06 Johannes Hus en Hiëronymus van Praag

Het evangelie was al in de negende eeuw in Bohemen verkondigd. De Bijbel was vertaald en de kerkdiensten werden in de volkstaal ge­houden. Maar naarmate de paus machtiger werd, raakte het Woord van God meer op de achtergrond. Gregorius VII, die de trots van de koningen wilde breken, was ook vastbesloten het volk klein te krij­gen. Daarom vaardigde hij een bul uit waarin hij de kerkdiensten in de taal van Bohemen uitdrukkelijk verbood.
De paus beweerde dat „het de Almachtige behaagde dat zijn eredienst in een onbekende taal werd gehouden en dat de overtreding van deze regel al tot veel kwaad en ketterijen aanleiding had gegeven" (Wylie, b.3, ch.l). Rome be­sliste dat het licht van Gods Woord zou worden gedoofd en dat het volk in duisternis zou worden gedompeld.
Maar God had voor andere middelen gezorgd om de gemeente in stand te houden. Veel Waldenzen en Albigenzen die door de vervolgingen uit hun woonplaatsen in Frankrijk en Italië waren verdreven, gingen naar Bohemen. Hoewel ze niet in het openbaar durfden te preken, werkten ze toch ijverig in het geheim. Zo werd het ware geloof toch van eeuw tot eeuw behou­den.

Nog vóór de tijd van Hus hadden enkele mannen in Bohemen de misbruiken in. de kerk en de losbandigheid van het volk openlijk ver­oordeeld. Hun werk had op vele plaatsen bijval geoogst. De kerkelij­ke overheid was verontrust en begon de aanhangers van het evangelie te vervolgen. Ze werden door soldaten opgejaagd wanneer ze in de bossen en bergen hun diensten hielden en velen werden gedood. Na enige tijd werd bepaald dat iedereen die afweek van het rooms-katho­licisme moest worden verbrand.
De gelovigen die hun leven gaven, hoopten dat het christendom toch de overwinning zou behalen. Een van de gelovigen die leerde dat de mens alleen door het geloof in de gekruisigde Heiland kon worden verlost, zei kort vóór zijn dood: „De woede van de vijanden van de waarheid haalt nu wel de overwinning op ons, maar zo zal het niet blijven. Uit het gewone volk zal er ie­mand opstaan, zonder zwaard en zonder macht, en men zal niets tegen hem kunnen doen" (Tbid., b.3, ch.l).
De tijd van Luther was nog lang niet aangebroken en toch stond er iemand op die door zijn getuigenis tegen Rome de volken in beroering zou brengen.
Johannes Hus was de zoon van eenvoudige mensen. Zijn vader stierf toen hij nog heel jong was en zijn vrome moeder, die onderwijs en godsvrucht als het kostbaarste in het leven beschouwde, wenste haar zoon dit erfdeel mee te geven. Hus bezocht eerst de provinciale school en ging toen naar de universiteit in Praag, waar hij kosteloos mocht studeren. Zijn moeder ging met hem mee naar Praag. Als arme weduwe kon zij haar zoon geen aardse goederen schenken, maar toen ze dicht bij de grote stad waren, knielde ze neer naast haar zoon, die geen vader meer had, en smeekte de zegen van hun hemelse Vader voor hem af. Zijn moeder kon toen niet vermoeden op welke manier haar gebed zou worden verhoord.

Op de universiteit onderscheidde Hus zich onmiddellijk door zijn onvermoeibare ijver en zijn snelle vorderingen. Hij won ieders ach­ting door zijn onbesproken levenswandel en zijn vriendelijk, inne­mend karakter. Hij was een oprechte aanhanger van de rooms-katho­lieke kerk en verlangde vurig naar de zegeningen die de kerk beweerde te schenken. Hij ging ter gelegenheid van een jubel feest biechten, betaalde tot de laatste cent uit zijn schamel bezit en nam deel aan de processies om de beloofde aflaat te verkrijgen. Toen hij afgestudeerd was, werd hij priester. Hij klom spoedig op en na enige tijd werd hij aan het hof van de koning verbonden. Aan de universiteit waar hij zijn opleiding had genoten, werd hij tot hoogleraar en later tot rector benoemd. In korte tijd was de eenvoudige student die koste­loos mocht studeren de trots van zijn land en een beroemdheid in heel Europa geworden.

Hus begon zijn hervorming echter op een heel ander vlak. Ver­schillende jaren na zijn priesterwijding werd hij tot kapelaan van de kapel van Bethlehem benoemd. De stichter van deze kapel hechtte erg veel belang aan de verkondiging van het evangelie in de volkstaal. Ondanks het verzet van Rome was het gebruik in Bohemen niet hele­maal afgeschaft. Maar de mensen kenden bijna niets van de Bijbel en de ergste zonden woekerden onder alle lagen van de bevolking. Hus veroordeelde dit kwaad onomwonden en beriep zich op het Woord van God om de beginselen van waarheid en zuiverheid die hij verkondigde, kracht bij te zetten.

Een burger van Praag - Hiëronymus genaamd - die later zo nauw met Hus verbonden zou zijn, had bij zijn terugkeer uit Engeland de werken van Wyclif meegebracht.
De koningin van Engeland, die zich tot de leer van Wyclif had bekeerd, was een Boheemse prinses en on­der haar invloed werden de werken van de hervormer overal in haar geboorteland verspreid. Hus las ze met grote belangstelling. Hij ge­loofde dat ze waren geschreven door een oprecht christen en hij stond positief tegenover hervormingen die Wyclif wilde invoeren. Hus was zonder dat hij er zich van bewust was al een weg ingeslagen die hem steeds verder van Rome zou verwijderen.

In die tijd waren er twee vreemdelingen uit Engeland in Praag aan­gekomen: twee geleerden die het licht hadden ontvangen en het in dit verre land wilden verspreiden.
Toen zij het oppergezag van de paus openlijk durfden aanvallen, legde de overheid hun onmiddellijk een spreekverbod op. Ze wilden hun plan echter niet opgeven en besloten daarom andere middelen te gebruiken. Daar deze predikers ook kun­stenaars waren, begonnen ze hun vak te beoefenen. Ze maakten twee tekeningen op een plein. Een daarvan stelde de intocht van Jezus in Jeruzalem voor, „zachtmoedig en rijdend op een ezel" (Matteüs 21:5), gevolgd door zijn leerlingen in versleten kleren en op blote voeten. De andere tekening stelde een pauselijke processie voor: de paus uitgedost in dure kleren, met de tiara op zijn hoofd, rijdend op een opgetuigd paard, voorafgegaan door bazuinblazers en gevolgd door kardinalen en prelaten in prachtige gewaden.

Dit was een preek die iedereen opviel. In dichte drommen kwamen de mensen naar de tekeningen kijken. De bedoeling kon niemand ont­gaan en velen werden diep getroffen door de tegenstelling tussen de zachtmoedigheid en nederigheid van Christus, de Meester, en de hoogmoed en verwaandheid van de paus, die zich zijn dienaar noem­de. Er ontstond grote beroering in Praag en na enige tijd achtten de vreemdelingen het voor hun eigen veiligheid raadzaam te vertrekken. Maar de les die zij hadden gegeven, werd niet vergeten. De tekenin­gen hadden een diepe indruk op Hus gemaakt en hij besloot de Bijbel en de werken van Wyclif grondiger te bestuderen. Hoewel hij het toen nog niet eens was met alle hervormingen die Wyclif wilde invoeren, begon hij het ware karakter van het pausdom beter te begrijpen en veroordeelde hij de hoogmoed, eerzucht en corruptie van de kerkelij­ke overheid met meer overtuiging.

Van Bohemen straalde het licht uit naar Duitsland, want door relle­tjes aan de universiteit van Praag moesten honderden Duitse studen­ten het land verlaten. Velen onder hen hadden bij Hus hun eerste bijbelkennis opgedaan en toen ze in hun land terug waren, verspreidden ze er het evangelie.

Rome werd op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen in Praag en Hus moest kort daarna voor de paus verschijnen. Als hij op de dag­vaarding inging, zou hij zeker ter dood gebracht worden. De koning en de koningin van Bohemen, de universiteit, leden van de adel en re­geringsfunctionarissen richtten gezamenlijk een oproep tot de paus om Hus toestemming te geven in Praag te blijven en door bemidde­ling van een gevolmachtigde rekenschap af te leggen in Rome. De paus wees dit verzoek van de hand en liet een onderzoek instellen naar de activiteiten van Hus, waarna hij hem veroordeelde en de stad Praag in de ban deed.

In die tijd gaf zo'n veroordeling altijd aanleiding tot algemene ont­steltenis. De plechtigheden die ermee gepaard gingen, moesten de be­volking schrik aanjagen. Men beschouwde de paus immers als de ver­tegenwoordiger van God en als de man die de sleutels van de hemel en de hel in handen had en zowel wereldlijke als kerkelijke straffen kon opleggen.
Men geloofde dat de hemelpoort gesloten bleef voor mensen uit een gebied waarover de banvloek was uitgesproken en dat de doden buiten „het oord der gelukzaligen" moesten blijven tot het de paus zou behagen de ban op te heffen. Alle kerken werden na zo'n verschrikkelijk onheil gesloten. Huwelijken werden op kerkhoven ge­sloten. De doden, die niet in gewijde aarde mochten worden begra­ven, werden zonder enige begrafenisplechtigheid in de sloten en op de akkers begraven. Zo probeerde Rome het geweten van de mensen on­der druk te zetten met middelen die tot de verbeelding spraken.

De stad Praag was in rep en roer. Een grote groep mensen beschul­digde Hus ervan de oorzaak van deze rampen te zijn. Ze eisten dat hij aan de wraak van Rome zou worden overgeleverd. De hervormer trok zich enige tijd terug in zijn geboortedorp om de storm te laten beda­ren. Aan zijn vrienden die hij in Praag had achtergelaten, schreef hij: „Ik heb me uit jullie midden teruggetrokken om het gebod en het voorbeeld van Jezus Christus te volgen, om de bozen geen aanleiding te geven zich de eeuwige verdoemenis op de hals te halen en voor de vromen geen oorzaak van verdriet en vervolging te zijn. Ik heb mij ook teruggetrokken uit vrees dat goddeloze priesters nog langer de prediking van het Woord van God blijven verbieden, maar ik heb jul­lie niet verlaten om Gods waarheid te verloochenen, want met Gods hulp ben ik bereid daarvoor te sterven" (Bonnechose, The Reformers Before the Reformation, vol. l, p.87).

Hus bleef doorwerken. Hij reis­de in de omgeving en preekte voor de mensen, die graag naar hem kwamen luisteren. Juist door de maatregelen van de paus om het evangelie te onderdrukken werd de blijde boodschap in ruimere kring verspreid. „Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid." (2 Korintiërs 13:8).

„In dit stadium van zijn loopbaan schijnt Hus een pijnlijke gewetensstrijd te hebben uitgevochten. Hoewel de kerk hem met haar banbliksems wilde treffen, verwierp hij haar gezag niet. Hij beschouwde de rooms-katholieke kerk nog altijd als de bruid van Christus en de paus als de vertegenwoordiger en plaatsvervanger van God.
Hus be­streed het machtsmisbruik, maar niet het beginsel op zichzelf. Dit leidde tot een verschrikkelijk conflict tussen zijn overtuiging en de ei­sen van zijn geweten. Hij geloofde dat het gezag rechtvaardig en on­feilbaar was, maar vroeg zich af waarom hij zich dan toch verplicht voelde het niet te gehoorzamen. Hij zag wel in dat hij zondigde als hij gehoorzaamde. Maar waarom leidde gehoorzaamheid aan een onfeil­bare kerk tot zo'n dilemma? Hij kon er maar geen antwoord op vin­den. Deze twijfel liet hem geen minuut los.
De beste verklaring die hij toen kon geven was dat de geschiedenis zich herhaalde: zoals in de tijd van Christus waren de priesters van zijn tijd corrupt geworden en maakten ze misbruik van hun wettig gezag om onwettige doeleinden te bereiken. Daarom nam hij voor zichzelf een leidraad aan en predik­te die ook aan anderen: hij geloofde dat de voorschriften van de Bijbel het geweten moeten leiden. Met andere woorden: God, die in de Bij­bel spreekt, is de onfeilbare gids en niet de kerk, die spreekt bij mon­de van haar priesters" (Wylie, b.3, ch.2).

Toen de storm in Praag na enige tijd was geluwd, keerde Hus naar zijn kapel van Bethlehem terug om met nog meer ijver en moed het Woord van God te verkondigen. Zijn vijanden waren actief en mach­tig, maar de koningin en vele edellieden waren zijn vrienden. Boven­dien koos de overgrote meerderheid van het volk partij voor hem. Ve­len vergeleken zijn zuivere, positieve leer en zijn heilig leven met de schandelijke dogma's die de rooms-katholieke kerk verkondigde en met de hebzucht en de losbandigheid van de priesters. De mensen be­schouwden het als een eer aan de zijde van Hus te staan.

Tot dusverre had Hus de taak alleen op zich genomen, maar nu kreeg hij een medewerker, Hiëronymus, die tijdens zijn verblijf in En­geland de leer van Wyclif had aangenomen.
Voortaan waren ze één in hun leven en zouden later ook één zijn in hun sterven. Hiëronymus muntte uit door zijn scherpzinnigheid, buitengewone welsprekendheid en geleerdheid, waardoor hij bij iedereen in de gunst stond. Hus had echter meer karaktersterkte. Zijn bezonken oordeel hield de im­pulsieve geest van Hiëronymus in toom. Hiëronymus gaf zich in op­rechte nederigheid rekenschap van de innerlijke waarde van Hus en volgde zijn raad dan ook op. Dank zij hun gemeenschappelijke in­spanning nam de hervorming snel toe.

God gaf deze uitverkoren mannen een heldere geest en inzicht in vele dwalingen van Rome. Maar ze kregen niet al het licht dat aan de wereld zou worden geschonken. Door zijn twee boodschappers leidde God het volk uit de duisternis van de roomse leer. Ze zouden echter nog vele grote hindernissen op hun weg tegenkomen en daarom leid­de God hen stap voor stap, zodat het hun niet te zwaar viel. Ze waren er niet op voorbereid al het licht onmiddellijk te ontvangen. Zoals het volle licht van de middagzon te fel is voor iemand die lang in het don­ker heeft gezeten, was het volle licht van de waarheid ook te veel voor hen. Daarom stemde God zijn openbaringen aan de leiders af op het bevattingsvermogen van het volk. Van eeuw tot eeuw zouden ze wor­den opgevolgd door andere trouwe arbeiders die het volk verder zou­den leiden op de weg van de Hervorming.

Het schisma in de kerk duurde voort. Drie pausen wedijverden nu voor het oppergezag. Door hun onderlinge strijd waren misdaad en onrust schering en inslag in de christelijke wereld. Zij slingerden niet alleen hun banbliksems naar elkaar, maar grepen ook naar de wapens. Elke partij probeerde wapens te kopen en huurlingen aan te werven. Daar hadden ze natuurlijk geld voor nodig. Om daaraan te komen werden aflaten, ambten en zegeningen van de kerk te koop aangebo­den (zie Aanhangsel onder „Aflaten").
Ook de priesters die het voor­beeld van hun meerderen navolgden, zochten hun heil in simonie en oorlogvoering om hun mededingers te vernederen en hun eigen macht te vergroten. Hus veroordeelde deze gruwelen, die in naam van de godsdienst werden bedreven, met een stoutmoedigheid die met de dag groter werd. Het volk gaf de roomse leiders openlijk de schuld van de ellende waarmee de christenheid geplaagd werd.

Weer scheen de stad Praag aan de rand van een bloedig conflict te staan. Zoals vroeger werd de dienaar van God ervan beschuldigd dat hij „Israël in het ongeluk stort" (l Koningen 18:17). Weer werd de stad in de ban gedaan. Hus trok zich toen weer terug in zijn geboortedorp. Er kwam een einde aan zijn trouw getuigenis in de kapel van Bethlehem, die hem zo dierbaar was. Hus zou zijn actie nog uitbrei­den en zich tot de hele christenheid richten voordat hij zijn leven zou geven als een getuige voor de waarheid.

Om het onheil te herstellen dat Europa in beroering bracht, werd een oecumenisch concilie bijeengeroepen te Konstanz. Op verzoek van keizer Sigismund werd het concilie door één van de drie wedijve­rende pausen, namelijk Johannes XXIII, belegd. Het verzoek viel he­lemaal niet in goede aarde bij paus Johannes XXIII (1410-1415), want zijn levenswandel en beleid waren helemaal niet van dien aard dat hij niet bang hoefde te zijn voor een onderzoek, ook al was het in handen van geestelijken die het met de eerlijkheid niet zo nauw na­men. Hij durfde zich echter niet tegen de wil van Sigismund te verzet­ten (zie Aanhangsel onder „Het Concilie van Konstanz").

De belangrijkste opdrachten die het concilie moest vervullen, wa­ren het beëindigen van het schisma en het uitroeien van de ketterij. Daarom werden de twee tegenpausen en de voornaamste verspreider van de nieuwe opvattingen, Johannes Hus, opgeroepen. De twee te­genpausen vreesden voor hun veiligheid en kwamen niet persoonlijk, maar werden door afgevaardigden vertegenwoordigd.
Paus Johannes, die het concilie bijeen had geroepen, kwam met angstige voorgevoe­lens, want hij vermoedde dat de keizer hem wilde afzetten en vreesde ook rekenschap te moeten afleggen voor het kwaad dat de tiara te schande had gemaakt en voor de misdaden die hij had gepleegd om de troon te bemachtigen. Toch deed hij met veel pracht en praal zijn intrede in de stad Konstanz begeleid door de hoge geestelijkheid en gevolgd door vele hovelingen. Alle geestelijken en notabelen van de stad en een grote groep inwoners gingen tot buiten de stadsmuren om hem te verwelkomen. Vier van de belangrijkste gezagsdragers hielden een goudkleurig baldakijn boven zijn hoofd. Vóór hem droeg men „het heilig sacrament" en de prachtige gewaden van kardinalen en edel­lieden zetten het geheel veel luister bij.

Intussen naderde een andere reiziger Konstanz. Hus was zich be­wust van de gevaren die hem bedreigden. Hij nam afscheid van zijn vrienden en dacht dat hij ze nooit meer terug zou zien, want hij ver­moedde dat hij naar de brandstapel zou worden gebracht. Hoewel hij een vrijgeleide van de koning van Bohemen had gekregen en onder­weg ook één van keizer Sigismund, regelde hij alles met het oog op zijn dood.

In een brief aan zijn vrienden te Praag zei hij: „Broeders... Ik ver­trek met een vrijgeleide van de koning om mijn vele doodsvijanden te ontmoeten... Ik vertrouw helemaal op de almachtige God, op mijn Heiland. Ik hoop dat Hij jullie vurige gebeden zal verhoren, dat Hij mij zijn voorzichtigheid en wijsheid in de mond zal leggen, zodat ik tegen hen opgewassen zal zijn, dat Hij mij zijn Heilige Geest zal schenken om mij in zijn waarheid te versterken, zodat ik moedig ver­leidingen, gevangenschap en zo nodig de wrede dood onder ogen kan zien.
Jezus Christus heeft voor zijn beminden geleden. Moet het ons dan verwonderen dat Hij ons zijn voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij alles geduldig zouden verdragen voor onze eigen zaligheid? Hij is God en wij zijn zijn schepselen; Hij is de Here en wij zijn zijn diena­ren; Hij is de Heer van de wereld en wij zijn verachtelijke stervelin­gen. En toch is Hij ter dood gebracht! Waarom zouden wij dan niet de marteldood sterven, vooral wanneer het lijden ons loutert? Daarom, geliefden, als mijn dood kan bijdragen tot zijn eer, moeten jullie bid­den dat ik spoedig mag sterven en dat de Here mij in staat mag stellen om al mijn ellende met goede moed te dragen. Maar als het beter is dat ik bij jullie terugkeer, moeten wij bidden dat ik onberispelijk mag zijn, dat wil zeggen zonder dat ik één jota van de waarheid van het evangelie heb verzwegen, om mijn broeders een uitstekend voorbeeld ter navolging te geven. Daarom zullen jullie mij waarschijnlijk nooit meer in Praag terugzien, maar mocht het de almachtige God behagen mij bij jullie terug te brengen, laten wij dan met een standvastiger hart in de kennis van en met liefde voor zijn wet vooruitgaan" (Bonnechose, vol.1, pp. 147,148).

In een andere brief, gericht aan een priester die een volgeling van het evangelie was geworden, sprak Hus met grote nederigheid over zijn eigen dwalingen en beschuldigde hij zichzelf ervan „genoegen te hebben beleefd aan het dragen van dure priestergewaden en uren te hebben verspild aan onbenulligheden". Hij gaf ook de aangrijpende vermaning: „Moge de eer van God en de redding van zielen je hoofd­bekommernis zijn en niet het bezitten van prebenden en landgoede­ren. Je moet ervoor oppassen dat je niet meer zorg besteedt aan je huis dan aan je geestelijk leven. Zorg vooral voor het geestelijk bouw­werk. Wees vroom en nederig bij de armen en verspil je geld niet aan smulpartijen. Als je je leven niet betert en je je niet onthoudt van al het overbodige, vrees ik dat je streng gestraft zal worden, zoals ik­zelf... Je kent mijn leer, want ik heb je daarover al in je jeugd onderricht. Daarom hoef ik je niet meer te schrijven. Maar ik bezweer je bij de genade van Onze Here mij niet na te volgen in enige ijdelheid waarin je mij hebt zien vallen". Op de enveloppe schreef hij: „Beste vriend, ik smeek je dit zegel pas te verbreken als je er zeker van bent dat ik dood ben" (Ibid., vol. l, pp.148,149).

Op zijn reis zag Hus overal aanwijzingen dat zijn leer ingang had gevonden en dat de mensen gunstig stonden tegenover zijn zaak. Het volk stroomde toe om hem te ontmoeten en in sommige steden werd hij door de notabelen rondgeleid.

Toen hij in Konstanz aankwam, mocht hij overal vrij rondlopen. Naast het vrijgeleide van de keizer kreeg hij nog de persoonlijke ver­zekering van de paus dat hij zou worden beschermd. Maar ondanks de vele plechtige verklaringen werd de hervormer kort daarna op bevel van de paus gevangen genomen en in een afschuwelijke cel opgeslo­ten. Later werd hij naar een burcht op de andere oever van de Rijn ge­bracht en daar gevangen gehouden. De paus beleefde niet veel genoe­gen aan zijn woordbreuk, want hij werd in dezelfde gevangenis opgesloten (Ibid., vol. l, p.247).
Het concilie had hem schuldig bevon­den aan de gemeenste misdaden: moord, simonie, ontucht en „zonden die men fatsoenshalve niet kan noemen", zoals het concilie dat uit­drukte. Tenslotte werd hem de tiara ontnomen en kwam hij in de ge­vangenis terecht. Ook de tegenpausen werden afgezet en er werd een nieuwe paus verkozen.

De paus had gruwelen bedreven die erger waren dan de misdaden waarvan Hus de priesters beschuldigde. Daarom had Hus trouwens aangedrongen op hervormingen. Toch zou hetzelfde concilie dat de paus had afgezet de hervormer ter dood laten brengen. De gevangen­neming van Hus had grote verontwaardiging uitgelokt in Bohemen.
Machtige edellieden protesteerden met aandrang bij het concilie tegen deze schanddaad. De keizer, die niet wilde dat een vrijgeleide ge­schonden werd, verzette zich tegen de maatregelen die tegen Hus werden genomen. Maar de vijanden van de hervormer waren boosaar­dig en vastberaden. Zij deden een beroep op de vooroordelen van de keizer, op zijn vrees en op zijn geloofsijver. Met lange uitgewerkte ar­gumenten probeerden zijn vijanden te bewijzen „dat men zijn woord niet hoefde te houden tegenover ketters of personen die van ketterij worden verdacht, ook al hebben ze een vrijgeleide van de keizer en van de koningen" (Jacques Lenfant, History of the Council of Con-stance, vol. l, p.516).
En ze kregen wat ze wilden. Verzwakt door ziekte en gevangenschap, door de vochtige, verpes­te lucht in zijn cel en door de koorts die hem bijna het leven kostte, werd Hus tenslotte voor het concilie gebracht. Geketend stond hij voor de keizer, die op zijn eer en goede trouw plechtig had beloofd hem te zullen beschermen. Tijdens het langdurig verhoor hield Hus onwrikbaar vast aan de waarheid en in aanwezigheid van alle gezags­dragers van Kerk en Staat protesteerde hij plechtig en oprecht tegen de corruptie van de kerkelijke overheid. Toen hij moest kiezen tussen het herroepen van zijn leer en de brandstapel verkoos hij de martel­dood.

Gods genade gaf hem kracht. Tijdens zijn wekenlange lijdensweg vóór het eindvonnis werd hij van hemelse wede vervuld. In een brief aan een vriend zei hij: „Ik schrijf deze woorden in de gevangenis, met mijn handen in boeien geslagen in afwachting van mijn doodvonnis dat morgen wordt uitgesproken... Als wij elkaar door Christus' gena­de terugzien in de heerlijke vrede van het eeuwige leven, zal het je duidelijk worden hoe barmhartig God is geweest en hoe Hij mij heeft geholpen in alle verleidingen en beproevingen" (Bonnechose, vol.2, p.67).

In zijn donkere cel kwam Hus tot de overtuiging dat het ware ge­loof zou overwinnen. Hij droomde vaak van de kapel te Praag, waar hij het evangelie had verkondigd. Hij zag hoe de paus en de bisschop­pen de afbeeldingen van Christus die hij op de muren had geschilderd uitwisten. „Deze droom ontstelde hem, maar de volgende dag droom­de hij dat vele schilders weer nieuwe afbeeldingen in nog fellere kleu­ren op de muren aanbrachten. Zodra hun werk afwas, riepen de schil­ders, die in een grote menigte stonden: „Laat de pausen en bisschoppen nu maar komen! Zij zullen ze nooit meer uitwissen!"
Toen de hervormer zijn droom vertelde, zei hij: „Ik ben er zeker van dat het beeld van Christus nooit meer zal worden uitgewist. Ze willen het vernietigen, maar het zal weer in alle harten worden gegrift door predikanten die veel bekwamer zijn dan ik" (D'Aubigné, b. 1, ch.6).

Hus verscheen voor de laatste keer voor het concilie. Er waren vele illustere persoonlijkheden op de vergadering: de keizer, de vorsten van het keizerrijk, de koninklijke afgevaardigden, kardinalen, bis­schoppen, priesters en een ontelbare menigte die wilde zien wat er zou gebeuren. Uit alle delen van Europa waren de getuigen van dit grote offer in de lange strijd voor de gewetensvrijheid samengekomen.

Toen Hus zijn definitieve beslissing kenbaar moest maken, weiger­de hij zijn beginselen te herroepen en met zijn doordringende blik keek hij naar de keizer, die zo schaamteloos woordbreuk had ge­pleegd. Hij zei: „Ik ben uit vrije wil voor dit concilie verschenen. De keizer, die hier aanwezig is, had beloofd mij te beschermen. Ik heb al mijn vertrouwen in hem gesteld" (Bonnechose, vol.2, p.84). Sigismund bloosde van schaamte toen de hele vergadering naar hem keek.

Toen het vonnis was geveld, begon de plechtigheid om Hus uit het priesterambt te ontzetten. De bisschoppen staken hun gevangene in priesterkleren. Toen Hus zijn albe aannam zei hij: „Men heeft onze Here Jezus Christus ook in een wit kleed gestoken toen Herodes Hem naar Pilatus stuurde, omdat men Hem wilde bespotten" (Ibid., vol.2, p.86).
Toen men Hus nogmaals aanspoorde om zijn leer te herroepen, richtte hij zich tot de menigte en zei: „Hoe zou ik dan naar de hemel kunnen opkijken? Hoe zou ik al die mensen kunnen aankijken aan wie ik het zuivere evangelie heb verkondigd? Neen, ik vind hun zalig­heid meer waard dan dit arme lichaam dat nu ten dode is opgeschre­ven".
De delen van het priestergewaad werden één voor één verwij­derd. Elke bisschop die aan de plechtigheid deelnam, moest een vloek uitspreken. Tenslotte zetten zij hem de papieren mijter beschilderd met afschuwelijke duivels en met het duidelijk leesbare woord „Aartsketter", op het hoofd. „Met grote blijdschap wil ik deze kroon van schande dragen om Uwentwil, Heer Jezus, die voor mij een door­nenkroon hebt gedragen", zei Hus.

Toen hij zo was „uitgedost", zeiden de prelaten: „Nu leveren wij u over aan de duivel". Terwijl Johannes Hus zijn ogen naar de hemel opsloeg, zei hij: „In uw handen beveel ik mijn geest, want Gij hebt mij verlost" (Wylie, b.3, ch.7).

Toen werd hij aan het wereldlijk gezag overgeleverd en naar de plaats van zijn terechtstelling gebracht. Er volgde een zeer lange stoet: wapenknechten, priesters, bisschoppen in dure gewaden en de inwo­ners van Konstanz. Toen hij aan de paal was vastgebonden en alles in gereedheid was gebracht om het vuur aan te steken, wees men de martelaar nogmaals op de mogelijkheid dat hij zijn leven kon redden als hij zijn dwalingen wilde herroepen. „Welke dwalingen moet ik herroepen?", vroeg Hus. „Ik weet dat ik mij aan geen enkele dwaling heb schuldig gemaakt. Ik neem God tot getuige. Met mijn geschriften en preken heb ik alleen zielen willen redden van zonde en ondergang. Daarom wil ik de waarheid waarover ik geschreven en gepreekt heb vol blijdschap met mijn bloed bezegelen" (Ibid., b.3, ch.7).
Toen het vuur rondom hem brandde, zong hij: „Jezus, Zone Davids, ontferm U over mij". Hij hield pas op toen zijn stem voor altijd zweeg.

Zijn moed maakte zelfs op zijn vijanden een diepe indruk. Een vu­rig aanhanger van de paus heeft over de marteldood van Hus en Hiëronymus, die hem niet lang daarna zou volgen, geschreven: „Ze waren kalm en vastberaden toen hun stervensuur naderde. Ze maakten zich gereed voor de brandstapel alsof ze naar een bruiloft gingen. Zij slaakten geen kreet van pijn. Toen de vlammen opsloegen, begonnen zij te zingen. De hitte van het vuur kon hun lied nauwelijks doen op­houden" (Ibid., b.3, ch.7).

Toen het lichaam van Hus helemaal was verast, werden zowel de as als de grond waarop hij had gestaan in de Rijn uitgestrooid en naar zee gevoerd. Zijn vervolgers dachten dat zij toen ook de waarheid die hij had verkondigd hadden uitgeroeid. Ze beseften niet dat de as die naar zee werd gevoerd, zou zijn als zaad dat over alle landen wordt uitgestrooid en in landen die toen nog niet ontdekt waren overvloedig vrucht zou dragen en voor de waarheid zou getuigen.

De stem die in de conciliezaal te Konstanz had gesproken zou in de komende eeu­wen weerklinken. Hus is dood, maar de waarheid waarvoor hij stierf zal blijven bestaan. Zijn voorbeeld van geloof en vastberadenheid zou talloze mensen moed geven om de waarheid te blijven verdedigen ook wanneer ze met foltering en met de dood werden bedreigd. Zijn terechtstelling had de gehele wereld getoond hoe wreed Rome eigen­lijk is. De vijanden van de waarheid hadden zonder dat ze het besef­ten bijgedragen tot de vooruitgang van de zaak die ze tevergeefs pro­beerden te vernietigen.

Maar er zou nog een andere brandstapel te Konstanz worden opge­richt. Een andere martelaar zou ook met zijn bloed voor de waarheid getuigen. Hiëronymus had Hus moed ingesproken toen hij naar het concilie vertrok. Hij zei dat hij hem persoonlijk te hulp zou komen als hij in gevaar verkeerde. Toen hij hoorde dat de hervormer gevangen genomen was, wilde de trouwe volgeling onmiddellijk doen wat hij beloofd had. Hij vertrok met één reisgezel en zonder vrijgeleide naar Konstanz. Toen hij daar aankwam, besefte hij dat hij zichzelf slechts aan gevaren had blootgesteld zonder ook maar iets voor Hus te kun­nen doen. Hij vluchtte, maar werd op de terugweg gevangen geno­men, in boeien geslagen en door een bende soldaten naar Konstanz te­ruggebracht. Toen hij de eerste keer voor het concilie verscheen, werden zijn pogingen om te antwoorden op de beschuldigingen die tegen hem werden ingebracht, overstemd door gebrul: „Naar de brandstapel met hem! Naar de brandstapel!" (Bonnechose, vol.l, p.234).
Hij werd in een cel opgesloten, vastgeketend in een houding die hem erg veel pijn deed en op water en brood gezet. Na enkele maanden werd Hiëronymus door die verschrikkelijke behandeling doodziek. Zijn vijanden vreesden dat hij door de dood zou ontsnappen en begonnen hem wat menselijker te behandelen. Toch zou hij een jaar in zijn cel blijven.

De dood van Hus had niet het resultaat opgeleverd dat de aanhan­gers van de paus ervan hadden verwacht. De schending van het vrijgeleide had een storm van protest uitgelokt. Het concilie achtte het daarom raadzaam Hiëronymus niet naar de brandstapel te sturen. Ze wilden hem zo mogelijk dwingen alles te herroepen. Hij werd voor de vergadering gebracht en mocht kiezen tussen de openbare erkenning van zijn dwaling of sterven op de brandstapel. Hij zou het als een ze­gen hebben beschouwd als hij was gestorven toen hij pas in de gevangenis was, want hij had vreselijk geleden tijdens zijn gevangenschap. Maar nu was hij verzwakt door ziekte, door het harde leven in de ge­vangenis en door de foltering van angst en onzekerheid. Hij was ge­scheiden van zijn vrienden en ontmoedigd door de dood van Hus. Daarom zwichtte hij: hij stemde ermee in zich aan het concilie te on­derwerpen. Hij beloofde plechtig dat hij het rooms-katholicisme trouw zou blijven en aanvaardde de beslissingen van het concilie, dat de leer van Wyclif en Hus had veroordeeld, behalve de „heilige waar­heden" die hij had onderwezen (Ibid., vol.2, p. 141).

Hierdoor probeerde Hiëronymus zijn geweten te sussen en aan zijn veroordeling te ontkomen. Maar in de stilte van zijn cel besefte hij be­ter wat hij had gedaan. Hij dacht aan de moed en trouw van Hus en vergeleek die met zijn eigen verloochening van de waarheid. Zijn ge­dachten gingen uit naar de goddelijke Meester aan Wie hij had be­loofd dat hij Hem zou dienen en die voor hem aan het kruis stierf. Vóór de herroeping had hij ondanks al het lijden troost gevonden in de zekerheid van Gods genade, maar nu werd hij door wroeging en twijfel gekweld. Hij wist dat hij nog meer zou moeten herroepen voor hij in vrede met Rome zou kunnen leven. De weg die hij had ingesla­gen, leidde alleen maar tot volledige afvalligheid. Zijn besluit stond vast. Hij wilde de Here niet verloochenen om aan een korte lijdens­weg te ontkomen.

Kort daarna stond hij weer voor de concilievaders. Zijn onderwer­ping had de rechters toch geen voldoening geschonken. Hun bloeddorst, die door de dood van Hus was geprikkeld, vroeg om nieuwe slachtoffers. Hiëronymus kon zijn leven alleen redden door een on­voorwaardelijke herroeping van de waarheid. Maar hij was vastbeslo­ten zijn geloof te belijden en zijn broeder die als een martelaar was gestorven naar de brandstapel te volgen.
Hij trok zijn vroegere herroeping in en met de dood voor ogen vroeg hij plechtig toestemming om zich te verdedigen. De prelaten vreesden voor de invloed die van zijn woorden zou kunnen uitgaan, en wilden dat hij alleen de rechtvaardigheid van de tegen hem inge­brachte beschuldigingen zou bevestigen of ontkennen.
Hiëronymus protesteerde tegen zo'n wreedheid en onrechtvaardigheid. „Jullie hebben mij driehonderd veertig dagen lang opgesloten in een ver­schrikkelijke, vuile, ongezonde en stinkende cel. Ik had aan alles ge­brek. Jullie roepen mij op om voor het concilie te verschijnen. Jullie luisteren wel naar mijn doodsvijanden, maar weigeren naar mij te luisteren. Als jullie echt wijs en verstandig waren, zouden jullie niet onrechtvaardig zijn. Ik ben maar een zwakke sterveling. Mijn leven is onbelangrijk. Als ik jullie vraag om geen onrechtvaardig vonnis te vellen, spreek ik niet zo zeer in mijn eigen belang als wel in jullie be­lang" (Ibid., vol.2, pp. 146,147).

Zijn verzoek werd dan toch ingewilligd. In aanwezigheid van zijn rechters knielde hij neer en bad om de leiding van de Heilige Geest bij het uitdrukken van zijn gedachten en bij de keuze van zijn woor­den, opdat hij niets zou zeggen dat de waarheid geweld aandeed of zijn Meester onwaardig was. Op die dag ging de belofte van God aan de eerste discipelen in vervulling: „Gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om Mijnentwil... Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult: want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt" (Mattheüs 10:18-20).

De woorden van Hiëronymus dwongen zelfs bij zijn vijanden verbazing en bewondering af. Hij had een heel jaar in de cel gezeten, had niets kunnen lezen of zien, had lichamelijk en geestelijk veel geleden. Toch bracht hij zijn argumenten zo duidelijk en overtuigend naar vo­ren alsof hij volop de gelegenheid had gekregen ze voor te bereiden. Hij wees zijn toehoorders op de lange reeks heilige mannen die door onrechtvaardige rechters waren veroordeeld. In bijna elke generatie zijn er mannen geweest die de mensen van hun tijd tot betere gedachten en gevoelens probeerden te brengen, maar daarvoor werden ver­oordeeld en verbannen. De mensen die na hen kwamen erkenden ech­ter hun verdiensten. Ook Christus werd als een boosdoener door de onrechtvaardige rechters veroordeeld.

Bij de herroeping van zijn beginselen had Hiëronymus ook toege­geven dat het vonnis van Hus rechtvaardig was. Nu zei hij dat hij er spijt van had. Hij verklaarde dat de martelaar een onschuldig en heilig man was: „Ik kende hem al toen hij nog een jongen was. Hij was een voortreffelijk rechtvaardig en heilig mens. Hij werd veroordeeld hoe­wel hij onschuldig was…... Ook ik ben bereid te sterven: ik schrik niet terug voor martelwerktuigen die door mijn vijanden en door valse ge­tuigen voor mij in gereedheid zijn gebracht. Maar eens zullen ze voor de grote God, die niet kan worden bedrogen, rekenschap moeten af­leggen voor hun bedrog" (Bonnechose, vol.2, p.151).

Hiëronymus verklaarde dat het hem speet dat hij de waarheid had ontkend en zei ook: „Geen van de zonden die ik sinds mijn jeugd heb gedaan, drukt zó zwaar op mij en kwelt mijn geweten zó erg als de zonde die ik hier op deze ellendige plaats heb bedreven, toen ik in­stemde met het zeer onrechtvaardige vonnis dat tegen Wyclif werd uitgesproken en tegen de heilige martelaar Johannes Hus, mijn leer­meester en vriend. Ja, ik belijd uit de grond van mijn hart en ik ver­klaar met afschuw dat ik uit vrees voor de dood op een schandelijke manier bezweken ben en hun leer heb veroordeeld. Ik smeek daarom ... de almachtige God dat Hij al mijn zonden zou willen vergeven en vooral deze, de ergste van alle". Hij wees met zijn vinger naar de rechters en zei vastberaden: „Jullie hebben Wyclif en Johannes Hus veroordeeld, niet omdat zij de leer van de kerk hebben ondermijnd, maar omdat zij het schandelijk gedrag van de geestelijken hebben veroordeeld - hun pracht en praal, hun hoogmoed en alle ondeugden van de prelaten en priesters. Wat zij hebben gezegd, kunnen jullie niet weerleggen. Ik ben het met hen eens".

Hij werd onderbroken. De prelaten waren buiten zichzelf van woe­de en brulden: „Hebben we nog meer bewijzen nodig? Deze kerel is de hardnekkigste ketter!"

Onberoerd door de storm die opstak, zei Hiëronymus: „Denken jullie soms dat ik bang ben om te sterven? Jullie hebben me een heel jaar opgesloten in een vreselijke cel die afschuwelijker was dan de dood. Jullie hebben me wreder behandeld dan een Turk, Jood of hei­den en mijn vlees is van mijn beenderen weggerot. Toch klaag ik niet. Een moedig man doet dat niet. Ik kan alleen mijn verbazing uitspre­ken over zo'n barbaarsheid tegenover een christen" (Ibid., vol.2, pp.151-153).

Opnieuw barstte een storm van woede los. Hiëronymus werd vlug naar de gevangenis gebracht. Toch waren er sommigen in de vergade­ring op wie zijn woorden diepe indruk hadden gemaakt en die zijn le­ven wilden sparen. Kerkelijke gezagsdragers kwamen hem opzoeken en drongen erop aan dat hij zich aan het concilie zou onderwerpen. Eén van hen beloofde hem een schitterende toekomst als hij zijn ver­zet tegen Rome wilde opgeven. Maar Hiëronymus bleef standvastig zoals zijn Meester toen men Hem de heerlijkheid van de wereld wilde aanbieden.

„Bewijs me uit de Heilige Schrift dat ik dwaal en ik zal mijn dwa­ling herroepen", zei hij.
Een van de belagers zei: de Heilige Schrift! Moet men dan alles aan de hand van dat boek beoordelen? Wie kan het begrijpen voordat de kerk het heeft uitgelegd?"
Daarop antwoordde Hiëronymus: „Zijn menselijke overleveringen geloofwaardiger dan het evangelie van onze Heiland? Paulus heeft de gelovigen aan wie hij schreef niet aangeraden menselijke overleverin­gen te volgen, maar hij zei: 'Onderzoek de Schrift'".

„Ketter", was het antwoord. „Het spijt me dat ik zo lang met je heb gepraat. Ik zie dat je een werktuig van de duivel bent!" (Wylie, b.3,ch.l0).

Hiëronymus werd toen ter dood veroordeeld. Hij werd verbrand op dezelfde plaats waar Hus op de brandstapel had gestaan. Zingend ging hij naar de plaats van zijn terechtstelling. Zijn gezicht straalde van vreugde en vrede. Zijn blik was op Christus gericht en de dood had voor hem al zijn verschrikking verloren. Toen de beul die de brandstapel wilde aansteken achter hem ging staan, zei de martelaar: „Kom maar vóór mij staan! Steek het vuur aan terwijl ik het zie. Als ik bang was, zou ik hier niet staan".

De laatste woorden die hij uitsprak toen de vlammen oplaaiden, waren tot God gericht: „Here, almachtige Vader, heb medelijden met mij en vergeef mij mijn zonden, want Gij weet dat ik altijd uw waar­heid heb liefgehad" (Bonnechose, vol.2, p. 168). Zijn stem was niet meer hoorbaar, maar zijn lippen prevelden een gebed. Toen de martelaar verbrand was, werd zijn as verzameld met de aarde waarop ze was gevallen en werd zoals die van Hus in de Rijn uitgestrooid.

Zo kwamen Gods trouwe getuigen om het leven. Maar het licht van do waarheid die ze hadden verkondigd het licht van hun moedig voorbeeld kon niet worden gedoofd. Zoals men de zon niet in haar loop kan tegenhouden, kan men ook de dageraad die toen begon aan te breken niet tegenwerken.

De terechtstelling van Hus had een golf van verontwaardiging en afschuw in Bohemen uitgelokt. Iedereen had de indruk dat hij het slachtoffer van de boosaardigheid van de priesters en van de onbetrouwbaarheid van de keizer was geworden. Men vond dat hij de waarheid getrouw had verkondigd en dat het concilie, dat hem had la­ten terechtstellen, schuldig was aan moord. Zijn leer kreeg nu meer aandacht dan ooit tevoren. De werken van Wyclif moesten op bevel van de paus worden verbrand. Enkele daarvan waren aan de vlammen ontsnapt en werden nu tevoorschijn gehaald. Ze werden samen met de Bijbel of met de bijbelgedeelten die het volk bezat, bestudeerd en ve­len namen het geloof van de hervormers aan.

De moordenaars van Hus bleven niet werkeloos toezien toen zijn opvattingen op grote schaal werden aangenomen. De paus en de kei­zer werkten samen om de beweging de kop in te drukken: De legers van Sigismund vielen Bohemen binnen.

Maar er stond een bevrijder op. Ziska, die kort na het uitbreken van de oorlog helemaal blind werd, was één van de bekwaamste generaals van zijn tijd. Hij werd de leider van de Bohemers. Ze vertrouwden op Gods hulp, waren overtuigd van de rechtvaardigheid van hun zaak en boden weerstand aan de machtigste legers die tegen hen op de been werden gebracht. Telkens weer huurde de keizer nieuwe troepen en viel Bohemen binnen, maar elke keer leed hij een grote nederlaag. De Hussieten waren niet bang voor de dood en niemand was tegen hen opgewassen. Enkele jaren na het uitbreken van de oorlog stierf de dappere Ziska. Zijn plaats werd ingenomen door Procopius, een even moedig en bekwaam generaal en in sommige opzichten een knapper leider.

De vijanden van de Bohemers, die wisten dat de blinde generaal dood was, dachten dat het ogenblik nu gekomen was om alles wat ze hadden verloren te heroveren. De paus organiseerde een kruistocht te­gen de Hussieten en voor de zoveelste keer werd een groot leger op de Bohemers losgelaten. Maar ook deze strijdmacht leed een vreselijke nederlaag.
Er werd een tweede kruistocht georganiseerd. In alle pausgezinde landen van Europa werden manschappen, geld en munitie bijeengebracht. Velen schaarden zich achter de banier van de paus in de overtuiging dat ze eindelijk met de ketterse Hussieten zouden afrekenen.
De enorme strijdmacht was er weer van overtuigd dat ze zou winnen en drong Bohemen binnen. Het volk sloot zich aaneen om ze te verdrijven. De twee legers rukten naar elkaar op tot ze alleen nog door de rivier van elkaar werden gescheiden. „De kruisvaarders waren veel talrijker, maar staken de rivier niet over om te strijden tegen de Hussieten, die ze al zover tegemoet waren gekomen. Ze stonden de Hussieten aan te gapen, maar zeiden geen woord" (Wylie, b.3, ch. 17).
Toen bekroop een geheimzinnige angst het vijandelijke leger. Het trok zich zonder slag of stoot terug en verspreidde zich alsof het door een verborgen kracht was verdreven. Het leger van de Hussieten richtte een groot bloedbad aan onder de vluchtelingen.
Een grote buit viel in handen van de overwinnaars, waardoor de oorlog de Hussieten niet armer, maar rijker maakte. Enkele jaren later werd er onder een nieuwe paus nog een kruistocht georganiseerd. Ook nu werden uit alle katholieke landen van Europa manschappen en middelen bijeen­gebracht. Er werd veel voorgespiegeld aan degenen die aan deze gevaarlijke onderneming wilden deelnemen.
De afschuwelijkste misdaden zouden volledig worden kwijtgescholden. Wie in de oorlog sneuvelde, zou een rijke beloning in de hemel krijgen en wie de oorlog overleefde zou op het slagveld met eer en rijkdom worden overladen.

Weer werd er een enorm leger op de been gebracht dat de grens overschreed en Bohemen binnenrukte. De strijdkrachten van de Hus­sieten trokken zich terug en lokten de invallers steeds verder het land in, waardoor ze begonnen te geloven dat ze de overwinning al hadden behaald. Toen hield het leger van Procopius halt en rukte op naar de vijand om toe te slaan. De kruisvaarders zagen toen in dat ze een fout hadden gemaakt en wachtten in hun kamp de aanval af. Toen ze het gedreun van het oprukkende leger hoorden, brak er paniek uit onder de kruisvaarders, nog voordat de Hussieten te zien waren. Vorsten, generaals en gewone soldaten wierpen hun wapenrusting weg en sloe­gen in alle richtingen op de vlucht. De pauselijke legaat die de invasie leidde probeerde tevergeefs zijn verschrikte en in de war gebrachte strijdkrachten weer te verzamelen. Hij deed alles wat hij kon, maar werd door de stroom vluchtelingen meegesleurd. Het werd een verpletterende nederlaag en weer viel een zeer grote buit in handen van de overwinnaars.

Zo vluchtte een zeer groot leger van moedige, krijgshaftige en goed geoefende soldaten dat door de machtigste volken van Europa op de been was gebracht voor de tweede keer zonder slag of stoot voor de verdedigers van een klein, en tot op dat ogenblik, zwak volk.
God had zijn kracht weer geopenbaard. De invallers waren verschrikt door de bovennatuurlijke kracht. De God die de legers van Farao in de Rode Zee had vernietigd, de legers van Midian verdreef voor Gideon en zijn driehonderd man, in één nacht de strijdkrachten van de trotse Assyriër had neergeslagen, had weer zijn hand uitgestrekt om de macht van de verdrukker te vernietigen. „Daar verschrikken zij, terwijl er geen verschrikking is; want God verstrooit het gebeente van uw belager; gij doet hen beschaamd staan, want God heeft hen verworpen" (Psalm 53:6).

De pausgezinde leiders die alle hoop hadden opgegeven om nog met geweld te overwinnen, gingen later met sluwheid te werk. Er werd een overeenkomst gesloten waarin werd bepaald dat de Bohemers gewetensvrijheid zouden krijgen. In werkelijkheid werden ze aan de macht van Rome overgeleverd. De Bohemers hadden vier voorwaarden gesteld om vrede met Rome te kunnen sluiten: De vrije verkondiging van het evangelie; het recht van de hele gemeente op het brood en de wijn bij het Heilig Avondmaal en het gebruik van de volkstaal voor kerkdiensten; de geestelijkheid mocht geen enkel wereldlijk ambt bekleden of wereldlijk gezag uitoefenen; in geval van een misdrijf mocht alleen een burgerlijke rechtbank recht spreken over geestelijken en leken. De rooms-katholieke leiders stemden er tenslotte mee in „dat de vier punten van de Hussieten werden aan­vaard, maar dat hun interpretatie, dus hun juiste betekenis, aan het concilie - met andere woorden aan de paus en de keizer - voorbehou­den bleef” (Wylie, b.3, ch.18).
Op deze basis werd een verdrag geslo­ten. Rome won door huichelarij en bedrog wat ze niet door strijd had kunnen bereiken, want door haar interpretatie van de punten van de Hussieten kon ze, zoals met de Bijbel, de betekenis in haar voordeel verdraaien.

Veel Bohemers begrepen dat de overeenkomst een gevaar beteken­de voor hun vrijheid en weigerden ermee akkoord te gaan. Er ont­stond tweedracht en onenigheid. Dit leidde tot onderlinge strijd en bloedvergieten. De edele Procopius sneuvelde in deze strijd en zo ver­loren de Bohemers hun vrijheid.

Sigismund, die Hus en Hiëronymus verraden had, werd nu koning van Bohemen. Hij hield geen rekening met de eed die hij gezworen had om de rechten van de Bohemers te handhaven en voerde het rooms-katholicisme in. Zijn onderdanigheid aan Rome bracht hem echter weinig voordeel. Twintig jaar lang was zijn leven een aaneen­schakeling van moeite en gevaar geweest. Zijn legers waren gedeci­meerd en zijn schatkist was leeg door de lange, vruchteloze strijd. Na één jaar aan het bewind te zijn geweest stierf hij. Zijn koninkrijk was aan de rand van een burgeroorlog en zijn naam was overladen met schande.

Er kwam maar geen einde aan de beroering, de strijd en het bloed­vergieten. Weer vielen vreemde legers Bohemen binnen en door de tweedracht kwam er nog meer verwarring in het land. De trouwe vol­gelingen van het evangelie werden aan bloedige vervolgingen bloot­gesteld.

Terwijl hun vroegere broeders een overeenkomst met Rome had­den gesloten en haar dwaalleer gretig overnamen, hadden zij die het oude geloof hadden behouden een afzonderlijke gemeente, de Broe­dergemeente, gesticht. Hierdoor haalden zij zich de verwensingen van alle standen op de hals. Toch bleef hun standvastigheid onwankel­baar. Ze moesten zich in bossen en holen schuilhouden, maar kwa­men samen om de Bijbel te onderzoeken en God te aanbidden.

Van de boodschappers die in het geheim naar verschillende landen werden uitgestuurd, hoorden ze dat er hier en daar „enkelingen waren die de waarheid hadden aangenomen, een paar in deze stad en dan weer een paar in een andere stad; ze stonden zoals zijzelf ook bloot aan vervolgingen. Ze hadden ook gehoord dat er in de Alpen een oude gemeente was die steunde op de grondslagen van de Schrift en zich tegen de afgodische misbruiken van Rome kantte" (Wylie, b.3, ch.19). Dit nieuws werd met grote vreugde ontvangen en de Broeder­gemeente begon met de Waldenzen te corresponderen.

De Bohemers bleven onwrikbaar trouw aan het evangelie terwijl ze wachtten op het einde van de nacht van hun vervolgingen. In het don­kerste uur keken ze nog naar de horizon zoals mensen die uitkijken naar de dageraad. „Ze moesten in zeer moeilijke tijden leven, maar …... zij herinnerden zich de woorden die Hus vroeger had gesproken en door Hiëronymus waren herhaald: „Het zal nog een eeuw duren eerde dageraad aanbreekt".
Deze woorden waren voor de Taborieten (Hussieten) zoals de woorden van Jozef tot de stammen die in gevan­genschap leefden: „Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren" (Ibid., b.3, ch.19). „Op het einde van de vijftiende eeuw begonnen de Broedergemeenten langzaam maar zeker te groeien. Ze konden niet helemaal ongestoord hun gang gaan, maar genoten toch een betrekkelijke rust. In het begin van de zestiende eeuw waren er in Bohemen en Moravië tweehonderd gemeenten" (Ezra Hall Gillett, Life and Times of John Huss, vol.2, p.570).
„Zó talrijk was het overblijfsel dat aan het vuur en het zwaard was ont­snapt en de dageraad mocht zien die Hus had voorzegd" (Wylie, b.3, Ch.19).
("Het grote Conflict" - E.G.White)