20 Het begin van een organisatie

Tot het jaar 1860 was er geen algemene organisatie. De gemeente had ook geen naam, maar werd aangeduid als de “KLEINE KUDDE” of de “VERSTROOIDE KUDDE” of “HET OVERBLIJFSEL” en soortgelijke uitdrukkingen.
Kerkgebouwen waren altijd particulier bezit. Ook de drukkerij was niet in eigendom van de kerk, maar stond op naam van James White. Natuurlijk was deze toestand op den duur onhoudbaar. Want welke zekerheid had de kerk in geval van overlijden of afval dat zij die bezittingen zou kunnen behouden? James White wilde verantwoordelijkheid niet langer dragen en schreef daarom in het begin 1860 een artikel in de R&H dat hij weigerde om verder persoonlijk de verantwoordelijkheid te dragen voor geld dat was geleend van het kantoor van de R&H. Verder drukte hij de hoop uit dat de tijd spoedig zou komen dat “dit volk in een positie zal zijn waarin zij genoodzaakt zullen worden om de eigendommen van de gemeenten te laten verzekeren, hun bedehuizen op de juiste wijze te beheren en dat die personen die hun wil opmaken en daarna verlangen een gedeelte van hun nalatenschap kunnen vermaken aan de drukkerij.” Hij roept de broeders op om suggesties te geven hoe dit verwerkelijkt zou kunnen worden. Reacties bleven niet lang uit. Vele broeders hadden ernstige bedenkingen om de staat te verzoeken de kerk, of zelfs maar de drukkerij, een wettige en een rechtsgeldige positie te geven en als rechtspersoon te erkennen. Dit werd door velen beschouwd als een vereniging van kerk en staat, van Christus en Caesar; en sommigen wilden liever het risico lopen de eigendommen van de kerk te verliezen, dan zulk een stap te ondernemen.

Eén van de broeders die deze mening was toegedaan was broeder Cottrell, die zelfs een artikel instuurde voor de Review and Herald, dat geplaatst werd op 22 Maart 1860 getiteld: “ALS WIJ ONS EEN NAAM MAKEN”, waarin hij degenen die de kerk als rechtspersoon wilde laten inschrijven vergeleek met de torenbouwers van Babel. Dit artikel baarde veel opzien.

De discussies over dit onderwerp duurde de gehele zomer en daardoor werden vele bezwaren overwonnen. Eind september 1860 werd tenslotte een algemene vergadering gehouden in Battle Creek, waar vertegenwcordigers uit verschillende Staten aanwezig waren. De voorzitter van deze conferentie was, zoals gewoonlijk bij de conferenties uit die eerste dagen, Joseph Bates. Als secretaris trad broeder Uriah Smith op. Hij maakte en stenografisch verslag van deze vergadering volgens een systeem dat hij zelf had uitgedacht. Vandaar dat we van deze conferentie een uitvoeriger verslag bezitten dan van enige andere conferentie uit die eerste tijden. Vele opmerkingen zijn woordelijk opgetekend.
Br. Loughborough schijnt ongeveer de enige geweest te zijn aan wie duidelijk voor ogen stond wat noodzakelijk en juist was. De meeste broeders waren bevreesd voor erkenning van de kerk of de drukkerij als rechtspersoon en gaven ook uitdrukking aan deze gevoelens.

James White en Joseph Bates met nog één of twee andere broeders waren voor organisatie, maar wisten niet precies hoe dit zou moeten gebeuren en wilden ook niet graag de tegenstanders in het harnas jagen. Na een tamelijk uitgebreide discussie stelt br. Loughborough dan een Organisatie voor volgens de wetten van de Staat, van een groep mannen benoemd door de kerk om de eigendommen van de kerk te beheren. De kerk zal in dat geval het verkiezend lichaam zijn, maar de vereniging van deze mannen het wettige lichaam, verantwoordelijk aan de kerk voor al zijn daden. Nadat vele vragen zijn gesteld schijnen allen tenslotte bevredigd te zijn. Vervolgens wordt een comité van drie mannen aangewezen, juist van degenen die bezwaren hadden, om een definitief plan op te stellen en ook een naam voor te stellen voor de kerk, n.l. Andrews, Waggoner en Butler.
Natuurlijk zoekt dit comité het advies van Loughborough en James White. Op een volgende zitting stellen ze aan de vergadering voor om een wettige vereniging, zoals voorgesteld door br. Loughborough, te stichten. In de discussie die daarop volgde werden tenslotte de laatste bezwaren weggenomen en het plan werd aanvaard.

Het probleem van een naam had de commissie niet op kunnen lossen. In de vijfde zitting van de vergadering werd tenslotte ook hier een oplossing voor gevonden. De meest uiteenlopende en nietszeggende namen werden voorgesteld, zoals “DE BROEDERS” - “DE KLEINE KUDDE” - “HET OVERBLIJFSEL”- “SABBATVIERDERS” en “DE KERK VAN GOD”.
Vooral deze laatste term scheen sommigen ideaal als officiële naam, ondanks het feit dat hij reeds werd gebruikt door verschillende kerken. Maar anderen verlangde een kenmerkende naam die uitdrukking zou geven aan hun belangrijkste geloofsovertuigingen en de naam ZEVENDE DAGS ADVENTIST” werd voorgesteld. Deze naam was in voorafgaande jaren reeds meermalen toegepast op de groep van Sabbatvierende Adventisten. Op een motie van David Hewitt werd tenslotte de naam ; “ZEVENDE DAGS ADVENTIST” aanvaard. Zr. .White bevestigd deze keuze later met de volgende woorden:

“GEEN NAAM DIE WIJ KUNNEN AANNEMEN ZAL PASSEND ZIJN, DAN DIE, WELKE IN HARMONIE IS MET ONZE BELIJDENIS, ONS GELOOF TOT UITDRUKKING BRENGT EN ONS TEKENT ALS EEN BIZONDER VOLK”. De naam ZEVENDE DAGS ADVENTIST is een bestendige terechtwijzing voor de Protestantse wereld.

De naam Zevende dags Adventist zet de ware kenmerken van ons geloof voorop en zal de onderzoekende geest overtuigen. Gelijk een pijl uit Gods pijlkoker, zal hij de overtreders van Gods wet verwonden en zal leiden tot bekering tot God en geloof in onze Heere Jezus Christus”. (Schatk. Deel 1 blz.80,81)

Een commissie van vijf personen werd op de conferentie aangewezen om ons uitgeverswerk op een wettige basis te stellen en als rechtspersoon te doen erkennen. Dit gebeurde op 3 Mei 1861. Op die datum werd de “SEVENTH DAY ADVENTIST PUBLISHING ASSOCITION” (Zevende dags Adventisten Uitgevers Maatschappij) georganiseerd en erkend volgens de wetten van de staat Michigan.
James White droeg het eigendom van de uitgeverij aan deze uitgevers maatschappij over op 2 Juni 1861. In het begin van 1861 verscheen er een getuigenis, gebaseerd op een visioen dat zuster White had ontvangen op 23 december 1860, waarin de gemeente ernstig werd berispt wegens haar traagheid om tot organisatie te komen. Hierin werd aangedrongen op de noodzaak van organisatie en de tegenstanders van verdere organisatie werden vermaand.