7. Het is volbracht

Christus legde Zijn leven niet af, voordat Hij het werk had voltooid, waartoe Hij op aarde gekomen was. Met Zijn laat­ste adem riep Hij uit: “Het is volbracht” (Joh.19:30). Hij had de strijd gewonnen. ‘Zijn rechterhand en Zijn heilige arm’ hadden Hem de overwinning doen behalen. Als een overwin­naar plantte Hij Zijn banier op de eeuwige hoogten. Was er geen grote blijdschap onder de engelen? De ganse hemel zege­vierde in de overwinning van de Heiland. Satan was verslagen en hij wist dat zijn koninkrijk verloren was.

De kreet “het is volbracht” had voor de engelen en de niet gevallen werelden een diepe betekenis. Het was voor hen zowel als voor ons dat het grote verlos­singswerk tot stand gebracht was. Zij delen met ons de vruchten van de overwinning van Christus.
Pas bij de dood van Christus werd het karakter van Satan duide­lijk openbaar aan de engelen en de ongevallen werelden. De aarts-afvallige had zichzelf zodanig in een waas van mis­leiding gehuld, dat zelfs heilige wezens zijn beginselen niet hadden begrepen. Ze hadden de aard van zijn opstandigheid niet duidelijk begre­pen.

Het wezen dat tegen God was opgestaan, was een wezen met wonderbaar vermogen en met heerlijkheid bekleed. De Here zegt van Lucifer: “Gij, verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid.” (Ezechiël 28:12). Lucifer was de overdekkende cherub geweest; hij had in het licht van Gods tegenwoordigheid gestaan. Hij was de hoogste geweest van alle geschapen wezens, en hij had vooraan gestaan in het verklaren van Gods doelstellingen aan het heelal. Toen hij zondigde was het des te moeilijker om zijn misleidingen te ontwar­ren en des te zwaarder om zijn karakter te ontmaskeren, door­dat hij in zulk een verheven verhouding tot de Vader stond.
God had Satan kunnen vernietigen, en met hem degenen, die zijn gevoelens deelden. Dit was voor God een geringe daad, even licht als dat iemand een kiezelsteentje zou hebben geworpen op de aarde, maar dat deed Hij niet. Opstand kan niet worden overwonnen door geweld. Het recht van de sterkste wordt alleen toegepast in het rijk van Satan. De beginselen volgens welke God regeert zijn niet van dien aard. Zijn gezag berust op goedheid, barmhartigheid en liefde. De openbaring van deze beginselen is het middel dat gebruikt wordt. Gods regering berust op zedelijke grondslag en hierin zijn waarheid en liefde de overwinnende krachten.
Het is Gods plan de dingen der schepping te stellen op een eeuwigdurend fundament van zekerheid. En zo was in de hemelse raad besloten, dat aan Satan de tijd moest worden gelaten om de beginselen, die ten grondslag liggen aan zijn regeringsstelsel, tot ontwikkeling te brengen. Hij had er aanspraak op gemaakt dat zijn beginselen van meer waarde waren dan Gods beginselen. Voor de uitwerking van Satans beginselen werd een tijd gegeven, opdat de gevolgen gezien en gekend zouden worden door het hemels universum.

Satan verleidde de mens tot zonde, en direct werd door God het verlossingsplan in werking gesteld. Vierduizend jaren lang werkte Christus aan de verheffing van de mens, terwijl Satan zijn verderf en zijn verlaging bewerkte. Het hemels heelal aanschouwde dit alles.

Zodra Jezus in deze wereld kwam, keerde Satans macht zich tegen Hem. Vanaf de tijd dat Hij als zuigeling te Bethlehem verscheen, beijverde de overweldiger zich om Zijn vernietiging te verwezenlijken. Op alle mogelijke manieren trachtte hij te verhinderen, dat Jezus een volmaakte jeugd zou openbaren, en een smetteloze volwassenheid, een heilige dienst op aarde zou vervullen en een onberispelijk offer zou brengen voor het behoud van de mens. Maar hij werd ver­slagen. Hij was niet bij machte Jezus tot zonde te brengen. Hij was niet in staat Hem te ontmoedigen of Hem van het werk, waartoe Hij op aarde was gekomen, af te brengen. Vanaf zijn poging in de woestijn, tot aan het kruis op Golgotha sloeg Hem de stormwind van Satans toorn. Maar hoe meedogenlozer zijn aanslagen waren, des te stand­vastiger hield Gods Zoon Zijn Vaders hand vast en ging Hij Zijn weg op, het met bloed bevlekte pad. Alle pogin­gen, die Satan in het werk stelde om Hem te benauwen en te overmeeste­ren, openbaarden niet anders dan Zijn smetteloos karakter in een steeds helderder schijnend licht.

De gehele hemel en de niet-gevallen werelden waren getuige van deze strijd. Met welk een gespannen aandacht volgden zij de laatste taferelen van de strijd. Zij aanschouw­den de Heiland toen Hij de hof van Gethsémane betrad en Zijn ziel zich neerboog in een afgrijzen voor zo’n grote duis­ter­nis. Zij vernamen Zijn bittere kreet: “Vader, indien het moge­lijk zij, laat deze drinkbeker aan Mij voorbij­gaan.­ (Matth. 26:39). Nadat de tegenwoordigheid van de Vader Zich van Hem had teruggetrokken, zagen zij de overstel­pende wrang­heid van Zijn leed, die Zijn laatste doodsstrijd aan het kruis te boven ging. Het zweet werd als druppelen bloed uit de poriën gedreven en viel op de grond. Tot driemaal toe werd de smeek­bede om verlossing aan Zijn lippen ontwron­gen.

De hemel kon dit niet langer aanzien, zodat er een bood­schapper gezonden werd om Gods Zoon te vertroosten. De hemel zag toe hoe het Slachtoffer werd overgeleverd in de handen van een moorddadige bende, die met spottende woorden en daden van geweld Hem van het ene gerechtshof naar het andere voortsleep­te. De hemel vernam de beledigingen van Zijn verdrukkers over Zijn geringe geboorte; ook werden de woorden daarboven verno­men die met een vloek de Heiland verloochenden, woorden die kwamen uit de mond van één van Zijn meest geliefde discipelen. De hemel aanschouwde het helse werk van Satan, zijn macht over de harten der mensen. O, welk een afschuwelijk schouwspel, de Heiland in Gethsémane gegrepen, te middernacht gesleept van hier naar daar, van het paleis naar het gerechtshof, tweemaal door de priesters ondervraagd, tweemaal door het Sanhedrin, tweemaal door Pilatus, en eenmaal door Herodes, om dan te worden gekruisigd. Zelf moest Hij de zware last van het kruishout dragen temidden van het weeklagen van de dochters van Jeruzalem en het gehoon van het gepeupel.

De hemel zag met smart en ontzetting hoe Christus aan het kruis hing, terwijl het bloed vloeide uit Zijn verwonde sla­pen, en het zweet zich mengde met bloed op Zijn voorhoofd. Van Zijn handen en voeten drupte het bloed op de rotssteen die aan de voet van het kruis was opgericht. Omdat het gewicht van Zijn lichaam aan Zijn handen trok, openden zich de wonden, die door de spijkers waren geslagen. Zijn moeizame adem bewoog snel en diep, terwijl Zijn ziel be­zweek onder de last van de zonden van deze wereld. Toen, temidden van Zijn verschrikkelijk lijden, het gebed van Jezus opsteeg, verwonderde zich de ganse hemel: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” (Luc.23:34). Daar stonden mannen, geschapen naar Gods beeld, die zich aansloten bij hen, die het leven van Gods enig geboren Zoon, wilden vernietigen. Welk een schouwspel voor het hemels univer­sum!

De overheden en machten der duisternis waren vergaderd rondom het kruis en wierpen de helse schaduw van ongeloof op de harten van de mensen. Toen de Here deze wezens schiep opdat zij eenmaal zouden staan voor Zijn troon, waren zij schoon en heerlijk. Hun liefelijkheid en hun heiligheid waren in over­eenstemming met hun verheven plaats. Zij waren rijk door de wijsheid van God, en zij waren aangegord met de hemelse wapen­rusting. Zij waren de dienst­knechten van Jehovah. Maar wie zou in deze gevallen engelen de verheerlijkte serafijnen herken­nen, die eenmaal dienden in de hemelse hoven.
Werktuigen van Satan zijn verenigd met boze mensen en hebben het volk ertoe gebracht te geloven, dat Christus de voornaam­ste zondaar was. Zo hebben zij Hem gemaakt tot een mik­punt van verachting. Zij die Christus hebben bespot, terwijl Hij aan het kruis hing, waren geheel doordrongen met de geest van de eerste opstandeling. Uit hem kwamen de lage en verfoei­lijke woorden voort. Hij gaf hun deze smaadredenen in de mond. Maar de vijand won met al deze streken niets.

Als er ook maar één zonde zou zijn gevonden in Christus en als Hij in één enkel geval aan Satan zou hebben toegegeven, om te ontkomen aan deze verschrikkelijke marteling, dan zou de tegenstander van God en de mens hebben gezegevierd. Christus boog Zijn hoofd en stierf, maar Hij bleef tot het einde stand­vastig in het geloof en Zijn onderwerping aan God. “En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen.” (Openbaring 12:10).

Satan zag, dat zijn masker was afgerukt. Zijn wijze van heer­sen werd voor het oog van de niet-gevallen engelen, en voor het hemels heelal, uiteengezet. Hij openbaarde zich als moor­denaar. En door het bloed te vergieten van Gods Zoon verspilde hij geheel de genegenheid van de hemelse wezens. Van toen af werd zijn werk beperkt. Al zou hij zich de een of andere houding aanmatigen, nu was het hem niet langer gegund de engelen op te wachten, die van de hemelse hoven kwamen, en in hun tegenwoordigheid de broederen van Christus aan te klagen, dat ze bekleed zijn met de klederen der duisternis en bevlekt met zonde. De laatste schakel van sympathie tussen Satan en het hemelrijk was verbroken.

Toch werd Satan toen nog niet vernietigd. Zelfs toen verstonden de engelen nog niet helemaal wat de grote strijd omvatte. De beginselen waar het hier om gaat, zouden nog in hun volledige betekenis moeten worden geopenbaard. En terwille van de mens zou het bestaan van Satan nog moeten voortduren. De mens zowel als de engelen moeten zien hoe groot de tegen­stelling is tussen de Vorst des lichts en de vorst der duis­ternis. De mens zal moeten kiezen wie hij wil dienen.

Bij het begin van de grote strijd had Satan verklaard, dat de wet van God door de mens niet kan worden gehoorzaamd, dat de gerechtigheid niet samen kan gaan met barmhartigheid en gena­de, en dat, indien de wet verbroken werd, er voor de zondaar geen vergeving zou kunnen worden gevonden. Satan beweerde, dat iedere zonde bestraft moest worden en als God de bestraffing van de zonde zou wegnemen, Hij geen God van waarheid en gerech­tigheid zou zijn. Toen de mens Gods wet verbrak en Zijn wil weerstond, juichte Satan. En hij verklaarde, dat bewezen was, dat de mens aan de wet niet kon gehoorzamen, en de mens niet kon vergeven worden. Omdat Satan, na zijn opstand, uit de hemel was verbannen, verklaarde Hij met klem, dat het mense­lijk geslacht voor eeuwig zou moeten worden uitgesloten van Gods gunst. Hij beweerde, dat God niet én een rechtvaardig God kan zijn én aan de zondaar Zijn genade kan betonen.

Maar zelfs als zondaar, stond de mens in een andere verhou­ding tot God als Satan. Lucifer was in de hemel toen hij zondigde in het licht van Gods heerlijkheid. En meer dan aan enig ander geschapen wezen was aan hem de openbaring van Gods liefde geschonken. Terwijl hij het karakter van God verstond, Zijn goedheid kende, verkoos Satan zijn eigen zelfzuchtige, onafhankelijke wil te volgen. Deze keuze was definitief. God kon niets meer voor hem doen om hem te redden. Maar de mens was mis­leid, zijn geest was door de redenering van Satan verdui­sterd geworden. De mens kende de hoogte en de diepte van Gods liefde niet. Voor hem was er hoop, indien hij Gods liefde leerde kennen. Door Zijn karakter te aanschouwen, zou hij opnieuw tot God kunnen worden getrokken.

Jezus openbaarde Gods genade aan de mens, maar de genade schuift de gerechtigheid niet opzij. De wet doet de eigen­schappen kennen van Gods karakter, en daar zou geen jota noch tittel in veranderd kunnen worden, om de mens tegemoet te komen in zijn gevallen staat. God heeft Zijn wet niet veran­derd, maar Hij bracht Zichzelf ten offer in Christus, om de mens te verlossen. “God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende.” (2 Kor.5:19).

De wet eist gerechtigheid - een rechtvaardig leven, een vol­maakt karakter - en dit kan de mens niet opbrengen. Hij kan de eisen van Gods heilige wet niet vervullen. Maar Christus, Die als mens op aarde kwam, leefde een heilig leven en ontwikkelde een volmaakt karakter. Dit biedt Hij allen, die het aanvaarden willen, als een vrije gave aan. Zijn leven staat in de plaats van het leven van de mens. Hij geeft Zijn leven voor het leven van mensen. Zo ontvangen zij door Gods goedertieren­heid de vergeving van zonden, die in het verleden zijn begaan. Er is nog meer, Christus wil de menselijke geest doordringen van de karaktereigenschappen van God. Hij bouwt het karakter van de mens op naar de gelijkenis van het goddelijk karak­ter, een prachtig stramien van geestelijke kracht en schoon­heid. Aldus wordt de gerechtigheid van de wet vervuld in degene, die in Christus gelooft. “...opdat Hij rechtvaar­dig zij, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus is.” (Rom.3:26).

Gods liefde wordt niet minder uitgedrukt in Zijn gerechtigheid als in Zijn barmhartigheid. Gerechtigheid is het fundament van Zijn troon en de vrucht van Zijn liefde. Het was Satans bedoeling de genade te scheiden van waarheid en recht. Hij trachtte te bewijzen, dat de Gerechtigheid van Gods wet een vijand is van de vrede. Maar Christus openbaart, dat deze beide onverbrekelijk verbonden zijn in Gods plan; het één kan zonder het ander niet bestaan. “Goeder<%-2>tierenheid en waar­heid zullen elkaar ontmoeten; gerechtigheid en vrede zullen elkaar kussen.” (Ps. 85:11).

Door Zijn leven en Zijn sterven, heeft Christus bewezen, dat Gods rechtvaardigheid Zijn genade niet heeft te niet ge­daan. Dat daarentegen er voor de zonde vergiffenis is, dat de wet rechtvaardig is en dat zij volmaakt kan worden gehoorzaamd. Zo werden de aanvallen van Satan afgeslagen. God heeft de mens een onmiskenbaar bewijs gegeven van Zijn liefde.

Nu werd een andere misleiding naar voren worden gebracht. Satan verklaarde dat de genade de gerechtigheid te niet doet. En dat de dood van Christus betekende, dat de wet van de Vader was afgeschaft. Maar als het mogelijk was geweest de wet te veran­deren of af te schaffen, had Christus niet behoeven te ster­ven. Het afschaffen van de wet zou betekenen, dat de overtreding onsterfelijk zou worden, en dat de wereld onder de leiding van Satan werd gesteld. Jezus werd echter aan het kruis verhoogd, omdat de wet onveranderlijk is, omdat de mens alleen zou kunnen worden gered door gehoorzaamheid te bewijzen aan de voorschriften van de wet. Desondanks stelde Satan de middelen waardoor Christus de wet bevestigde juist voor alsof deze de wet te niet deden. Op dit punt zal de laatste strijd tussen Christus en Satan uitgevochten worden.

Heden brengt Satan met kracht naar voren, dat de wet, die God met Zijn eigen mond verkondigd heeft, fout is en dat het een of andere bijzondere voorschrift ervan, heeft afgedaan. Dit is de laatste grote misleiding, die hij over de Wereld zal uit­spreiden (als een valstrik). Hij behoeft niet de gehele wet aan te vallen, wanneer hij de mensen ertoe brengen kan slechts één gebod te verontachtzamen, dan heeft hij zijn doel bereikt. Want: “Wie de gehele wet zal houden, en in één struikelen zal, die is schuldig geworden aan alle.” (Jac.2:10). Wanneer de mens toegeeft om één gebod te verbreken, komt hij onder de macht van Satan. Door Gods wet te vervangen door een menselijke wet, zal Satan trachten de wereld naar zijn wil te leiden. Deze werken van Satan zijn voorzegd in het profe­tisch Woord. Over de grote afvallige macht, die Satan op aarde vertegenwoordigt, staat geschreven: “Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten en hij zal erop uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden (Dan. 7:25).
Het is zeker dat de mensen hun wetten zullen opstellen om Gods wetten tegen te werken. Zij zullen het geweten van anderen proberen te bedwingen, en in hun ijver deze wetten door te drijven zullen zij hun mede-mensen verdrukken.

De strijd tegen Gods wet, die al in de hemel begon, zal worden voorgezet tot aan het einde van de tijd. Ieder mens zal worden beproefd. Gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid tegenover God is de twistvraag, waarover alle bewoners van de hele wereld zullen mogen beslissen. Allen zullen geroepen worden om te kiezen tussen Gods wet en de wetten van mensen. Hier zal de scheidslijn worden getrokken. Dan zullen er uiteindelijk twee groepen van mensen zijn. Ieder karakter zal zich ten volle ontvouwen. En allen zullen moeten openbaren of zij de kant verkiezen van trouw aan God, of de kant van opstandig­heid.

Dan zal het einde komen. God zal Zijn wet rechtvaardigen en Zijn volk bevrijden. Satan en allen, die zich met hem verenigd hebben in zijn opstand, zullen worden afgehouwen. De zonde en de zondaren zullen worden uitgeroeid “met wortel en tak.” (Mal.4:1). Satan is de wortel en zijn navolgers de takken. Het Woord van God zal aan de vorst der duisternis worden vervuld: “Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart, daarom ...Ik zal u verdelgen, gij overdekkende cherub, uit het midden der vurige stenen... gij zijt een grote verschrikking geworden, en gij zult er niet meer zijn tot in eeuwig­heid. ... En nog een weinig en de goddeloze zal er niet zijn, en gij zult acht geven op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. ... Zij zullen zijn, alsof zij er niet geweest waren.” (Ezech.28:6-19; Ps.37:10; Obadja 16).

Dit is geen willekeurige daad van God. Degenen, die Zijn genade verwerpen, oogsten wat zij hebben gezaaid. God is de bron des levens, en wanneer een mens de zonde verkiest te dienen, scheidt hij zichzelf van God af, en zo snijdt hij zichzelf ook van het leven af “ vervreemd van het leven Gods.” (Ef.4:18). Christus zegt: “Allen, die Mij haten, hebben de dood lief.” (Spreuken 8:36). God geeft hun het bestaan gedurende een tijd, opdat zij hun karakter kunnen ont­wikkelen en hun beginselen kunnen openbaren. Wanneer dit is gedaan, ontvangen zij de gevolgen van hun eigen keuze. Door een leven van opstandigheid, plaatsen Satan en allen, die zich bij hem voegen, zich buiten de eenheid met God. En Zijn tegenwoordigheid is dan als een verterend vuur voor hen. De heerlijkheid van Hem, Die de liefde zelf is, zal hen vernietigen.

Bij het begin van de grote strijd begrepen de engelen in de hemel dit niet. Als het toen aan Satan en zijn leger zou zijn toegestaan om het volledig gevolg van hun zonden te oogsten, dan zouden zij zijn omgekomen. Dan zou het echter niet duide­lijk zijn geweest voor de hemelse wezens, dat dit verderf het onontkoombaar gevolg was van de zonde. Er zou in hun gedachten een twijfel omtrent Gods goedheid zijn achter gebleven, en deze twijfel is als een kwaad zaad, dat een dodelijke vrucht van de zonde kan voortbrengen en veel leed kan veroorzaken.

Maar zo zal het niet zijn bij de beëindiging van de grote strijd. Dan zal het verlossingsplan vervuld worden en zo zal het karakter van God aan alle ge­schapen redelijke wezens worden geopenbaard. Dan zal ieder zien, dat de voorschriften van Zijn wet volmaakt en onveranderlijk zijn. Dan heeft de zonde haar ware aard geopenbaard d.w.z. het karakter van Satan. Gods liefde zal bij het uitroeien van de zonde bevestigd worden. Zijn eer zal voor alle wezens van het heelal, die zich verblijden in het volgen van Zijn wil en bij wie Zijn wet in het hart geschreven staat, bekrachtigd worden.
De engelen hebben zich terecht verblijd toen zij op het kruis van de Heiland zagen. Want al verstonden zij toen niet alles, zij begrepen wel, dat de uiteindelijke vernietiging van de zonde en van Satan, van toen af aan zekerheid betekende en dat dus de verlossing van de mens ook verzekerd was. Het heelal was voor eeuwig veilig gesteld. Christus Zelf begreep volko­men, wat de vrucht zou zijn van Zijn offer dat Hij op Golgot­ha gebracht had. Op dit alles schouwde Hij ver in de toekomst, toen Hij stervend aan het kruis uit­riep: “Het is volbracht.”
(E.G. White)