4. De gevangenneming

Juist toen deze woorden op Zijn lippen waren, hoorde Hij de voetstappen van de bende, die Hem zocht. Judas had de lei­ding en vlak achter hem kwam de hogepriester. Jezus wekte Zijn discipelen met deze woorden: “Staat op, laat ons gaan. Zie, hij is nabij, die Mij verraadt.” (Matth.26:46). De houding van Jezus drukte kalme waardigheid uit. Toen Hij naar voren ging om Zijn verrader tegemoet te treden, was er geen spoor te zien van Zijn zo juist doorstane doodsstrijd.

Jezus treedt naar voren en vraagt: “Wie zoekt gij?” Zij antwoordden Hem: “Jezus de Nazarener.” Jezus zeide tot hen: “Ik ben het.” (Joh.18:4,5). Bij deze woorden deinst de gehele bende terug. De pries­ters, de ouderlingen, de ruwe soldaten en zelfs Judas vallen onmachtig ter aarde en laten Jezus ruimschoots gelegenheid te ontvluchten, als Hij dit zou verkiezen. Maar Hij stond daar als verheerlijkt temidden van deze ruwe, hardvochtige bende. Toen Jezus zei “Ik ben het”, kwam de engel, die Hem gediend had in Zijn benauwdheid, tussen Hem en de moorddadige bende. Zij zagen een goddelijk licht, dat het gelaat van de Verlosser verheerlijkte en als de gedaante van een duif, die Hem overschaduwde. Hun zondige harten werden vervuld van vrees! Zij kunnen zich geen enkel ogenblik staande houden in de tegenwoordigheid van de goddelijke heerlijkheid; zij vallen als doden ter aarde.

De engel trok zich terug en verliet Jezus, Die rustig en zelfbewust daar stond, de heldere stralen van de maan schijnend op Zijn bleek gelaat, nog steeds omringd door de terneer­geworpen, machteloze mensen, terwijl de discipelen te ontsteld waren om een woord te uiten. Als de engel is heengegaan, staan de geharde Romeinse soldaten weer op en met de priesters en Judas omringen zij Jezus, alsof zij beschaamd waren over een ogenblik van zwakheid en vreesden, dat Hij aan hun hand zou ontsnappen. Weer stelde de Verlosser der wereld de vraag: “Wie zoekt gij?” En weer antwoordden zij: “Jez­us, de Nazerener.”

En Jezus antwoordde: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben; indien gij dan Mij zoekt, zo laat deze heengaan.” In dit ogenblik van vernedering denkt Jezus niet aan Zichzelf, maar aan Zijn discipelen, die Hij liefheeft. Hij wil hen bewaren voor nog meer beproeving van hun geloofskracht.

Judas, de verrader van onze Verlosser, verzuimt niet het deel, dat hij hierin heeft. Hij nadert tot Jezus en neemt Zijn hand als was hij een vriend en geeft Hem de verraderlijke kus. Jezus zei tot hem: “Vriend, waartoe zijt gij hier?” Zijn stem trilde van leed, toen Hij, de voor de verleiding bezweken Judas, ant­woordde: “Verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?” (Luc.22:48). Deze bewogen aanspraak op zijn hart moest zijn geweten doen ontwaken en zijn koppig hart doen treffen. Maar het scheen, dat eergevoel, trouw en zelfs alle menselijk gevoel hem begeven had. Hij stond daar, kordaat, uitdagend, niet in het minst geneigd terug te treden. Hij had zich overgegeven aan de verleiding van Satan om een boos werk te doen en hij had geen wilskracht om te weerstaan. Jezus weerde de verraderlijke kus niet af. Hierin geeft Hij ons een voorbeeld van verdraagzaamheid, liefde en medelijden zonder weerga.

Al was de moorddadige bende ook ontsteld en bevreesd door wat zij hadden gezien en ervaren, toch komt hun zelfverzekerdheid weer terug bij het zien van Judas, die het durft de persoon van Jezus aan te vatten, Die zij zo juist verheerlijkt zagen! Met geweld slaan zij de handen aan Jezus en zij staan op het punt deze dierbare handen, die altijd bezig waren met weldoen, te binden.

Toen de discipelen zagen hoe die hardvochtige lieden machteloos ter aarde vielen, dachten zij, dat hun Meester zeker niet zou dulden, dat men Hem gevangen zou nemen. Dezelfde macht, die deze bende huurlingen neersloeg, zou in staat zijn deze neder te houden en dan had Jezus ongehinderd weg kunnen gaan. Maar zij worden teleurgesteld en geërgerd als zij touwen te voorschijn zien komen om Hem te binden Die zij liefhebben. Petrus, die daardoor zeer driftig wordt, slaat snel met zijn zwaard een oor af van de dienstknecht van de hogepries­ter.
Toen Jezus zag wat Petrus gedaan had, maakte Hij Zijn handen, die werden vastgehouden door de Romeinse soldaten, vrij en zei: “Laat hem tot hier toe geworden.” (Matth.22:5). Hij raakte het oor aan van de gewonde en dit was onmiddellijk geheeld. Zo geeft Hij dus zelfs aan Zijn vijanden, die Zijn leven willen nemen, een onmiskenbaar bewijs van Zijn goddelij­ke macht. Jezus zei tot Petrus: “Steek het zwaard in de schede, want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.” “Meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden zal. (Matt. 26:52­-54). “De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?” (Joh.18.11). En Jezus zei tot de hogepriesters en de hoofdmannen des tempels, die tot Hem gekomen waren: “Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar? Terwijl Ik dagelijks met u was in de tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken. Maar dit alles is geschied opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden.” (Matth.26:56).

Toen de discipelen zagen, dat Jezus Zichzelf niet verloste van Zijn vijanden, maar toeliet, dat zij Hem gevangen namen, verlieten zij Hem en vluchten, hun Meester alleen latend. Jezus had voorzien dat zij Hem in de steek zouden laten. In de opperzaal, had Hij hun dit verteld voordat het gebeurde: “Ziet, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult ver­strooid worden, een iegelijk naar het zijne en gij Mij alleen zult laten; nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij.” (Joh.16:32).
De Heiland der wereld werd opgejaagd; naar de rechtzaal van een aards gerechtshof gevoerd, om te worden bespot en dan ter dood te worden veroordeeld door zondige mensen. Daar werd de Zoon van God verwond om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden. (Jes.53:5) Hij droeg belediging, be­spotting en grove schande, zodat “Zijn gelaat, meer dan van iemand anders, verdorven was en Zijn gedaante meer dan van andere mensenkinderen.” (Jes.52:14).

Wie kan de liefde die hier is betoond omvatten? Het engelen­heer aanschouwde in verwondering en met smart Hem, Die met de hemelse majesteit bekleed was geweest en Die de kroon der heerlijkheid had gedragen en Die nu de doornenkroon werd opgezet, als een bloedend slachtoffer van de razernij van een woedend gepeupel, dat werd aangevuurd tot waanzin door de wraaklust van de Satan. Aanschouw de geduldige Man der smarten! Op Zijn hoofd is de doornenkroon. Zijn bloed vloeit uit iedere ader, die gekwetst wordt! En dit alles als gevolg van de zonde! Niets kon Christus ertoe aangezet hebben om Zijn eer en majesteit in de hemel te verlaten, ware het niet Zijn eeuwige verlossende liefde, die voor ons altijd een verborgenheid zal blijven. Hij kwam naar een zondige wereld om daar verontachtzaamd, veracht en verworpen te worden door diegenen die Hij kwam redden, en tenslotte te lijden aan het kruishout.
Verwondert u, o hemelen, verbaast u, o aarde! Zie de verdruk­ker en de Verdrukte! Een uitgebreide menigte dringt op de Heiland der wereld in spottende woorden. Beschimpingen mengen zich onder de grove vloeken.

Zijn nederige geboorte en Zijn eenvoudig leven worden bespro­ken door wreedaards zonder gevoel. De hogepriester en de ouderlingen bespotten zijn aanspraak Gods Zoon te zijn en grove lachlust en beledigende spot gaan van mond tot mond. Satan heerste volkomen over de geest van zijn knechten. Om zijn invloed des te meer doeltreffend te maken, zette hij allereerst de overpriesters en de ouderlingen aan tot een fanatieke godsdienstijver. Zij werden door eenzelfde duivelse geest bewogen, die ook de laagste en hardvochtigste wreedaards weet aan te vuren.

Er heerst een corrupte overeenstemming van gevoelens bij hen allen, te beginnen met de huichelachtige priesters en ouder­lingen tot aan de meest verdorvenen toe. Christus, de dierbare Zoon van God, werd voor het gerecht gebracht en het kruis werd op Zijn schouders gelegd. Bij iedere stap vloeide bloed uit Zijn wonden. Omstuwd door een onafzienbare schare haatdragende vijanden en ongevoelige toeschouwers, wordt Hij weggeleid om gekruisigd te worden. “Als deze geëist werd, toen werd Hij verdrukt, doch Hij deed Zijn mond niet open. Als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.” (Jes.53:7).