13 De Nederlanden en Scandinavië

In de Nederlanden stuitte de tirannie van de paus al heel vroeg op felle tegenstand. Zevenhonderd jaar vóór Luther beschuldigden twee bisschoppen die naar Rome waren afgevaardigd en er de ware aard van „de heilige stoel" hadden leren kennen, de paus onbevreesd van de volgende vergrijpen:
God „heeft zijn koningin en bruid, de kerk, een prachtig, eeuwig huisraad geschonken, haar met een onverganke­lijke bruidsschat bedacht en haar een eeuwige kroon en scepter gege­ven... Deze weldaden rooft u als een dief. U onttrekt ze aan de tempel van God en u eigent zich die wederrechtelijk toe. U bent een wolf voor de schapen geworden... U beweert wel dat u een opperbisschop bent, maar u gedraagt zich als een tiran... Terwijl u een knecht der knechten behoort te zijn, probeert u de heer der heren te zijn... U ver­acht het gebod van de Heer, onze God... De Heilige Geest is de stich­ter van alle kerken over de hele aarde. De stad van onze God, waar wij burgers van zijn, strekt zich uit tot alle gewesten van de hemel en is groter dan de stad die door de heilige profeten Babylon wordt ge­noemd en van zichzelf zegt dat ze goddelijk is. Ze stelt zich gelijk aan de hemel en beroemt er zich op dat ze eeuwig zal bestaan - alsof ze God is en haar wijsheid niet voorbijgaat. Ze gaat er ten onrechte prat op dat ze nooit gedwaald heeft en niet dwalen kan" (Gemoderniseer­de versie van G. Brandt, Historie der Reformatie en andere kerkelijke Geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, b. 1, pp.7,8; voor de oorspronkelijke tekst zie einde hoofdstuk).

Dit protest werd in elke eeuw door anderen herhaald. Deze leraren uit de begintijd trokken door verscheidene landen en stonden onder verschillende namen bekend. Ze waren zoals de zendelingen van de Waldenzen en verspreidden overal de kennis van het evangelie. Ze kwamen ook in de Nederlanden, waar hun leer zich snel verbreidde. Ze vertaalden de Bijbel van de Waldenzen in verzen in het Neder­lands en zeiden dat „er veel nuttige dingen in stonden: geen grappen, verdichtsels, beuzelarijen of leugens, maar de waarheid; dat er hier en daar wel een harde korst russen zat, maar de kern en de zoetheid van het goede en van de zaligheid daar wel in te vinden was" (Ibid., b.1, p.22). Dit schreven de aanhangers van het oude geloof in de twaalfde eeuw.

Toen begon Rome de gelovigen te vervolgen. Ondanks de brand­stapels en de foltertuigen bleef het aantal gelovigen echter toenemen. Ze verklaarden altijd weer dat de Bijbel het enige onfeilbare gezag was in geloofszaken en „dat niemand mocht worden gedwongen om te geloven, maar door de evangelieverkondiging moest worden ge­wonnen" (Martyn, vol. 2, p. 87).

De leer van Luther vond in de Nederlanden een vruchtbare voe­dingsbodem en het evangelie werd door oprechte, gelovige mannen verkondigd. Menno Simons was afkomstig uit één van de provincies van Nederland. Hij werd rooms-katholiek opgevoed en tot priester ge­wijd, maar wist niets af van de Schrift. Hij wilde haar niet lezen om­dat hij bang was dat hij tot ketterij zou worden verleid.

Toen hij aan de transsubstantiatieleer begon te twijfelen, beschouwde hij zijn twij­fel als een verzoeking van de duivel en probeerde er zich door gebed en biechten van te bevrijden. Maar het hielp niet. Hij probeerde de be­schuldigende stem van zijn geweten het zwijgen op te leggen door zijn probleem steeds te verdringen. Maar ook dat bleek nutteloos. Toen ging hij het Nieuwe Testament lezen. Door deze studie en door het lezen van de werken van Luther werd hij protestant. Kort daarna was hij in een naburig dorp getuige van de onthoofding van een man die ter dood was gebracht omdat hij zich opnieuw had laten dopen. Door dit voorval ging hij onderzoeken wat de Bijbel over de kinderdoop zei. Hij vond in de Schrift geen enkel bewijs voor deze praktijk, maar stelde vast dat volgens de Bijbel berouw en geloof altijd de eer­ste vereisten waren om gedoopt te mogen worden.

Menno verliet de rooms-katholieke kerk en wijdde zijn leven aan de verkondiging van de waarheden die hij had ontdekt. Zowel in Duitsland als in de Nederlanden waren er groepen fanatici die absurde en opruiende leerstellingen verkondigden, wet en orde in het gedrang brachten en tot geweldpleging en opstand overgingen. Menno zag tot welke afschuwelijke resultaten deze bewegingen onvermijdelijk zou­den leiden en verzette zich krachtig tegen de dwaalleer en de ondoor­dachte plannen van de fanatici. Veel mensen hadden zich in het begin door hen laten misleiden, maar ze hadden later hun verderfelijke leer afgezworen. Er waren ook nog altijd veel afstammelingen van de vroegere christenen die door de prediking van de Waldenzen voor het evangelie waren gewonnen. Menno werkte met grote ijver en met veel succes onder deze groepen.

Vijfentwintig jaar lang reisde hij met vrouw en kinderen, overleef­de veel ontberingen en verkeerde dikwijls in levensgevaar. Hij trok door de Nederlanden en Noord-Duitsland. Hij werkte voornamelijk onder de lagere volksklassen en had een grote invloed op hen. Hoe­wel hij zelf niet erg ontwikkeld was, viel hij op door zijn natuurlijke welsprekendheid. Hij was absoluut onkreukbaar, nederig van geest, verfijnd in zijn manieren, oprecht, ernstig en vroom. Zijn leer en zijn leven waren volkomen met elkaar in overeenstemming en hij genoot het vertrouwen van het volk. Zijn volgelingen werden vervolgd en onderdrukt. Ze hadden veel te lijden door het feit dat men hen verwar­de met de fanatieke volgelingen van Thomas Münzer. Toch werden veel mensen dankzij zijn prediking bekeerd.
Nergens vond het protes­tantisme meer weerklank dan in de Nederlanden. In weinig landen hadden zijn aanhangers zulke wrede vervolgingen te verduren. In Duitsland had Karel V de Hervorming in de rijksban gedaan en had graag alle aanhangers van de nieuwe leer de vuurdood laten sterven, maar de vorsten verzetten zich tegen zijn tirannie. In de Nederlanden was zijn macht groter en de plakkaten volgden elkaar dan ook in snel tempo op.
Als men de Bijbel las, ernaar luisterde, zijn waarheid ver­kondigde of er gewoon over sprak, werd men met de vuurdood ge­straft. Als men in het geheim tot God bad, als men niet voor een beeld wilde buigen of knielen of als men een psalm zong, kreeg men ook de doodstraf. Zelfs de mensen die hun dwalingen wilden afzweren, wer­den ter dood veroordeeld; de mannen werden onthoofd en de vrouwen werden levend begraven. Duizenden mensen kwamen tijdens het bewind van Karel V en Filips II om het leven.

Op een dag werd een heel gezin voor de rechters van de Inquisitie gebracht. Ze werden ervan beschuldigd niet naar de mis te zijn gegaan en thuis een dienst gehouden te hebben. Toen de jongste zoon werd ondervraagd over hun geheime godsdienstige activiteiten antwoordde hij: „We bidden op onze knieën tot God en vragen Hem om onze geest te verlichten en onze zonden te vergeven. Wij bidden voor onze vorst opdat zijn regering voorspoedig en zijn leven gelukkig mogen zijn. Wij bidden God om de overheid te behoeden" (Wylie, b. 18, ch.6). Enkele rechters waren diep ontroerd, wat niet belette dat de va­der en één van zijn zoons tot de brandstapel werden veroordeeld.

De woede van de vervolgers werd slechts geëvenaard door het ge­loof van de martelaren. Niet alleen mannen, maar ook zwakke vrou­wen en meisjes gaven blijk van onwrikbare moed. „Vrouwen gingen dikwijls naast de brandstapel staan om hun man te troosten, psalmen te zingen of hem op te beuren terwijl het vuur hem verteerde". „Vaak gingen meisjes in het graf waarin ze levend begraven zouden worden alsof ze zich voor de nacht in hun slaapkamer terugtrokken. Ze gin­gen in hun beste kleren naar het schavot of op de brandstapel, alsof ze naar hun eigen bruiloft gingen" (Ibid., b. 18, ch. 6).

Het bloed van de christenen was zoals in de dagen toen het heiden­dom het evangelie wilde vernietigen, als zaad. (zie Tertullianus, Apology, par. 50).
Door de vervolgingen nam het aantal getuigen voor de waarheid toe. De vorst werd razend door de onverzettelijke vastbera­denheid van het volk en zette zijn gruwelijk werk jarenlang voort. Maar tevergeefs. De opstand onder de edele Willem van Oranje bracht Holland tenslotte godsdienstvrijheid.

In de bergen van Piémont, in de vlakten van Frankrijk en op de kusten van Holland ging de opmars van het evangelie gepaard met veel slachtingen onder zijn aanhangers. In de landen van het Noorden kon het echter ongehinderd ingang vinden. Studenten die uit Wittenberg naar huis terugkeerden, brachten het protestantisme naar Scandi­navië. Ook de publicatie van Luthers werken droeg bij tot de ver­spreiding van het licht. Het eenvoudige, stoere volk van Scandinavië keerde de corruptie, de praal en het bijgeloof van Rome de rug toe en aanvaardde met blijdschap de zuiverheid, de eenvoud en de heilbrengen­de waarheden van de Bijbel.

Tausen, „de hervormer van Denemarken", was een boerenzoon. Het bleek al vroeg dat hij intelligent en weetgierig was. Daar zijn ou­ders zijn studie niet konden betalen, trad hij in het klooster. Door zijn reinheid, ijver en trouw stond hij zeer goed aangeschreven bij zijn kloosteroverste. Hij bleek ook veel talenten te hebben die de kerk in de toekomst wel ten goede zouden kunnen komen. Men wilde hem aan één van de universiteiten van Duitsland of van Nederland laten studeren. De jonge student mocht zelf kiezen waar hij opgeleid wilde worden, maar mocht op geen enkele voorwaarde naar Wittenberg. De monniken zeiden dat een student die op kosten van de kerk studeerde niet in gevaar mocht worden gebracht door het gif van de ketterij.

Tausen ging naar Keulen, dat toen al één van de bolwerken van het rooms-katholicisme was. Het duurde niet lang of hij kreeg een verschrikkelijke hekel aan het mystiek gedoe van de scholastici. Rond die tijd kreeg hij de werken van Luther in handen. Hij las ze met ver­bazing en beleefde er veel genoegen aan. Hij wilde door de hervormer zelf worden opgeleid. Als hij dat deed, zou hij zijn overste voor het hoofd stoten en liep hij het gevaar dat zijn beurs werd ingetrokken. Zijn besluit stond echter vrijwel onmiddellijk vast; hij liet zich als stu­dent in Wittenberg inschrijven.

Toen hij weer in Denemarken was, ging hij naar zijn klooster. Op dat ogenblik verdacht niemand hem van lutheranisme. Hij verklapte zijn geheim ook niet, maar probeerde zonder argwaan te wekken zijn vrienden tot een zuiverder geloof en een heiliger leven op te wekken. Hij sloeg de Bijbel open en gaf de juiste verklaring van de teksten. Hij verkondigde ook dat Christus voor de zondaar de gerechtigheid en de enige hoop op verlossing was. De prior was woedend, want hij had altijd gehoopt dat Tausen een moedig verdediger van Rome zou wor­den. Hij werd onmiddellijk uit zijn klooster verwijderd, naar een ander overgebracht en onder strenge bewaking in zijn cel opgesloten.

Tot ontsteltenis van zijn nieuwe bewakers verklaarden verscheide­ne monniken al na korte tijd dat zij zich tot het protestantisme hadden bekeerd. Tausen had de waarheid door de tralies van zijn cel aan zijn medebroeders verkondigd. Als de Deense paters de methodes kenden die de kerk gebruikte om met ketters af te rekenen, zou de stem van Tausen nooit meer zijn gehoord. Hij werd echter niet in één of andere ondergrondse kerker opgesloten, maar uit het klooster gezet. Van toen af hadden ze geen vat meer op hem. Een koninklijk besluit dat pas was uitgevaardigd, beschermde de verkondigers van de nieuwe leer. Tausen begon te preken. De kerken werden voor hem opengesteld en het volk kwam in groten getale naar hem luisteren.
Het Woord van God werd ook door anderen verkondigd. Het Nieuwe Testament werd in het Deens vertaald en op grote schaal verspreid. De aanhangers van de paus wilden het werk teniet doen, maar hun inspanningen hadden tot gevolg dat het werk juist werd uitgebreid. Kort daarna werd Dene­marken protestants.

Jonge Zweden die uit de bron te Wittenberg hadden gedronken, brachten het water des levens ook naar hun land. Twee ven de leiders van de Hervorming in Zweden, Olaus (Olaf) Petri en Laurentius (Lars) Petri, zonen van een hoefsmid uit Orebro hadden bij Luther en Melanchton gestudeerd en verkondigden de waarheden die ze van hun leermeesters hadden geleerd met groot enthousiasme.

Olaus liep in de voetsporen van de grote hervormer en inspireerde de mensen door zijn geloofsijver en welsprekendheid, terwijl Laurentius zoals Melanchton een rustig denker en geleerde was. Ze waren allebei erg vroom, hadden een degelijke theologische opleiding genoten en ga­ven blijk van een onwankelbare moed bij de verkondiging van de waarheid. De papisten heten zich natuurlijk niet onbetuigd, rooms-katholieke priesters hitsten de domme, bijgelovige massa op. Olaus Petri werd dikwijls door het gepeupel aangevallen en vaak ontsnapte hij op het nippertje aan de dood. Deze hervormers werden echter door de koning begunstigd en beschermd.

Onder de heerschappij van Rome ging het volk gebukt onder ar­moede en zuchtte het onder de last van verdrukking. Ze moesten het zonder de Bijbel stellen en doordat hun godsdienst slechts uit riten en ceremoniën bestond die hun geest niet konden verlichten, vervielen ze in het bijgeloof en in de heidense praktijken van hun nog niet geker­stende voorouders. Het volk was verdeeld in partijen die elkaar be­streden en door hun voortdurende onenigheid de ellende van het hele volk nog groter maakten. De koning besloot Kerk en Staat te hervor­men en ontving deze bekwame helpers in de strijd tegen Rome met open armen.

In tegenwoordigheid van de koning en de leiders van Zweden verdedigde Olaus Petri met grote deskundigheid de leerstel­lingen van het protestantisme tegen de aanvallen van de verdedigers van Rome. Hij zei dat men de leer van de kerkvaders alleen mocht aanvaarden als ze in overeenstemming was met de Schrift en dat de essentiële geloofspunten op een eenvoudige en duidelijke manier in de Bijbel worden behandeld zodat ze voor iedereen begrijpelijk zijn.

Christus zei: „Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij ge­zonden heeft." (Johannes 7:16).
Paulus verklaarde dat hij vervloekt zou zijn als hij een evangelie verkondigde dat afweek van hetgeen hij had ontvangen. (Galaten 1:8).
„Waar halen anderen dan het recht vandaan naar eigen goeddunken dogma's te formuleren en die aan an­deren op te leggen als iets wat noodzakelijk is voor de verlossing?" (Wylie, b. 10, ch. 4), vroeg de hervormer. Hij toonde aan dat de decreten van de kerk van nul en gener waarde zijn als ze in strijd zijn met de geboden van God en verdedigde het grondbeginsel van het protestantisme; „de Bijbel en de Bijbel alleen" is de norm voor ge­loof en leven. Hoewel deze strijd op een nogal afgelegen plaats werd gevoerd, kunnen we zien „wie de manschappen van het leger van de Hervorming waren. Het waren helemaal geen ongeletterde, sectarische, luidruchtige, twistzieke mensen, maar mannen die het Woord van God hadden bestudeerd en de wapens uit het arsenaal van de Bij­bel goed konden hanteren.
Op intellectueel gebied waren ze hun tijd ver vooruit. Als wij ons beperken tot bolwerken als Wittenberg en Zürich en onze aandacht alleen bepalen bij eminente persoonlijkhe­den als Luther, Melanchton, Zwingli en Oecolampadius, zullen ande­ren ons zeggen dat zij de leiders van de beweging waren en dat het nogal vanzelfsprekend is dat ze uitzonderlijke kwaliteiten en een gro­te eruditie hadden, maar dat hun ondergeschikten heel anders waren.
Maar wat stellen we vast als we kijken naar het afgelegen strijdperk in Zweden, als we denken aan minder bekende namen als Olaus en Laurentius Petri en als wij onze aandacht niet vestigen op de meesters, maar op de leerlingen?…... Dan merken we dat het geleerden en theolo­gen waren die de evangeliewaarheid grondig kenden en zonder veel moeite de scholastische drogredenaars en de hoogwaardigheidsbekle­ders van Rome op hun plaats konden zetten" (Ibid., b. 10, ch. 4).

Het resultaat van dit dispuut was dat de koning van Zweden het protestantisme aannam en niet lang daarna door de nationale vergade­ring werd gevolgd. Olaus Petri had het Nieuwe Testament in het Zweeds vertaald en op verzoek van de koning begonnen de twee broers aan de vertaling van de hele Bijbel. Door dit initiatief kreeg het Zweedse volk voor de eerste keer het Woord van God in hun eigen taal.
De Landdag besloot dat de predikanten over het hele koninkrijk de Schrift moesten verklaren en dat men de Bijbel met de kinderen op school moest lezen. Langzaam maar zeker werd de duisternis van on­wetendheid en bijgeloof door het heerlijke licht van het evangelie ver­dreven.

Toen het volk van de roomse onderdrukking bevrijd was, kwam het tot een ongekende macht en welvaart. Zweden werd één van de bolwerken van het protestantisme. Een eeuw later was dit klei­ne en tot dan toe zwakke volk het enige in heel Europa dat op het kri­tieke ogenblik de moed had om Duitsland te helpen bij het beëindigen van de verschrikkelijke Dertigjarige Oorlog. Heel Noord-Europa scheen weer onder het juk van Rome te zullen worden gebracht.

Het waren de Zweedse legers die Duitsland in staat stelden een eind te maken aan de successen van de pausgezinden. Door hun optreden kregen de protestanten - zowel calvinisten als lutheranen - godsdienst­vrijheid en kwam er weer gewetensvrijheid in de landen die de her­vorming hadden aangenomen.

Oorspronkelijke tekst van de gemoderniseerde versie van G. Brandt, Historie der Reformatie en andere kerkelijke Geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, b. 1, pp. 7,8:

God „heeft sijne Koninginne en bruidt [de kerke] met een heerlijk en eeuwig huisraedt voorsien, met een bruidsschat, niet broosch noch vergankelijk zijnde, verqiert en eeuwigljk met een kroone en scepter verheven... welke weldaden gij als een straetschender onderschept, den tempel Gods ontrukt, en op u selven overset. Gij zijt een wolf over de schapen geworden;... Gij wilt een Opperbisschop schijnen te wesen, maar gij draegt u als een tijger... Daer gij een knecht der knechten zijt, poogt gij een heer der heeren te zijn... Gij (doet) 't ge-bodt des Heeren onses Godts smaedtheit aen... De heilige Geest is de stichter aller kerken, soo verre als sich de werelt in 't lange en in 't breede uitstrekt. De stadt onses Godts, welker burgers wij sijn, strekt sich uyt tot alle de gewesten des hemels, en sij is grooter als de stadt, die van de heilige Propheten Babylon werdt genoemt; als die sich de goddelijkheit aenmatigt, haer selven den hemel gelijk maekt, roemt dat se eeuwig sal sijn, even als of sij Godt, en haer wijsheit niet sterf­lijk, waere, valschelijk stoffende dat se nooit gedwaelt heeft, noch dwalen kan."
Ibid.,b. l, p. 22:
„Dat daer in... groote nutschap was; no boerte, no fabulen, no trus-se, no faloerde, mer were woerden. Dat hier en daer wel was een her-de coerste, mer dat het pit ende die soetheit van goedt ende selicheit der in wel was te bekinnen."
("Het Grote Conflict" E.G.White)