52. Een oproep aan leken

52. Een oproep aan leken

De tijd is kort, en wat gedaan moet worden, moet vlug gedaan worden. Dit is een wereldwijde boodschap en we hebben geen tijd te verliezen. We moeten overgaan tot actie en plicht. Wordt de wereld door deze boodschap ter verantwoording geroepen? Ja, het is daarom een wereldwijde boodschap, dat niet slechts gedeeltelijk gebracht mag worden. Het moet ons in beroering brengen, in actie brengen. Het werk mag niet alleen afhangen van predikanten. De gemeente, de lekeleden, moeten hun persoonlijke verantwoordelijkheid voelen en moeten werkende leden zijn. --Letter 25, 1874, p. 3. (To Brother and Sister Smith, May 6, 1874.) {5MR 315.2}

Jesaja 52:7
Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning.

Mij is getoond door Een die geen fouten kan maken, dat het formeren van kleine groepen de basis is voor de christelijke inspanningen. --Testimonies, vol. 7, pp. 21, 22.

Matteus 5:13-16
13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. 16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.

De grote uitstorting van de Geest van God, welke de hele wereld verlicht met Zijn heerlijkheid, zal niet komen als wij niet een verlicht volk zijn dat uit ervaring weet wat het betekent om medearbeiders met God te zijn. Wanneer wij ons hart volledig toewijden aan de dienst van Christus, zal God dat feit erkennen door zijn Geest uit te storten zonder terughoudendheid; maar dit zal niet gedaan worden als het grootste deel van de gemeente niet met God wil samenwerken. --Review and Herald, July 21, 1896. {ChS 253.2}