23 De wijngaard des Heren

Mattheüs 21:33-44

Het Joodse volk

De gelijkenis van de twee zonen werd gevolgd door de gelijkenis van de wijngaard. In het eerste verhaal had Christus de Joodse leiders het belang van gehoorzaamheid voorgehouden. In het volgende verhaal wees Hij op de rijke zegeningen die aan Israël waren geschonken en Hij toonde hierin Gods aanspraken op hun gehoorzaamheid. Hij hield hun de heerlijkheid van Gods plan voor ogen, waaraan zij door gehoorzaam te zijn hadden kunnen voldoen. Terwijl Hij het gordijn voor de toekomst terzijde schoof, liet Hij hun zien hoe het gehele volk door te falen in het vervullen van zijn plan zijn zegen verbeurde en ondergang over zichzelf bracht.

“Er was een heer des huizes”, zei Christus, die een wijngaard plantte, er een heg omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands.”

De profeet Jesaja geeft een beschrijving van deze wijngaard: “Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen.” (Jes.5:1)

De heer kiest een stuk grond in de woestijn. Hij bouwt een omheining, zuivert het land van stenen en beplant het met uitgekozen wijnstokken, zodat hij een rijke oogst verwacht. Hij verwacht dat dit stuk grond, dat beter is dan de onbewerkte woestijn, hem eer aandoet door de resultaten van zijn zorg en zijn werk in het ontginnen ervan. Zo had God een volk uit de wereld verkozen om door Christus opgeleid en ontwikkeld te worden. De profeet zegt: “De wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft.” (Jes.5:7)

God had aan dit volk grote voorrechten gegeven en hen rijk gezegend uit zijn overvloedige goedheid. Hij had verwacht dat zij Hem zouden eren door het voortbrengen van vruchten. Zij moesten de beginselen van zijn koninkrijk openbaren. In het midden van een zondige, goddeloze wereld moesten zij Gods karakter vertegenwoordigen.

Als de wijngaard des Heren moesten zij heel andere vruchten voortbrengen dan de heidense volkeren. Deze afgodische volken hadden zich volkomen aan het boze overgegeven. Geweld en misdaden, hebzucht, onderdrukking en de meest verdorven praktijken werden zonder enige restrictie beoefend. Ongerechtigheid, degeneratie en ellende waren de vruchten van de verdorven boom. In duidelijke tegenstelling hiermee moesten de vruchten zijn aan de wijnstok die God had geplant.

Het Joodse volk had het voorrecht dat zij Gods karakter, zoals dit aan Mozes was geopenbaard, mochten bekendmaken. In antwoord op de bede van Mozes: “Doe mij toch uw heerlijkheid zien”, had de Here beloofd: “Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan.” (Ex.13:18,19)
De Here ging aan hem voorbij en riep: “Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft.” (Ex.34:6,7)
De vruchten verwachtte God van zijn volk. In de reinheid van hun karakter, in de heiligheid van hun leven, in hun barmhartigheid, goedertierenheid en medelijden moesten zij laten zien dat de wet des Heren volmaakt is, “bekerende de ziel.” (Psalm 19:8)

Het was Gods bedoeling om door het Joodse volk rijke zegeningen mee te delen aan alle naties. Door Israël moest de weg worden voorbereid om zijn licht in de hele wereld te verspreiden. De volken op aarde hadden door het volgen van verdorven praktijken de kennis van God verloren. Toch roeide God hen in barmhartigheid niet uit. Het was zijn bedoeling hun de gelegenheid te geven om Hem door middel van zijn gemeente te leren kennen. Hij wilde dat de beginselen, geopenbaard door zijn volk, het middel zouden zijn om het zedelijk beeld van God in de mens te herstellen.

Om dit tot stand te brengen riep God Abraham uit zijn afgodische omgeving en gebood hem in het land Kanaän te gaan wonen. “Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen”, zei Hij, “en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn.” (Gen.12:2)

De nakomelingen van Abraham, Jakob en diens nageslacht, werden naar Egypte gebracht, opdat zij temidden van dat grote, goddeloze volk de beginselen van Gods koninkrijk zouden openbaren. De oprechtheid van Jozef en zijn machtig werk — door het leven van heel het Egyptische volk te behouden — was een zinnebeeld van het leven van Christus. Mozes en vele anderen waren getuigen voor God.

Toen de Here Israël uit Egypte leidde, openbaarde Hij opnieuw zijn macht en zijn barmhartigheid. Zijn machtige werken bij hun bevrijding uit de slavernij en zijn handelwijze met hen gedurende hun reizen door de woestijn waren niet alleen voor hun welzijn bedoeld. Dit alles moest dienen om de omringende volken een les te leren. De Heer openbaarde Zich als een God die boven alle menselijk gezag en menselijke grootheid stond. De tekenen en wonderen die Hij verrichtte voor zijn volk, openbaarden zijn macht over de natuuren over de voornaamste aanbidders van de natuur.
God ging door het hoogmoedige land Egypte zoals Hij in de laatste dagen door de aarde zal gaan. Met vuur en storm, onder aardbeving en dood verloste de grote IK BEN zijn volk. Hij leidde hen uit het land van de slavernij. Hij leidde hen “door de grote en vreselijke woestijn, met vurige slangen en schorpioenen en dorstig land.” (Deut.8:15)

Hij deed water uit de rots komen en voedde hen met koren uit de hemel. (Psalm 78:24) “Want”, zei Mozes, “des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. Als een arend die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de Here alleen geleid en geen vreemde god stond hem terzijde.” (Deut.32:9-12) Zo bracht Hij hen tot Zich, opdat zij als onder de schaduw van de Almachtige zouden wonen.

Christus leidde de Israëlieten tijdens hun woestijnreizen. Gehuld in de wolkkolom bij dag en in de vuurkolom bij nacht, leidde en beschermde Hij hen. Hij behoedde hen voor de gevaren van de woestijn, bracht hen in het land der belofte en vestigde Israël ten aanschouwen van alle volken die God niet erkenden, als zijn uitverkoren eigendom: de wijngaard des Heren.
Aan dit volk waren de woorden Gods toevertrouwd. Zij waren omgeven door de voorschriften van zijn wet, door de eeuwigdurende beginselen van waarheid, recht en reinheid. Hun bescherming lag in het gehoorzamen van deze beginselen, want dat zou hen behoeden voor zelfvernietiging door zondige praktijken. En zoals de toren in de gelijkenis plaatste God midden in het land zijn heilige tempel.

Christus was hun Leermeester. Zoals Hij in de woestijn met hen was geweest, zou Hij nog steeds hun Gids en Leraar zijn. In de tabernakel en later in de tempel vertoefde zijn heerlijkheid in de heilige Shekina boven het verzoendeksel. Hij openbaarde voor hen steeds weer de rijkdom van zijn liefde en verdraagzaamheid.

God wilde zijn volk Israël tot lof en heerlijkheid doen zijn. Zij kregen elke geestelijke zegening. God onthield hen niets wat kon dienen om een karakter te vormen dat hen tot vertegenwoordigers van Hem zou maken.

Hun gehoorzaamheid aan Gods wet zou hen tot wonderen van voorspoed maken ten aanschouwen van de volkeren op aarde. Hij die hun wijsheid en waardigheid in alle werk kon geven, zou hun leraar blijven en hen veredelen en verheffen door gehoorzaamheid aan zijn wetten. Als zij gehoorzaam zouden zijn, zouden zij gespaard blijven voor de ziekten, waardoor andere volken werden getroffen. Zij zouden gezegend worden met een helder verstand. Gods heerlijkheid, majesteit en macht moesten door hun voorspoed tot uiting komen. Zij moesten een koninkrijk van priesters en van vorsten zijn. God verschafte hen elke mogelijkheid om het grootste volk op aarde te worden.

Op de duidelijkste wijze had Christus hen door Mozes Gods doel voorgehouden en de voorwaarden voor hun voorspoed duidelijk gemaakt. “Want gij zijt een volk dat de Here, uw God, heilig is,” zei Hij. “U heeft de Here uw God uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn…... opdat gij zoudt weten dat de Here uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten...... Onderhoudt dus het gebod, de inzettingen en verordeningen die ik u heden gebied na te komen.
Het zal geschieden, omdat gij aan deze verordeningen gehoor geeft en ze naarstig onderhoudt, dat de Here, uw God, jegens u het verbond en de goedertierenheid zal bevestigen, die Hij aan uw vaderen met een eed bekrachtigd heeft; Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken; Hij zal zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee, in het land waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. Gezegend zult gij zijn boven alle volken...... De Here zal alle ziekten van u afwenden en geen van de boze kwalen van Egypte, die gij kent, zal Hij u opleggen.” (Deut.7:6,9,11-150

Als zij zijn geboden zouden bewaren, beloofde God hun de beste tarwe te geven en honing uit de rots te doen komen. Hij zou hen met een lang leven verzadigen en hun zijn heil doen zien.

Omdat Adam en Eva aan God ongehoorzaam waren geweest, hadden zij het paradijs verloren en ten gevolge van de zonde was de hele aarde vervloekt. Maar wanneer Gods volk zijn raad zou opvolgen, zou hun land weer vruchtbaarheid en schoonheid kennen. God zelf had hen aanwijzingen gegeven over het bewerken van de grond en zij moesten met Hem samenwerken om de bodem te herstellen. Zo zou het hele land onder Gods leiding dienen als een les van geestelijke waarheid.
Zoals de aarde gehoorzaam aan zijn natuurwetten zijn schatten zou voortbrengen, moesten in gehoorzaamheid aan zijn zedenwet de harten van het volk de kenmerken van zijn karakter weergeven. Zelfs de heidenen zouden erkennen dat zij, die de levende God liefhadden en dienden, boven hen stonden.

“Zie”, zei Mozes, “ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Here mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land dat gij in bezit gaat nemen. Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen:
Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. Immers, welk groot volk is er, waaraan de goden zo nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?” (Deut.4:5-8)

Gods kinderen moesten al het terrein in bezit nemen dat God hun had aangewezen. De volken die de aanbidding en de dienst van de ware God hadden verworpen, moesten worden uitgeroeid. Het was echter Gods bedoeling dat de mensen door de openbaring van zijn karakter door middel van Israël tot Hem getrokken zouden worden. De uitnodiging van het evangelie moest aan heel de wereld worden gebracht.

Door de lessen van de offerdienst moest Christus voor de volken worden verheven, en allen die op Hem zouden zien, zouden behouden worden. Allen die zich evenals Rachab de Kanaänitische en Rut de Moabitische van hun afgodendienst zouden afwenden naar het aanbidden van de ware God, moesten zich verenigen met zijn uitverkoren volk.
Naarmate het getal der Israëlieten zou toenemen, moesten zij hun grenzen verruimen, tot hun koninkrijk heel de wereld zou omvatten. God wilde alle volken onder zijn genadig bestuur brengen. Hij wilde dat de aarde met blijdschap en vrede vervuld zou worden. Hij had de mens geschapen om gelukkig te zijn en Hij wil het menselijk hart vullen met de vrede des hemels. Hij wil dat de gezinnen op aarde een zinnebeeld zullen zijn van het grote hemels gezin.

Maar Israël voldeed niet aan Gods bedoeling. De Here zei: “Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd!” (Jer.2:21)
“Israël is een welige wijnstok die zijn vruchten voortbrengt.”
“Nu dan inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken opdat hij vertrapt worde; Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden dat zij op hem geen regen doen vallen. Hij verwachtte……. rechtsbetrachting, maar zie het was rechtsverkrachting.” (Hosea 10:1; Jes.5:3-7)

De Here had aan Israël door Mozes de gevolgen van hun ontrouw voorgehouden. Door te weigeren zijn verbond te houden, zouden zij zich afsnijden van het leven van God en zijn zegen zou niet langer op hen rusten. “Neem u ervoor in acht”, zei Mozes, “dat gij de Here uw God niet vergeet door zijn geboden, zijn verordeningen en zijn inzettingen, die ik u heden opleg, te verwaarlozen, opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt, goede huizen bouwt en die bewoont, uw runderen en kleinvee zich vermenigvuldigen en uw zilver en goud zich vermeerderen, ja, al wat gij hebt, zich vermeerdert, uw hart zich niet verheffe en gij de Here, uw God, vergeet……. Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven……. Maar het zal geschieden, indien gij de Here uw God te enen male vergeet en andere goden achterna loopt, hen dient en u voor hen nederbuigt — ik betuig heden tegen u, dat gij voorzeker zult omkomen; evenals de volken die de Here doet omkomen om uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar de stem van de Here, uw God, niet wilde luisteren.” (Deut.8:11-14,17,19,20)

Het Joodse volk stoorde zich niet aan de waarschuwing. Het vergat God en verloor het grote voorrecht als Gods vertegenwoordigers uit het oog. De zegeningen die de Joden hadden ontvangen brachten geen zegen aan de wereld. Al hun voordelen werden tot eigen verheerlijking gebruikt. Zij beroofden God van de dienst die Hij van hen eiste en zij beroofden hun medemensen van godsdienstige leiding en een geheiligd voorbeeld. Evenals de bewoners van de wereld vóór de zondvloed volgden zij elke ingeving van hun zondig hart. Op deze wijze maakten zij van heilige dingen een bespotting met de woorden: “Des Heren tempel, des Heren tempel is dit!” (Jer.7:4) Terwijl zij terzelfder tijd Gods karakter op onjuiste wijze presenteerden, zijn naam onteerden en zijn heiligdom verontreinigden.

De pachters die de opdracht hadden gekregen om voor de wijngaard te zorgen, waren ontrouw aan het in hun gestelde vertrouwen. De priesters en leraars waren geen trouwe leraars van het volk. Zij hielden Gods goedheid en barmhartigheid en zijn aanspraak op hun liefde en dienst niet voor ogen. Deze pachters zochten hun eigen eer. Zij wilden zelf over de vruchten van de wijngaard beschikken. Zij maakten er hun werk van de aandacht en eer voor zichzelf op te eisen.



De zonde van deze leiders in Israël was niet gelijk aan de schuld van de gewone zondaar. God had een zware verplichting op deze mensen gelegd. Zij hadden zich verplicht een ‘Aldus spreekt de Here’ te leren en strikte gehoorzaamheid in hun dagelijks leven in praktijk te brengen. In plaats van dit te doen, verdraaiden zij de Schriften. Zij hadden zware lasten op de mensen gelegd en vormen opgedrongen die met elke stap in het leven te maken hadden. Het volk leefde in aanhoudende onrust, want zij konden niet voldoen aan de eisen die de rabbi’s hadden gesteld. Toen zij de onmogelijkheid zagen van het houden van menselijke geboden, werden zij zorgeloos ten opzichte van Gods geboden.

De Heer had zijn volk onderricht dat Hij de eigenaar van de wijngaard was en dat al hun bezittingen hen waren toevertrouwd om te worden gebruikt voor Hem. Maar de priesters en leraars deden niet het werk van hun geheiligd ambt alsof zij met Gods eigendommen omgingen. Systematisch beroofden zij Hem van de middelen en gaven, die hun waren toevertrouwd om zijn werk te bevorderen. Hun hebzucht en gierigheid maakte dat zij zelfs door de heidenen werden veracht. Op deze wijze kreeg de heidenwereld de kans Gods karakter en de wetten van zijn koninkrijk op verkeerde wijze uit te leggen.

God had als een vader geduld met zijn volk. Hij pleitte met hen door barmhartigheid te schenken, en deze te weerhouden. Geduldig hield Hij hen hun zonden voor ogen en wachtte verdraagzaam op het moment dat zij deze erkenden. Profeten en boden werden gezonden om nadruk te leggen op Gods aanspraken op de pachters, maar in plaats van hen te verwelkomen, werden zij als vijanden behandeld. De pachters vervolgden en doodden hen. God zond nog andere boodschappers, maar die werden op gelijke wijze behandeld als de eerste, met alleen dit verschil, dat de pachters nog vastbeslotener hun haat toonden.

Ten slotte zond God zijn Zoon, met de woorden: “Mijn zoon zullen zij ontzien.” Maar hun weerstand had hen vindingrijk gemaakt en zij zeiden onder elkaar: “Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen.” Dan zullen wij van de wijngaard kunnen genieten en met de vruchten doen wat wij zelf willen.

De Joodse leiders hielden niet van God. Daarom sneden zij zich van Hem af en verwierpen al zijn toenaderingen om tot een juiste oplossing te komen. Christus, Gods geliefde Zoon, was gekomen om de aanspraken van de Eigenaar van de wijngaard te bevestigen, maar de pachters behandelden Hem met duidelijke minachting en zeiden: Wij willen niet dat deze mens over ons zal heersen. Zij waren jaloers vanwege de schoonheid van Christus’ karakter. Zijn wijze van onderricht ging die van hen ver te boven en zij waren bang voor zijn succes. Hij bestreed hen, maakte hun schijnheiligheid openbaar en liet hun de zekere uitkomst zien van hun handelwijze. Dit dreef hen tot razernij. Zij leden pijn onder de bestraffingen die zij niet tot zwijgen konden brengen. Zij haatten de maatstaf van gerechtigheid die Christus steeds voorhield. Zij zagen dat zijn leer hun zelfzucht aan het licht bracht en besloten Hem te doden. Zij haatten zijn voorbeeld van waarheidslievendheid en vroomheid en de verheven geestelijke zin die in alles wat Hij deed tot uiting kwam.
Zijn hele leven was één aanklacht tegen hun zelfzucht. En toen de laatste toets kwam, die gehoorzaamheid ten eeuwigen leven of ongehoorzaamheid, met als gevolg de eeuwige dood betekende, verwierpen zij de Heilige Israëls.

Toen hun werd gevraagd te kiezen tussen Christus en Barabbas, riepen zij uit: “Laat ons Barabbas vrij!” (Luc.23:18) En op de vraag van Pilatus: “Wat zal ik dan doen met Jezus?’ schreeuwden zij woest: ‘Kruisigt Hem!” (Matth.27:22)
”Zal ik dan uw Koning kruisigen?” vroeg Pilatus. De priesters en oversten antwoordden: “Wij hebben geen koning buiten de Keizer.” (Joh.19:15)

Toen Pilatus zijn handen waste met de woorden:
”Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige’, verenigden de priesters zich met de onwetende bende door hartstochtelijk uit te roepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.” (Matth.27:24,25)

Op deze wijze maakten de Joodse leiders hun keuze. Hun beslissing werd opgetekend in het boek, dat Johannes zag in de hand van Hem, die op de troon zat: het boek dat niemand kon openen. Deze beslissing zal hun in al haar helderheid voor ogen worden gehouden wanneer dit boek wordt ontsloten door de Leeuw uit de stam van Juda.

Het Joodse volk koesterde de gedachte dat zij de gunstelingen van God waren en dat zij altijd Gods gemeente zouden blijven. Zij waren Abrahams kinderen, zeiden zij, en zij waren zo vast overtuigd van de basis van hun voorspoed, dat zij hemel en aarde uitdaagden om hun deze rechten te ontnemen. Maar door een leven van ontrouw maakten zij zich gereed voor de veroordeling van de hemel en voor hun scheiding van God.

In de gelijkenis van de wijngaard stelde Christus de priester, nadat Hij hen hun kroonstuk van goddeloosheid voor had gehouden, de vraag: “Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?’ De priesters hadden het verhaal met grote belangstelling gevolgd en zonder na te denken over de betrekking van het onderwerp op henzelf, zeiden zij, samen met het volk: “Een kwade dood zal Hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren.”

Zonder het te weten hadden zij hun eigen vonnis uitgesproken. Jezus zag hen aan en onder zijn onderzoekende blik wisten zij dat Hij de verborgenheden van hun hart had gelezen. Zijn goddeljkheid kwam hun met onmiskenbare kracht voor ogen. Zij zagen in de pachters een beeld van zichzelf en riepen uit: ‘Dat zij Verre!”

Ernstig en verdrietig had Christus gevraagd: “Hebt gij nooit gelezen in de Schrjften: De steen die de bouwijeden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom Ik zeg u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen”

Christus zou het noodlot van de Joodse natie hebben afgewend als het volk Hem had aangenomen. Maar afgunst en nijd maakten hen onverzoenfljk Zij hadden zich voorgenomen dat zij Jezus van Nazaret niet als de Messias zouden aannemen. Zij verwierpen het Licht der wereld en van nu af was hun leven even duister als het middernachtelijk donker.
Het voorzegde vonnis trof het Joodse volk. Hun eigen woeste hartstocht die zij niet beheersten, bewerkte hun ondergang. In hun verblinde woede vernietigden zij elkaar. Hun opstandige, hardnekkige trots bracht de woede van hun Romeinse overheersers over hen. Jeruzalem werd verwoest, de tempel in puin gelegd en de grond ervan omgeploegd. De kinderen van Juda ondergingen de afschuwelijkste vormen van doodstraf. Miljoenen werden verkocht om als slaven in heidense landen te dienen.

Als volk hadden de Joden gefaald Gods plannen te volbrengen en de wijngaard werd hun ontnomen. De voorrechten die zij hadden misbruikt en het werk dat zij hadden nagelaten, werd aan anderen toevertrouwd.

De gemeente van deze tijd

De gelijkenis van de wijngaard is niet alleen toepasselijk op het Joodse volk, maar bevat ook een les voor ons. De gemeente in deze generatie heeft van God grote voorrechten en zegeningen ontvangen en Hij verwacht een reactie die daaraan evenredig is.

Wij zijn met een hoge losprijs vrijgekocht. Alleen aan de hand van de grootte van deze losprijs kunnen wij ons de resultaten indenken, Op deze aarde, die bevochtigd is door het bloed en de tranen van Gods Zoon, moeten de kostbare vruchten van het paradijs worden voortgebracht. In het leven van Gods kinderen moeten de waarheden van zijn Woord en de heerlijkheid en uitnemendheid daarvan openbaar worden. Christus wil door zijn volk zijn karakter en de aard van zijn koninkrijk openbaren.

Satan probeert Gods werk tegen te gaan en hij dringt er steeds bij de mensen op aan zijn beginselen te aanvaarden. Hij doet het voorkomen alsof Gods uitverkoren volk misleid is. Hij is “een aanklager der broederen” en zijn macht wordt gebruikt tegen hen die het goede doen. De Heer wil door zijn volk Satans aanklachten weerleggen door de resultaten aan te tonen van gehoorzaamheid aan goede beginselen.

Deze beginselen moeten tot uitdrukking komen in de individuele christen, in het gezin, de gemeente en in elke instelling, opgericht tot de dienst van God. Deze moeten allemaal zinnebeelden zijn van wat voor de wereld gedaan kan worden. Het moeten zinnebeelden zijn van de reddende macht van de waarheden van het evangelie. Het zijn allemaal middelen om Gods grote doel voor het mensdom te vervullen.

De Joodse leiders zagen met trots naar hun prachtige tempel en de indrukwekkende vormen van hun godsdienst, maar gerechtigheid, barmhartigheid en liefde voor God ontbraken. De heerlijkheid van de tempel en de pracht van haar dienst waren voor God geen aanbeveling want het enige dat waarde voor Hem heeft boden zij Hem niet aan. Zij brachten Hem niet het offer van een verslagen en een verbroken geest.
Wanneer de grote beginselen van Gods koninkrijk uit het oog worden verloren, worden ceremoniële vormen talrijk en buitensporig. Wanneer de opbouw van het karakter wordt nagelaten, wanneer het versieren van de ziel ontbreekt, als de eenvoud van de godsvrucht wordt gemist, eisen trots en liefde voor vertoon prachtige kerkgebouwen, prachtige versieringen en indrukwekkende diensten. God wordt door dit alles niet geëerd. Een populaire godsdienstigheid die bestaat uit vormendienst, het doen alsof, en vertoon wordt door Hem niet aanvaard. Deze diensten roepen geen instemming op bij de hemelse boodschappers.

De gemeente is heel kostbaar in Gods oog. Hij stelt haar op prijs, niet op grond van haar uiterlijke pluspunten, maar om haar oprechte vroomheid die haar onderscheidt van de wereld. Hij schat haar naar de mate waarin de leden groeien in het kennen van Christus, en naar de mate van haar vooruitgang in geestelijk leven.

Christus hongert ernaar uit zijn wijngaard de vruchten van heiligheid en onzelfzuchtigheid te ontvangen. Hij ziet uit naar de beginselen van liefde en goedheid. Alle schoonheid van de kunst is niet te vergelijken met de innerlijke schoonheid en het karakter van hen die de vertegenwoordigers van Christus zijn. De atmosfeer van genade die de gelovige omgeeft, de Heilige Geest die aan verstand en hart werkt, maakt hem een reuk ten leven en stelt God in staat zijn werk te zegenen.

Een gemeente kan de armste in het land zijn. Misschien moet zij het stellen zonder de aantrekkingskracht van uiterlijk vertoon, maar wanneer de leden de beginselen van Christus’ karakter bezitten, zal zijn blijdschap in hun harten leven. Engelen zullen zich met hen verenigen in de erediensten. De lof en dank uit dankbare harten zal als een lieflijke reuk tot God opstijgen.

De Heer wil dat wij over zijn goedheid spreken en zijn macht verhalen. Hij wordt geëerd door het uiten van lof en dank. Hij zegt: “Wie lof offert, eert Mij.” (Psalm 50:23)

Toen het volk Israël door de woestijn reisde, prees het God in heilige liederen. De geboden en de beloften van de Here werden op muziek gezet en onderweg werden ze door de pelgrims gezongen. En als zij in Kanaän voor hun heilige feesten bijeenkwamen, werden Gods wondere daden vermeld en dankbare lof werd zijn naam toegebracht. God wenste dat heel het leven van zijn volk een leven van lof zou zijn. Op deze wijze zou zijn weg op aarde bekendgemaakt worden en zijn heil onder alle volken worden genoemd.” (Psalm 67:2)

Dit moet ook nu nog het geval zijn. De volken op aarde aanbidden valse goden. Zij moeten van hun valse aanbidding worden afgebracht, niet door het veroordelen van hun afgoden, maar door het zien op iets beters. Gods goedheid moet bekendgemaakt worden. “Gij zijt mijn getuigen, zegt de Here, dat Ik God ben.” (Jes.43:12)

De Heer wil dat wij het grote verlossingsplan op prijs zullen stellen, dat wij ons grote voorrecht beseffen als kinderen van God, en dankbaar en gehoorzaam in zijn oog wandelen. Hij wil dat wij Hem dienen in een nieuw leven, dat wij elke dag blij zijn. Hij wil dat in ons hart dank opwelt, omdat onze namen geschreven staan in het boek des levens van het Lam, omdat wij al onze zorgen werpen op Hem, die voor ons zorgt. Hij zegt dat wij ons moeten verblijden, omdat wij het erfdeel van de Heer zijn, omdat de gerechtigheid van Christus het witte kleed van zijn heiligen is, omdat wij de gezegende hoop op de spoedige komst van onze Heiland bezitten.

God te prijzen uit de volheid en oprechtheid van ons hart is evenzeer een plicht als het gebed. Wij moeten aan de wereld en aan heel de hemel laten zien dat wij Gods wondere liefde voor de gevallen mensheid op prijs stellen en dat wij meer en grotere zegeningen verwachten uit zijn oneindige volheid. Wij moeten veel meer dan nu het geval is spreken over de kostbare momenten uit onze ervaring. Na een bijzondere uitstorting van de Heilige Geest moet onze blijdschap en geschiktheid voor zijn dienst ten zeerste toenemen door het verhalen van zijn goedheid en zijn wonderbare daden voor zijn kinderen.

Deze ervaringen drijven Satans macht terug. Ze bannen de geest van morren en klagen uit en de verleider verliest terrein. Ze vormen die kenmerken van het karakter, die de aardbewoners geschikt maken voor de hemelse woningen.

Een dergelijk getuigenis zal zijn invloed doen gelden op anderen. Er is geen beter middel om zielen voor Christus te winnen.

Wij moeten God loven door een tastbare dienst, door alles te doen wat in onze macht is om de eer van zijn naam te bevorderen. God deelt ons zijn gaven mede, opdat wij op onze beurt kunnen geven en zo zijn karakter aan de wereld bekend kunnen maken. Onder het Joodse stelsel vormden gaven en offeranden een belangrijk deel van Gods eredienst. De Israëlieten hadden geleerd een tiende deel van al hun inkomsten te wijden aan de dienst van het heiligdom. Daarnaast moesten zij zondoffers, vrijwillige gaven en dankoffers brengen. Deze vormden de middelen om de evangeliedienst voor die tijd in stand te houden. God verwacht van ons niet minder dan Hij vroeger van zijn volk heeft verwacht. Het grote werk om mensen te redden moet voorwaarts gaan. Door de tienden, gaven en offeranden heeft Hij een voorziening voor dit werk getroffen. Zo is het ook zijn bedoeling dat het evangeliewerk ondersteund zal worden. Hij maakt aanspraak op de tienden als zijn eigendom. Deze moeten altijd als heilig beschouwd worden, en in zijn schathuis worden gebracht terwille van zijn werk. Hij vraagt ook om onze vrijwillige gaven en dankoffers. Dit alles moet gewijd worden aan het zenden van het evangelie naar de verste einden der aarde.

Het dienen van God houdt persoonlijk werk in. Wij moeten door persoonlijke inspanning met Hem samenwerken voor de redding van de wereld. De opdracht van Christus: “Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping” (Marc.16:15), werd gesproken tot elk van zijn volgelingen. Allen die deel hebben aan het leven van Christus zijn aangesteld om te werken voor de zaligheid van hun medemensen. Hun harten zullen eensgezind kloppen met het hart van Christus. Hetzelfde verlangen naar zielen dat in Hem leefde, zal in hen openbaar worden. Niet iedereen kon dezelfde plaats in het werk innemen, maar er is plaats en werk voor iedereen.

In vroegere tijden zijn Abraham, Isaak, Jakob, Mozes met zijn zachtmoedigheid en wijsheid en Jozua met zijn verschillende bekwaamheden door God in dienst genomen. De muziek van Mirjam, de moed en godsvrucht van Debora, de liefde van Rut, de gehoorzaamheid en trouw van Samuël, de gestrenge trouw van Elia — deze waren allemaal nodig. Zo moeten nu allen op wie Gods zegen is uitgestort antwoord geven door daadwerkelijk dienen. Elke gave moet gebruikt worden tot het bevorderen van zijn koninkrijk en tot eer van Hem.

Allen die Christus als een persoonlijke Heiland aannemen, moeten de waarheid van het evangelie en zijn reddende kracht in het leven tonen. God eist niets zonder voorziening te treffen om het te kunnen vervullen. Door de genade van Christus kunnen wij alles volbrengen wat God eist. Alle schatten van de hemel moeten door Gods volk worden geopenbaard. “Hierin is mijn Vader verheerlijkt”, zegt Christus, “dat gij veel vrucht draagt; en gij zult mijn discipelen zijn.” (Joh.15:8)

God eist de hele wereld op als zijn wijngaard. Hoewel deze nu in handen van de bedrieger is, behoort de aarde toch God toe, zowel door de schepping als door de verlossing. Het offer van Christus is voor deze wereld gebracht. “Want alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft.” (Joh.3:16) Door die ene gave worden alle andere gaven aan de mens geschonken. Elke dag ontvangt heel de wereld Gods zegeningen. Elke regendruppel, elke lichtstraal op het ondankbaar mensdom, elke vrucht en ieder blad getuigt van Gods verdraagzaamheid en grote liefde.

Wat krijgt de grote Gever terug? Hoe behandelen mensen de aanspraken van God? Aan wie wijdt de massa van het mensdom de dienst van hun leven? Zij dienen de mammon. Rijkdom, positie, genot in de wereld, dit alles is hun doel. Rijkdom wordt verkregen door diefstal, niet alleen van mensen, maar ook van God. De mensen gebruiken zijn gaven om hun zelfzucht te bevredigen. Alles waarop ze beslag kunnen leggen wordt dienstbaar gemaakt aan hun hebzucht en hun liefde voor zelfzuchtig genot.

De zonde van de hedendaagse wereld is de zonde waardoor Israël ondergegaan is. Ondankbaarheid jegens God, het veronachtzamen van gelegenheden en zegeningen, het zelfzuchtig besteden van Gods gaven — al deze dingen waren samengevat in de zonde die Gods toom over Israël bracht. Ze brengen ook nu ondergang over onze wereld.

De tranen die Christus op de Olijfberg stortte, terwijl Hij uitzag over de uitverkoren stad, golden niet alleen Jeruzalem. In het lot van Jeruzalem zag Hij de verwoesting van de wereld.

“Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen.” (Luc.19:42)

“Op deze dag.” De dag nadert zijn einde. De periode van genade en voorrechten is haast voorbij. De wolken van wraak naderen. Wie Gods genade hebben verworpen zullen heel spoedig betrokken zijn in een snelle en onafwendbare ondergang.

Toch slaapt de wereld. De mensen kennen niet de tijd van hun bezoeking. Waar is de gemeente in deze crisis? Beantwoorden de leden aan Gods eisen? Voldoen ze aan zijn opdracht en houden ze zijn karakter voor aan de wereld? Dringen zij er bij de mensen op aan aandacht te schenken aan de genadige waarschuwingsboodschap?

Mensen verkeren in gevaar. Tallozen gaan ten onder. Hoe weinigen echter van hen die zeggen dat zij volgelingen van Christus zijn voelen een last voor deze mensen!
De bestemming van de wereld ligt in de waagschaal, maar nauwelijks brengt zelfs dit degenen, die beweren dat zij de meest verstrekkende waarheid, ooit aan stervelingen gegeven, ter harte nemen, in beweging. Er is een gebrek aan de liefde, die Christus ertoe bracht zijn hemels tehuis te verlaten en de menselijke natuur aan te nemen zodat zijn mens-zijn de mensen kon aanraken en zij tot God getrokken zouden kunnen worden. Er is een verdoving, een verlamming onder Gods volk, die hen ervan weerhoudt de plicht van deze tijd te verstaan.

Toen de Israëlieten Kanaän binnentrokken, voldeden zij niet aan Gods plan om bezit te nemen van het gehele land. Na een gedeeltelijke overwinning vestigden zij zich om te genieten van de vrucht van hun overwinningen. In hun ongeloof en gemakzucht verzamelden zij zich in gedeelten die reeds veroverd waren in plaats van verder te trekken om nieuw terrein te veroveren. Op deze wijze begonnen zij God te verlaten. Omdat zij faalden zijn plannen uit te voeren, maakten zij het God onmogelijk zijn belofte, om hen te zegenen, waar te maken. Doet de gemeente in deze tijd niet hetzelfde? Terwijl heel de wereld om hen heen behoefte heeft aan het evangelie, verzamelen veel zgn. christenen zich daar, waar zij van de voorrechten van het evangelie kunnen genieten. Zij voelen niet de noodzaak om nieuwe gebieden te betreden en de boodschap van de zaligheid in andere streken te brengen. Zij weigeren gehoor te geven aan de opdracht van Christus: “Gaat heen in de gehele wereld en predikt het evangelie aan alle schepselen.” Zijn zij minder schuldig dan het Joodse volk was?

Degenen die zeggen dat zij volgelingen van Christus zijn staan terecht voor het hemels universum. Hun gebrek aan ijver en de zwakheid bij hun pogingen in het dienen van God kenmerken hen als ontrouw. Als wat zij doen, het beste zou zijn geweest dat zij konden doen, zou geen veroordeling op hen rusten. Maar als hun hart bij hun werk zou zijn, zouden zij veel meer kunnen doen. Zij weten, evenals de wereld dat weet, dat zij in grote mate de geest van zelfverloochening en kruisdragen hebben verloren. Er zijn velen, achter wier namen in de hemelse boeken staat geschreven: Geen producenten, maar consumenten. Door velen die de naam van Christus dragen, wordt zijn heerlijkheid verduisterd, zijn schoonheid versluierd en zijn eer onthouden.

Velen staan genoteerd in de boeken der gemeente, hoewel zij zich niet door Christus laten leiden. Zij slaan geen acht op zijn onderricht en doen zijn werk niet. Daarom staan zij onder de leiding van de vijand. Zij doen niet bewust goed; daarom doen zij een onberekenbaar kwaad. Omdat hun invloed geen reuk des levens ten leven is, is deze een reuk des doods ten dode.

De Here zegt: “Zou Ik hierover geen bezoeking doen?” (Jer.5:9)
Omdat het volk Israël faalde om Gods doel te vervullen, werd het terzijde geschoven en ging Gods oproep naar andere volken. Als zij eveneens ontrouw blijken, zullen zij dan niet op gelijke wijze worden verworpen?

In de gelijkenis van de wijngaard noemde Christus de pachters schuldig. Zij hadden geweigerd aan hun heer de vrucht van zijn land te geven. Bij het Joodse volk waren het de priesters en leraars, die door het volk te misleiden God beroofd hadden van de dienst waarop Hij aanspraak maakte. Zij hadden het volk afgekeerd van Christus.

Gods wet werd ontdaan van menselijke overleveringen door Christus voorgehouden als de grote maatstaf van gehoorzaamheid. Dit wekte de vijandschap van de rabbi’s. Zij hadden de leer van mensen boven Gods Woord geplaatst en de aandacht van het volk afgetrokken van zijn geboden. Zij wilden hun door mensen gemaakte geboden niet prijsgeven en de eisen van Gods Woord gehoorzamen. Zij wilden niet ter wille van de waarheid de trots van hun kennis en de lof van mensen opofferen.
Toen Christus kwam en aan het volk Gods eisen voorhield, loochenden de priesters en oudsten zijn recht om tussen hen en het volk te staan. Zij wilden zijn bestraffingen en waarschuwingen niet aanvaarden en zij deden hun best het volk tegen Hem op te zetten en zijn ondergang te bewerkstelligen. Zij waren aansprakelijk voor de verwerping van Christus met de gevolgen, die daaruit voortvloeiden. De zonde en de ondergang van een natie waren te wijten aan de godsdienstige leiders.

Zijn in onze tijd niet dezelfde invloeden aan het werk? Volgen niet velen van de pachters van de wijngaard des Heren de voetstappen van de Joodse leiders? Doen niet veel godsdienstleraars hun best de mensen af te houden van de duidelijke eisen van Gods Woord? In plaats van hen op te voeden tot gehoorzaamheid aan Gods wet, leiden zij hen op voor de ondergang. Van tal van kansels in de kerken wordt de mensen geleerd dat Gods wet niet op hen van toepassing is. Menselijke overleveringen, instellingen en gebruiken worden voorop geplaatst. Trots en zelfvoldoening als gevolg van Gods gaven worden gekoesterd, terwijl Gods aanspraken worden ontkend.

De mensen beseffen niet wat zij doen als zij Gods wet opzij schuiven. Gods wet is de afdruk van zijn karakter. Hierin zijn de beginselen van zijn koninkrijk samengevat. Wie weigert deze beginselen te aanvaarden plaatst zich buiten de weg waarlangs Gods zegeningen komen. De heerlijke mogelijkheden die Israël had konden slechts werkelijkheid worden door gehoorzaamheid aan Gods geboden. Dezelfde verheffing van het karakter, dezelfde volheid van zegeningen naar geest, ziel en lichaam — zegeningen thuis en op het land, zowel voor dit
leven als voor de eeuwigheid — zijn slechts mogelijk als wij gehoorzamen.

Zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld is gehoorzaamheid aan Gods wetten de voorwaarde voor het dragen van vrucht. Wanneer mensen leren dat ze Gods geboden kunnen veronachtzamen, verhinderen zij het volk vrucht te dragen tot zijn eer. Zij zijn schuldig aan het feit, dat zij de Heer de vruchten van zijn wijngaard onthouden.

Gods boodschappers komen tot ons op bevel van de Meester. Evenals Christus komen zij gehoorzaamheid eisen aan Gods Woord. Zij houden zijn aanspraken op de vruchten van de wijngaard, de vruchten van liefde, nederigheid en zelfopofferende dienst, voor. Worden niet, evenals de Joodse leiders, veel pachters van de wijngaard tot toom gewekt? Gebruiken deze leraars niet al hun invloed om de aanspraken van Gods wet, die aan de mensen worden voorgehouden, te verwerpen? God noemt zulke leraars ontrouwe slaven.

Gods woorden aan het oude Israël hebben een ernstige waarschuwing voor de gemeente en haar leiders in deze tijd. Van Israël had de Heer gezegd: “Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde.” En tot de priesters en leraars zegt Hij: “Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis. Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u, dat gij geen priester meer voor Mij zult zijn; daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal Ik ook uw zonen vergeten.” (Hosea 8:12; 4:6)

Zal aan Gods waarschuwingen zonder meer voorbij worden gegaan? Zullen. de kansen om te dienen niet worden benut? Zal de spot van de wereld, de trots van het verstand en het instemmen met menselijke gebruiken en tradities, volgelingen van Christus ervan weerhouden Hem te dienen? Zullen zij Gods Woord verwerpen zoals de Joodse leiders Christus hebben verworpen? De resultaten van Israëls zonde staan ons voor ogen. Zal de gemeente van nu deze waarschuwing ter harte nemen?

“Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als een wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroem u dan niet tegen de takken…… Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen.” (Rom.11:17-21)
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)