Frankrijk de eredienst van de levende God, „de Hoge en Verhe­vene, die in eeuwigheid troont", had verworpen, verviel het in een verderfelijke afgodendienst en aanbad het de godin van de Rede, ver­persoonlijkt door een losbandige vrouw. Dit gebeurde onder auspi­ciën van de hoogste burgerlijke en wetgevende instanties. De geschiedschrijver zegt: „In deze krankzinnige tijd was er een ceremonie die uitmuntte door absurditeit en goddeloosheid. De deuren van de Conventie werden geopend voor een groep muzikanten, gevolgd door leden van de gemeenteraad, die een plechtige stoet vormden en een lied ter ere van de vrijheid zongen. Ze begeleidden het voorwerp van hun toekomstige aanbidding: een gesluierde vrouw, die zij de godin van de Rede noemden.
In de zaal van de Conventie werd ze met veel ceremonieel ontsluierd. Daarna mocht ze naast de voorzitter gaan zit­ten. Toen zag iedereen dat het een operazangeres was.…. Deze vrouw werd beschouwd als de beste vertegenwoordigster van de Rede en werd door de Nationale Vergadering van Frankrijk in het openbaar vereerd.

"Deze goddeloze en bespottelijke vertoning vond weerklank. Overal waar de mensen blijk wilden geven van hun revolutionair elan werd de installatie van de godin van de Rede herhaald en nagebootst" (Scott, vol. l,ch. 17).

De spreker die de cultus van de Rede inleidde, zei: "Wetgevers! Het fanatisme heeft plaats moeten maken voor de Rede. Zijn doffe ogen konden de schittering van het licht niet verdragen. Vandaag zijn wij in groten getale samengekomen onder die gothische gewelven, die voor de eerste keer de waarheid hebben weergalmd. Daar hebben de Fransen de enige ware eredienst - de cultus van de Vrijheid, van de Rede - gehouden. Daar hebben we onze wensen voor de welvaart van de wapens der republiek uitgesproken. Daar hebben we de levenloze afgoden vervangen door de Rede, het bezielde beeld en het meesterwerk van de natuur" (M. A. Thiers, History of the French Revolution, vol. 2, pp. 370,371).

Toen de godin in de vergaderzaal van de Conventie kwam, nam de spreker haar bij de hand en richtte zich tot de vergadering met de woorden: „Stervelingen, beef niet langer voor het machteloze gebul­der van een God die het product is van jullie angst. Erken voortaan geen andere godheid dan de Rede. Ik wil u voorstellen aan haar edel­ste en zuiverste gestalte. Als u het niet zonder goden kunt stellen, moet u uw offers alleen aan deze godheid brengen…...Val neer voor de doorluchtige Senaat van de Vrijheid, o Sluier van de Rede!"

„Nadat de godin door de voorzitter was omhelsd, werd ze op een praalwagen geplaatst en te midden van een zeer grote menigte naar de Notre Dame gebracht om de plaats van de Godheid in te nemen. Daar werd ze op het hoogaltaar geplaatst en door alle aanwezigen aanbe­den" (Alison, vol. 1, ch. 10).

Kort daarna werd de Bijbel in het openbaar verbrand. „Het Volks­genootschap van het Museum" drong de vergaderzaal van de ge­meenteraad binnen en riep uit: „Vive la Raison!", terwijl ze de half verbrande overblijfselen van verschillende boeken, zoals brevieren, missalen en het Oude en Nieuwe Testament, op een stok in de lucht hielden. Volgens de voorzitter „boetten ze in een groot vuur voor al de dwaasheden waartoe ze de mensen hadden aangezet" (Journal of Paris, 1873, no. 318. geciteerd in Buchez-Roux, Collection of Parliamentary History, vol. 30, pp. 200,201).

Het pausdom was begonnen met het werk dat het atheïsme nu aan het voltooien was. De sociale, politieke en godsdienstige toestanden die Frankrijk razendsnel naar de afgrond meesleurden, waren te wij­ten aan het beleid van Rome. Auteurs schrijven de gruwelen en uit­spattingen van de Revolutie toe aan de Kroon en aan de Kerk (Zie Aanhangsel onder 'Het Schrikbewind') In feite zijn ze echter volledig te wijten aan de rooms-katholieke kerk.
Het pausdom heeft de geest van de koningen vergiftigd en de Hervorming afgeschilderd als de vijand van de kroon en als de twistappel die rampzalig zou zijn voor de vrede en de eendracht in het rijk. Rome heeft de barbaarse wreedheden en de verschrikkelijke onderdrukking die van de kroon uitgin­gen geïnspireerd.

De Bijbel bracht echter vrijheid. Overal waar men het evangelie aannam, werden de geesten van de mensen bevrijd. Ze verbraken de ketenen van onwetendheid, zonde en bijgeloof. Ze begonnen te den­ken en te handelen als mensen. De vorsten merkten dit en vreesden dat dit het eind van hun despotisch bewind zou kunnen zijn.

Rome was er vlug bij om hun angst en afgunst aan te wakkeren. In 1525 zei de paus aan de regent van Frankrijk: „Deze waanzin [het protestantisme] zal de godsdienst niet alleen in verwarring brengen en vernietigen, maar het zal ook alle vorsten, edellieden, wetten, rangen en standen te niet doen" (G. de Félice, History of the Protestants of France, b. 1, ch. 2, par. 8).
Enkele jaren nadien waarschuwde de pau­selijke nuntius de koning: „Sire, laat u niet misleiden. De protestanten zullen zowel het burgerlijke als het kerkelijke gezag omverwerpen... ..De troon loopt evenzeer gevaar als het altaar….. De invoering van een nieuwe godsdienst gaat altijd gepaard met de invoering van een nieu­we staatsvorm" (D'Aubigné, History of the Reformation in Europe in the Time of Calvin, b. 2, ch. 36).
Theologen deden een beroep op de vooroordelen van de massa. Ze beweerden dat het protestantisme „de mensen verleidt tot nieuwlichterij en dwaasheid; het berooft de ko­ning van de toegewijde liefde van zijn onderdanen en vernietigt Kerk en Staat". Op deze manier slaagde Rome erin Frankrijk tegen de Hervorming op te hitsen. „Het zwaard van de vervolgingen werd voor de eerste keer in Frankrijk getrokken om de troon veilig te stellen, de adel te beschermen en de wetten te handhaven" (Wylie, b. 13, ch. 4).

De leiders van het land konden niet vermoeden welke noodlottige gevolgen zo'n beleid zou hebben. De leer van de Bijbel zou de men­sen de beginselen van gerechtigheid, matigheid, waarheid, rechtvaar­digheid en weldadigheid, die de basis van de nationale welvaart zijn, hebben bijgebracht. „Gerechtigheid verhoogt een volk". „Door ge­rechtigheid wordt de troon bevestigd" (Spreuken 14:34; 16:12). „En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerech­tigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid" (Jesaja 32:17). Wie Gods wet gehoorzaamt, zal zeker ook de wetten van zijn land eerbiedigen en gehoorzamen.
Wie God vreest, zal de koning eren bij de uitoefe­ning van alle vormen van rechtvaardig en rechtmatig gezag. Maar het ongelukkige Frankrijk verbood de Bijbel en verbande zijn discipelen. Eeuwenlang werden integere, intelligente en moreel hoogstaande mensen die de moed hadden voor hun overtuiging uit te komen en voor de waarheid wilden lijden als galeislaven gebruikt, levend verbrand of mishandeld in gevangenissen. Duizenden en nog eens dui­zenden vluchtten naar het buitenland. Tweehonderdvijftig jaar na het begin van de Hervorming was dit nog zo.

„In deze lange periode heeft bijna elke generatie de discipelen van het evangelie uit Frankrijk zien vluchten om te ontkomen aan de waanzinnige woede van hun vervolgers. Ze verrijkten de landen waar ze een toevlucht vonden met hun intelligentie, kunstzin, werklust en orde, waarin ze over het algemeen bijzonder uitblonken. Naarmate ze andere landen met hun talenten rijker maakten, werd Frankrijk armer. Als alle vluchtelingen in Frankrijk waren gebleven, als de kennis van de ballingen gedurende deze driehonderd jaar was gebruikt om de landbouw te verbeteren, als hun vakbekwaamheid tijdens deze drie eeuwen was gebruikt om Frankrijks fabrieken te vervolmaken, als hun creativiteit en hun analytische geest de letterkunde hadden ver­rijkt en de wetenschap hadden bevorderd, als hun wijsheid de instel­lingen van Frankrijk had geleid, als hun moed was gebruikt in de strijd, als hun rechtvaardigheid gestalte had gegeven aan de wetten van het land en als de godsdienst van de Bijbel de intelligentie van het volk had gescherpt en hun geweten had gevormd, zou Frankrijk van­daag een prachtig, groot, welvarend en gelukkig land en een toon­beeld voor alle volken zijn!"

„Maar door hun blind en onverbiddelijk fanatisme werden alle in­tegere mensen, alle voorvechters van orde en alle oprechte verdedi­gers van de troon van zijn grondgebied verjaagd. De mannen die hun land eer en roem zouden hebben bezorgd, moesten kiezen tussen de brandstapel of verbanning. Dit leidde tot de volledige ondergang van de staat. Men kon op de duur het geweten van de mensen niet meer aan banden leggen, geen gelovigen meer naar de brandstapel brengen, geen patriotten meer verbannen" (Wylie, b. 13, ch. 20). Het droevige resultaat was de Revolutie met al haar verschrikkingen.

„Na de vlucht van de hugenoten was er in Frankrijk een algemene crisis. Bloeiende industriesteden kwijnden weg. Vruchtbare land­bouwgebieden veranderden in een woestenij. Op een periode van ongekende bloei volgden intellectueel en moreel verval. Parijs werd één groot armenhuis. Bij het uitbreken van de Revolutie waren er naar schatting tweehonderdduizend paupers die op staatskosten leefden. Alleen de jezuïeten waren voorspoedig in dit kwijnende land en heer­sten met ijzeren hand over kerken, scholen, gevangenissen en galei­en".

Het evangelie zou de oplossing hebben gebracht voor de politieke en sociale problemen die de geestelijkheid, de koning en de wetgevers boven het hoofd waren gegroeid en die leidden tot anarchie en onder­gang. Onder het bewind van Rome had het volk de nuttige lessen van Jezus over offervaardigheid en onbaatzuchtige liefde uit het oog ver­loren. Ze hadden het beoefenen van zelfverloochening voor het wel­zijn van anderen afgeleerd. De rijken werden niet gestraft voor de on­derdrukking van de armen en de armen zagen geen mogelijkheid om aan slavernij en vernedering te ontkomen. De zelfzucht van de rijken en machtigen werd steeds duidelijker en erger. De schraapzuchtige, immorele adel had de boerenstand eeuwenlang uitgeperst. De rijken buit­ten de armen uit en de armen haatten de rijken.

In verschillende provincies was het land volledig in bezit van de adel en waren de boeren slechts pachters die aan de willekeur van de landeigenaren waren overgeleverd en hun buitensporige eisen moes­ten nakomen. De burgerij en de volksklasse moesten de hoge rijks- en kerkbelastingen betalen om te voorzien in het onderhoud van adel en geestelijkheid.
„Het plezier van de adel was de hoogste wet. De boe­ren en landarbeiders mochten van honger sterven. Het kon hun ver­drukkers niets schelen.…. Het volk behoorde alleen oog te hebben voor de belangen van de pachtheer. De boeren moesten voortdurend zwoe­gen en zagen geen oplossing voor hun ellende. Als ze ooit durfden te klagen, werden hun klachten met onverholen minachting van de hand gewezen. Als een boer een proces tegen een edelman aanhangig maakte, gaf de rechter de edelman altijd gelijk. De justitie was boven­dien door en door corrupt. De gekste grillen van de aristocratie had­den in dit verdorven systeem kracht van wet. Van de belastingen die de burgerlijke overheid en de geestelijkheid aan het volk oplegden, kwam nog niet de helft terecht in de schatkist van de koning of van de kerk. De rest werd gebruikt om hun uitspattingen te bekostigen. De mensen die hun medeburgers op deze manier uitbuitten, hoefden nota bene geen belasting te betalen en hadden krachtens de wet of het ge­woonterecht toegang tot alle staatsambten.
De bevoorrechte standen telden honderdvijftigduizend leden. Om hun verspilling te bekostigen, waren miljoenen veroordeeld tot een uitzichtloos en miserabel le­ven". (Zie Aanhangsel onder 'De Volksmassa en de Bevoorrechte Standen').

Het hof gaf zich over aan weelde en losbandigheid. Het volk wan­trouwde de leiders. Alles wat de regering deed, vonden zij verdacht, opportunistisch en zelfzuchtig. Vóór de Revolutie werd de troon meer dan vijftig jaar bezet door Lodewijk XV, die zelfs in die goddeloze tijd bekend stond als een vadsige, lichtzinnige en zinnelijke koning. Men hoefde geen profeet te zijn om te voorspellen dat de combinatie van een ontaarde, wrede aristocratie, een verpauperde, domme volks­massa, een chronisch lege schatkist en een wanhopig volk op korte termijn zou leiden tot een verschrikkelijke uitbarsting.

Wanneer de raadgevers de koning waarschuwden, zei hij altijd: „Probeer de boel maar te laten draaien zolang ik leef. Wat er na mijn dood gebeurt, laat me koud". Ze drongen tevergeefs aan op hervormingen. Hij zag wel dat het mis liep, maar had niet de moed of de wilskracht om het tij te doen keren. De ondergang die Frankrijk te wachten stond, werd heel goed voorspeld door zijn onverschillig, egoïstisch antwoord: „Après moi le déluge!" (Na mij de zondvloed).

Rome had op de afgunst van de koningen en leidende standen ge­speculeerd om hen aan te sporen het volk te knechten. Ze wist dat de staat daardoor verzwakt zou worden en hoopte op die manier zowel de leiders als het volk tot haar slaven te maken. Rome wist heel goed dat dit het best kon gebeuren als ze hun zielen ketende en als ze hun elk verlangen naar vrijheid ontnam. Haar morele slavernij was dui­zend maal erger dan haar lichamelijke folteringen. De mensen werden beroofd van de Bijbel en waren overgeleverd aan fanatisme en egoïs­me. Ze waren dom, bijgelovig en door en door verdorven, zodat ze helemaal niet in staat waren zichzelf te besturen.

Maar het gevolg van dit alles was heel anders dan Rome zich had voorgesteld; de massa bleef haar dogma's niet blindelings gehoorza­men, maar veranderde in een bende atheïsten en revolutionairen. Ze beschouwden het rooms-katholicisme als priesterbedrog en verwier­pen het. Ze beschouwden de geestelijkheid ook als uitbuiters. Ze ken­den maar één god; de god van Rome. Haar leer was hun godsdienst. Ze beschouwden haar schraapzucht en wreedheid als het logische ge­volg van de Bijbel en moesten er niets van hebben.

Rome had het karakter van God verkeerd voorgesteld en had Gods eisen veranderd. Het resultaat daarvan was dat men de Bijbel en zijn Schrijver verwierp. Ze had - zogenaamd uit eerbied voor de Schrift -een blind vertrouwen in haar dogma's geëist. Als reactie daarop ver­wierpen Voltaire en zijn geestverwanten Gods Woord volledig en verspreidden overal het gif van het ongeloof.
Rome had het volk on­der haar ijzeren hiel vermorzeld. De ontaarde, verdierlijkte massa maakte toen een eind aan haar tirannie en verwierp alle beperkingen. Ze waren woedend op het mooi klinkende bedrog waar ze zó lang naar geluisterd hadden en verwierpen waarheid en leugen. De slaven van de zonde kenden geen verschil tussen vrijheid en bandeloosheid en waren dolblij om hun zogenaamde bevrijding.

Bij het uitbreken van de Revolutie kreeg het volk met toestemming van de koning een groter aantal vertegenwoordigers dan dat van de adel en de geestelijkheid samen. Ze hadden dus een numeriek over­wicht, maar konden niet met wijsheid en zelfbeheersing te werk gaan. Ze wilden het onrecht dat ze hadden geleden zo vlug mogelijk herstel­len en de samenleving een heel andere structuur geven. De woedende volksmenigte was verbitterd over de lange reeks onrechtvaardighe­den. Ze wilden een eind maken aan de ondraaglijke ellende en wilden zich ook wreken op de mensen die ze als hun uitbuiters beschouwden. De verdrukten zetten de lessen die ze tijdens de tirannie hadden ge­leerd zelf in de praktijk om en werden op hun beurt verdrukkers.

Het resultaat van de verkeerde beslissingen van dit ongelukkige land was een ongehoord bloedbad. De gevolgen van de onderwerping aan de tirannieke macht van Rome waren verschrikkelijk. Waar Frank­rijk op aansporing van Rome de eerste brandstapel bij het begin van de Hervorming had opgericht, plaatste de Revolutie haar eerste guillotine.
Op dezelfde plaats waar de eerste protestantse martelaren in de zes­tiende eeuw levend werden verbrand, werden de eerste slachtoffers in de achttiende eeuw onthoofd. Door de verwerping van het evangelie, dat de oplossing voor zijn problemen zou zijn geweest, opende Frank­rijk de deur voor het ongeloof en de ondergang. Toen men de beper­kingen van Gods wet had afgewezen, ontdekte men dat de wetten van de mens de machtigste vloedgolf van menselijke hartstochten onmo­gelijk in bedwang konden houden. Het land viel ten prooi aan opstand en wetteloosheid.
De oorlog tegen de Bijbel luidde een tijdperk in dat in de wereldgeschiedenis bekend staat als het Schrikbewind. Vrede en geluk werden uit de huizen en de harten van de mensen gebannen. Niemand was nog veilig. Wie vandaag triomfeerde, werd morgen ver­dacht en veroordeeld. Geweld en wellust waren schering en inslag.

De koning, de geestelijkheid en de adel waren overgeleverd aan de wreedheden van een waanzinnig opgewonden massa. Hun wraak­zucht werd door de terechtstelling van de koning nog aangewakkerd. Zij die het doodvonnis over hem hadden uitgesproken, werden niet lang na hem ook naar het schavot gebracht.
Er werd besloten om ie­dereen die verdacht werd van antirevolutionaire sympathieën af te slachten. De gevangenissen waren stampvol. Soms waren er meer dan tweehonderdduizend gevangenen. De steden van het rijk waren oor­den van verschrikking. De verschillende revolutionaire partijen be­streden elkaar en Frankrijk werd een groot slagveld waar woedende menigten hun lusten konden botvieren.
,,In Parijs volgden de opstan­den elkaar in snel tempo op. De bevolking was verdeeld in een aantal kampen, die hun zinnen slechts schenen te zetten op eikaars uitroei­ing". Tot overmaat van ramp raakte Frankrijk verwikkeld in een lan­ge, verwoestende oorlog tegen de grote mogendheden van Europa. „Het land was bijna bankroet, het leger eiste achterstallige soldij op, de Parijsenaars leden honger, de provincies werden door bandieten onder de voet gelopen en de beschaving moest plaats maken voor anarchie en ontucht".

Het volk had de wreedheden en martelingen waar Rome zich zo vaak aan had bezondigd, maar al te goed onthouden. Eindelijk kon er worden afgerekend. Nu werden de discipelen van Jezus niet in ker­kers geworpen of op brandstapels verbrand. Zij waren lang geleden vermoord, of gevlucht. Het wrede Rome voelde nu de dodelijke macht van hen die zij had opgeleid tot sadistische moordenaars.
„De geestelijkheid van Frankrijk had anderen eeuwenlang vervolgd. Nu was het haar beurt om buitengewoon wreed behandeld te worden. De schavotten dropen van het bloed van priesters. De galeien en gevan­genissen die eens werden gebruikt voor de hugenoten, werden nu vol gepropt met hun vervolgers. Rooms-katholieke geestelijken werden aan banken vastgeketend om te roeien. Ze ondervonden de ellende die hun kerk de zachtmoedige ketters zonder scrupules had aangedaan, nu aan den lijve". (Zie Aanhangsel onder 'Vergelding')

„Toen kwamen de dagen dat de meest barbaarse wetten door de meest barbaarse rechtbanken werden toegepast. Niemand kon zijn bu­ren groeten of bidden….. zonder het gevaar te lopen een misdaad te be­gaan waardoor hij terechtgesteld kon worden. Overal lagen er spionnen op de loer.
Elke morgen werden er mensen aan de lopende band onthoofd met de guillotine.

De gevangenissen waren zo vol als het ruim van een slavenschip. Het bloed stroomde door de riolen naar de Seine..... Terwijl de slachtoffers op karren door de straten van Parijs werden gereden en naar de plaats van hun terechtstelling werden ge­bracht, gingen de proconsuls die door het „Comité du Salut Public" naar de verschillende departementen waren gestuurd zich te buiten aan wreedheden die zelfs in Parijs onbekend waren.
De valbijl werkte niet snel genoeg om alle gevangenen binnen de gewenste tijd af te slachten. Lange rijen veroordeelden werden met kruit en lood neergemaaid. Men liet de slachtoffers ook massaal verdrinken door gaten te maken in de bodem van stampvolle boten.
De stad Lyon werd volle­dig uitgemoord. In Atrecht werd zelfs de wrede genade van een vlug­ge dood aan de gevangenen ontzegd. Langs de Loire - van Saumur tot aan de zee - deden kraaien en wouwen zich te goed aan de afgrijselijk verstrengelde naakte lijken. Men lette niet op geslacht of ouderdom. Honderden jongens en meisjes van een jaar of zeventien werden door deze bloeddorstige regering vermoord. Zuigelingen werden van hun moeders borst weggerukt en van spies tot spies langs de jacobijnse gelederen geworpen (Zie Aanhangsel onder 'De Gruwelen tijdens het Schrikbewind') In de korte tijdspanne van tien jaar stierven talloze mensen een vreselijke dood.

Voor Satan verliep alles naar wens. Hij had eeuwenlang aan de voorbereiding van deze gebeurtenissen gewerkt. Hij is voortdurend uit op misleiding en volhardt in zijn pogingen de mensen ongeluk en ellende te brengen. Hij wil Gods meesterwerken ontluisteren en be­zoedelen. Altijd wil hij Gods liefde en barmhartigheid tegenwerken en op die manier de hemelbewoners verdriet aandoen. Dan verblindt hij de mensen waardoor ze God de schuld geven van Satans werk en doen alsof al deze ellende het gevolg is van de plannen van de Schep­per.
Wanneer zij die door zijn wrede macht ontaard en verdierlijkt zijn, zich hebben vrij gevochten, zet hij hen aan tot uitspattingen en gruweldaden. Tirannen en verdrukkers maken dan van de gelegenheid gebruik om er eens goed de nadruk op te leggen dat anarchie het logi­sche gevolg is van de vrijheid.

Satan zorgt altijd voor een nieuwe vermomming voor zijn dwalin­gen wanneer de mensen ze in hun oude gedaante als zodanig hebben herkend. De nieuwe vorm wordt door velen even gretig aangenomen als de oude. Toen het volk het rooms-katholicisme had ontmaskerd en hij dat middel niet meer kon gebruiken om hen Gods wet te laten overtreden, maakte hij hun wijs dat elke vorm van godsdienst bedrog is en dat de Bijbel een verzameling fabels is. Door de verwerping van Gods wet konden ze zich ongebreideld overgeven aan de ongerechtig­heid.

De fatale fout die zoveel ellende over de inwoners van Frankrijk bracht, was de miskenning van deze ene grote waarheid dat vrijheid slechts mogelijk is binnen de grenzen van Gods wet. „Och, dat gij naar mijn geboden luisterdet; dan zou uw vrede zijn als een rivier en uw gerechtigheid als de golven der zee". „De goddelozen, zegt de HERE, hebben geen vrede". „Maar wie naar mij luistert, zal gerust wonen, beveiligd tegen de verschrikking van het onheil" (Jesaja 48:18,22; Spreuken 1:33).

Atheïsten, ongelovigen en afvalligen kunnen zich tegen Gods wet verzetten en haar hekelen, maar de gevolgen van hun opvattingen be­wijzen dat het welzijn van de mens afhangt van zijn gehoorzaamheid aan de goddelijke voorschriften. Zij die deze les niet uit het Woord van God willen leren, moeten maar naar de geschiedenis van de volken kijken.

Toen Satan de mensen door de bemiddeling van de rooms-katholie­ke kerk tot ongehoorzaamheid aanzette, hield hij zichzelf zó goed op de achtergrond en camoufleerde hij zijn activiteiten zó deskundig dat ze niet eens beseften dat hun ontaarding en ellende het gevolg waren van hun overtredingen. Anderzijds werd zijn macht door de werking van Gods Geest zodanig geneutraliseerd dat zijn plannen niet tot volle rijpheid konden komen. De mensen zagen geen verband tussen oor­zaak en gevolg en ontdekten de oorsprong van hun ellende niet. Tijdens de Franse Revolutie werd Gods wet echter openlijk aan de kant gezet door de Nationale Vergadering en gedurende het daarop vol­gende Schrikbewind kon iedereen oorzaak en gevolg duidelijk onder­scheiden.

Toen Frankrijk God openlijk verwierp en de Bijbel afzwoer, waren de goddelozen en de geesten der duisternis blij dat ze hun doel - een rijk dat bevrijd was van de beperkingen van Gods wet - eindelijk had­den bereikt. „Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds vol­trokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen" (Prediker 8:11).

De overtreding van een goede en rechtvaardige wet leidt echter onvermijdelijk tot ellende en onder­gang. Hoewel hun straf niet direct op hun wetsovertreding volgde, werkten ze toch aan hun eigen ondergang. Ze hadden door hun eeuwenlange afvalligheid en misdadigheid de gramschap opgestapeld te­gen de dag der vergelding. Toen de maat van hun ongerechtigheid vol was, ontdekten de verachters van God hoe verschrikkelijk het is wan­neer Gods geduld is uitgeput. Maar het was te laat.
De bescherming van de Heilige Geest, die de wrede macht van Satan aan banden legt, werd grotendeels teruggetrokken zodat hij die slechts behagen schept in de ellende van de mens zijn gang kon gaan. Zij die de rebellie had­den verkozen, moesten daar de gevolgen van dragen tot het land over­spoeld werd door gruwelen die te vreselijk zijn om te worden be­schreven.
Uit verwoeste gewesten en vernielde steden werd een vreselijk geroep, een angstkreet, gehoord. Het was alsof Frankrijk door een aardbeving was geschokt. Godsdienst, wet en orde, gezin, kerk en staat werden alle ter aarde geworpen door de goddeloze hand die zich tegen Gods wet had opgeheven. De Spreukendichter kreeg gelijk: „De goddeloze komt door zijn goddeloosheid ten val". „Daar­om is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft. Noch­tans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; de goddeloze daarentegen zal het niet welgaan" (Spreu­ken 11:5; Prediker 8:12,13). „Omdat zij de kennis hebben gehaat en de vreze des HEREN niet hebben verkozen (…..) zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen" (Spreuken 1:29,31).

Gods getrouwe getuigen, die werden gedood door de godslasterlij­ke macht die „uit de afgrond opkomt", zouden niet lang zwijgen, want „na [die] drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden" (Openbaring 11:11).
In 1793 had de Nationa­le Vergadering de christelijke godsdienst afgeschaft en de Bijbel ver­boden. Drieëneenhalf jaar later nam dezelfde instelling een resolutie aan waarbij deze decreten werden ingetrokken en de Bijbel weer werd aanvaard. De wereld was verbijsterd over de omvang van het kwaad dat op de verwerping van de Bijbel was gevolgd en erkende de nood­zaak van het geloof in God en in zijn Woord als de grondslag van deugd en zeden. God zegt: „Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en te­gen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls!" (Jesaja 37:23). „Daarom zie, Ik laat hen ditmaal ge­waarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht, en zij zullen weten, dat mijn naam is: HERE" (Jeremia 16:21).

De profeet zegt over de twee getuigen ook: „En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: Klimt hierheen op! En zij klommen naar de hemel op in een wolk, en hun vijanden aanschouw­den hen" (Openbaring 11:12). Nadat Frankrijk de twee getuigen Gods bestreden had, werden ze als nooit tevoren geëerd. In 1804 werd het Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap georganiseerd. Het werd op het vasteland van Europa gevolgd door gelijkwaardige instel­lingen met vele afdelingen.
In 1816 werd het Amerikaans Bijbelge­nootschap opgericht. Toen het Brits Bijbelgenootschap werd opge­richt, werd de Bijbel in vijftig talen gedrukt en verspreid. Sindsdien is de Schrift in vele honderden talen en dialecten vertaald. (Zie Aan­hangsel onder 'De verspreiding van de Bijbel').

Vijftig jaar vóór 1792 had men maar weinig belangstelling voor buitenlandse zending. Er werden geen nieuwe zendingsgenootschap­pen opgericht en er waren maar weinig kerken die het christendom in heidense landen wilden verspreiden. Tegen het einde van de achttien­de eeuw kwam daar echter een ingrijpende verandering in. De mensen waren het rationalisme beu en werden zich bewust van de noodzaak van Gods openbaring en een persoonlijke geloofservaring. Vanaf dat ogenblik nam de buitenlandse zending een ongekende vlucht. (Zie Aanhangsel onder 'Buitenlandse Zending').

Verbeteringen in de drukprocédés hebben de verspreiding van de Bijbel enorm bevorderd. De snellere verbindingen tussen verschillen­de landen, het wegvallen van oude barrières van vooroordeel en natio­nalisme en het verlies van de wereldlijke macht van de paus hebben de weg geëffend voor het Woord van God. Daardoor kon de Bijbel ongehinderd in de straten van Rome worden verkocht. De Heilige Schrift heeft nu alle bewoonde gebieden van de aarde bereikt.

De ongelovige Voltaire zei eens vol trots: „Ik heb meer dan ge­noeg van de bewering dat twaalf mannen het christendom hebben gesticht. Ik zal bewijzen dat er maar één man nodig is om het te niet te doen. Voltaire is nu al twee eeuwen dood. Miljoenen hebben deel­genomen aan de strijd tegen de Bijbel. Maar waar er in Voltaires tijd honderd exemplaren van het Woord van God waren, zijn er nu tien­duizend, ja honderdduizend. Eén van de hervormers zei: „De Bijbel is het aambeeld dat al veel hamers heeft versleten". God zegt: „Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert zult gij in het ongelijk stellen" (Jesaja 54:17).

„Het woord van onze God houdt eeuwig stand". „Betrouwbaar zijn al zijn bevelen, vastgesteld voor immer en altoos, volbracht in waarheid en oprechtheid" (Jesaja 40:8; Psalm 111:7,8). Alles wat op het gezag van de mens is gebouwd, zal worden vernietigd, maar wat op de rots van Gods onveranderlijk Woord is gebouwd, houdt eeuwig stand. ("Het Grote Conflict" - E.G.White)