10 De Sabbat in de tijd van Christus

Het werk van de Heiland - Zijn hoedanigheden als rechter over sabbatsviering - Situatie van die inzetting bij zijn komst - De Heiland in Nazareth - In Kapernaüm - Zijn rede in het korenveld - Het geval van de man met de verdorde hand - De Heiland temidden van zijn verwanten - Het geval van de verlamde - De blindgeborene - De vrouw, door Satan gebonden - De waterzuchtige - Het doel van onze Heer met zijn leer en wonderen met betrekking tot de sabbat - Oneerlijkheid van veel tegenstanders van de sabbat - Onderzoek van Matt.24:20 - De sabbat niet afgeschaft aan het kruis - Het vierde gebod na de kruisiging - De sabbat niet veranderd na de opstanding - Onderzoek van Joh.20:26 en Hand.2:1,2. - Verlossing biedt geen aanleiding voor de verandering van de sabbat - Onderzoek van Ps.118:22-24 - De sabbat niet afgeschaft of veranderd aan het einde van de zeventig weken.



In de volheid des tijds zond God zijn Zoon als Zaligmaker van de wereld. Hij die zijn werk van oneindige weldadigheid verrichtte, was zowel de Zoon van God als de Zoon des mensen. Hij was bij de Vader voordat de wereld bestond, en God heeft alle dingen door Hem geschapen. (1) Gezien het feit, dat de sabbat werd ingesteld aan het einde van dat grote werk als een gedenkteken om dat altijd in herinnering te houden, kon Gods Zoon, door Wie alle dingen geschapen zijn, niet anders zijn dan een volmaakt rechter wat betreft de ware bedoeling en de juiste viering ervan. Toen de negenenzestig weken van Daniëls profetie vervuld waren, begon de Verlosser te prediken: “De tijd is vervuld.” (2) Het werk van de Heiland kwam in een tijd, waarin de sabbat des Heren door de leer van de Joodse geleerden volkomen was ontdaan van zijn genadige bedoeling. Zoals wij in het vorige hoofdstuk al hebben gezien, was de sabbat voor de mensen niet langer een bron van verlustiging en blijdschap, maar een oorzaak van lijden en druk. Deze dag was beladen met overleveringen van de wetgeleerden, tot de barmhartige en weldadige bedoeling ervan volkomen bedolven was onder het vuil van menselijke bedenksels. Omdat het voor Satan na de babylonische ballingschap onmogelijk was geworden om zelfs door bloedige edicten de sabbat teniet te doen en deze openlijk te ontheiligen, zoals het volk voordien had gedaan, bracht hij hun geleerden ertoe deze dag zo te verdraaien, dat de ware aard ervan volkomen veranderd zou worden en de viering God volstrekt niet zou behagen. We zullen zien dat de Heiland geen enkele kans voorbij liet gaan om hun onjuiste mening over de sabbat te verbeteren; dat Hij opzettelijk de sabbat koos als de dag waarop Hij veel van zijn weldadige werken verrichtte. We zullen zien dat een aanzienlijk deel van zijn leer gedurende zijn hele dienstbetoon was gewijd aan het bepalen van wat geoorloofd was te doen op de sabbat, - een opmerkelijk feit om te worden verklaard door hen, die menen dat Hij de afschaffing daarvan voor ogen had. Bij het begin van het werk van onze Heer lezen wij:

“En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek. En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen.” (3)



Dit was de gewoonte van de Heiland met betrekking tot de sabbat. Duidelijk is dat Hij hiermee zijn eerbied wilde tonen voor die dag; want het was onnodig zulks te doen om mensen achter zich te krijgen, gezien het feit dat de grote scharen zich steeds rondom Hem verdrongen. Omdat zijn getuigenis werd verworpen, verliet onze Heer Nazareth om naar Kapernaüm te gaan. De gewijde geschiedschrijver zegt over dit bezoek:

“Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok. En Hij daalde af naar Kapernaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. En zij stonden versteld over zijn leer, want Zijn woord was met gezag. En in de sy­nagoge was iemand met een boze, onreine geest en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazareth? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel wie Gij zijt: de Heilige Gods. En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar van hem uit. En de boze Geest wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen. En er kwam verbazing over allen en zij spraken erover tot elkaar en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit. En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek. Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen Zijn hulp voor haar in. En Hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond zij op en diende Hem.” (4)



Volgens het verslag zijn dit de eerste wonderen die de Heiland op de sabbat heeft verricht. Maar de nauwgezetheid van het joodse denken met betrekking tot de sabbat blijkt uit het feit, dat zij wachtten tot zonsondergang, dit is tot na de sabbat, (5) voordat zij de zieken brachten om te worden genezen, zoals het volgend bericht laat zien:

“Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele bezetenen. En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. En Hij genas allen en boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.” (6)

De volgende keer dat de sabbat wordt genoemd is bijzonder belangrijk:

“Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de korenvelden en Zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. Maar toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw discipelen doen, wat men op sabbat niet mag doen. En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren mochten eten, doch alleen de priesters? Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier. Indien gij geweten had wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld. Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat.” (7) Dezelfde tekst in Markus voegt een belangrijke uitspraak toe aan de woorden van Mattheüs:

“En Hij zeide tot hen: de sabbat is gemaakt om de mens, en de mens niet om de sabbat. Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat.” (8)



Met de volgende punten moet rekening worden gehouden bij het onderzoeken van deze tekst:

1. De zaak waarom het ging had niets te maken met het wandelen door de korenvelden op sabbat, want de Farizeeën waren zelf in dat gezelschap. Daarom kunnen wij de gevolgtrekking maken dat de Heiland en zij die bij Hem waren, naar de synagoge gingen, of daar vandaan kwamen.

2. De vraag die de Farizeeën opwierpen, was: Of de discipelen, die hun honger stilden met het koren, waar zij doorheen liepen, niet de sabbat overtraden.

3. Hij, aan wie de vraag werd gesteld, was in de hoogste mate bevoegd om deze te beantwoorden; want Hij was bij de Vader, toen de sabbat werd gemaakt. (9)

4. De Heiland deed liever een beroep op bijbelse precedenten om het antwoord op deze vraag te geven dan zijn eigen onafhankelijk oordeel te geven.

5. Het eerste geval wat de Heiland aanhaalde was bijzonder gepast. David, die om zijn leven vluchtte, kwam op sabbat in het huis van God, (10) en at de toonbroden om zijn honger te stillen. De discipelen aten alleen maar van het koren, waaraan zij voorbij gingen op sabbat, om hun honger te stillen. Als David er goed aan deed, hoewel hij, toen hij het nodig had, datgene at wat alleen de priesters mochten eten, hoe weinig schuld trof dan de discipelen, die niet eens een gebod van de ceremoniële wet hadden overtreden!

6. Het volgende voorbeeld van onze Heer is bedoeld om te laten zien welk werk op de sabbat geen schending van de heiligheid ervan is; en daarom wordt verwezen naar het geval van de priesters. De God die in het vierde gebod had gezegd: “Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen”, had geboden dat de priesters op sabbat bepaalde offeranden in zijn tempel zouden brengen. (11) Hier­in school geen tegenstrijdigheid, want het werk dat de priesters op sabbat deden, was eenvoudig nodig voor het handhaven van de door God aangewezen eredienst in zijn tempel, en was niet hetgeen door het gebod UW WERK werd genoemd. Dit soort werk was daarom volgens de Heiland, die hierover oordeelde, geen schending van de sabbat en was dat ook nooit geweest.

7. Het is heel waarschijnlijk dat de Heiland, die deze verwijzing naar de priesters deed, niet alleen de offeranden die zij op sabbat brachten, voor ogen had, maar ook het feit, dat zij elke sabbat vers toonbrood moesten klaarmaken, terwijl het oude brood van de tafel voor de Here werd weggenomen om door hen te worden gegeten. (12) Dit gezichtspunt zou het geval van de priesters verbinden met dat van David, en beide gevallen zouden met wondere duidelijkheid te maken hebben met de daad der discipelen. Het argument van onze Heer zou dan betekenis krijgen door zijn toevoeging: “Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier.” Als het toonbrood elke sabbat klaargemaakt moest worden om te worden gebruikt door hen die dienst deden in de tempel, terwijl zij, die dit deden, geen zonde deden, hoe vrij van schuld moesten dan de discipelen zijn, die bij het volgen van Hem, die groter is dan de tempel, hoewel Hij geen plaats had om Zijn hoofd neer te leggen, gegeten hadden van het koren in het veld op de sabbat, alleen om hun honger te stillen.

8. Vervolgens geeft onze Heer een beginsel, dat de grootste aandacht verdient, als Hij eraan toevoegt: “Indien gij geweten had wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld.” De Allerhoogste had geboden dat bepaalde arbeid op sabbat gedaan moest worden, opdat aan Hem offeranden gebracht konden worden. Maar Christus bevestigt, op gezag van de Schriften, (13) dat er voor God iets is dat veel aanvaardbaarder is dan offeranden, en wel daden van barmhartigheid. Als God hen, die op sabbat offeranden brachten, voor onschuldig hield, hoeveel te minder zou Hij hen veroordelen die barmhartigheid en hulp betoonden aan hun, die op die dag beproefd en lijdend waren.

9. De Heiland laat het hier niet bij, maar voegt er aan toe: “De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat. Daarom is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat.” Als de sabbat gemaakt was, waren bepaalde daden nodig om daarvoor een reden te geven. Welke daden waren dat? 1) God rustte op de zevende dag en maakte deze zo tot een rustdag of sabbat des Heren; 2) Hij zegende de dag waardoor het Zijn heilige dag werd; 3) Hij heiligde hem, of zonderde hem af voor een heilige bestemming, terwijl Hij de viering ervan tot deel van de plicht der mensen jegens God maakte. Er moet een tijd zijn geweest waarin deze daden verricht werden, en in dit opzicht is er werkelijk geen plaats voor verschil van mening. Ze vonden niet plaats bij de Sinaï of in de woestijn Sin, maar in het paradijs. En dit wordt op treffende wijze bevestigd door de woorden die de Heiland hier gebruikte: “De sabbat is gemaakt om DE MENS, en niet DE MENS om de sabbat”; (14) waarmee de mens Adam, die uit stof der aarde werd gemaakt, onder onze aandacht wordt gebracht, en wordt bevestigd dat de sabbat voor hem was gemaakt, een afdoend getuigenis dat de sabbat zijn oorsprong vindt in het paradijs. Dit feit wordt zeer terecht geïllustreerd door een uitspraak van de apostel Paulus: “De man is immers niet geschapen om de vrouw maar de vrouw om de man.” (15) Men zal niet loochenen dat deze woorden rechtstreeks betrekking hebben op de schepping van Adam en Eva. Als wij dus teruggaan naar het begin, ontdekken we dat Adam gemaakt is uit het stof der aarde, dat Eva uit zijn zijde genomen is, en dat van de zevende dag de sabbat is gemaakt. (16)



Op deze wijze voert de Heiland, om het antwoord van de vraag, opgeworpen door de Farizeeën, te voltooien, de sabbat terug naar het begin, evenals Hij dat doet met de instelling van het huwelijk als dezelfde groep mensen Hem vraagt uitspraak te doen over de rechtsgeldigheid van echtscheiding. (17) Zijn zorgvuldige uitspraak over het doel van de sabbat en het huwelijk, die beide terugleiden naar het begin, waarbij het in het eerste geval hun verdraaiing van de sabbat, en in het andere geval die van het huwelijk raakt, is het krachtigste getuigenis ten gunste van beide inzettingen. Het argument in het geval van het huwelijk luidt aldus: In het begin schiep God een man en een vrouw, met de bedoeling dat die TWEE één vlees zouden zijn. De huwelijksband was dus bedoeld om gewoon twee personen te verenigen, en deze eenheid moest geheiligd en onverbreekbaar zijn. Dit was zijn houding ten opzichte van de kwestie van echtscheiding. Met betrekking tot de sabbat redeneerde Hij als volgt: God maakte de sabbat voor de mens, die Hij uit het stof der aarde had gemaakt. Omdat de sabbat werd gemaakt voor een zondeloos mensdom, kan deze alleen maar een genadige en weldoende inzetting zijn. Hij, die de sabbat voor de mens had gemaakt vóór de zondeval, besefte wat de mens nodig had en wist hoe Hij in die behoefte kon voorzien. De sabbat werd hem gegeven om daarop te rusten, adem te scheppen en zich te verblijden, - kenmerken die ook na de zondeval bleven bestaan, (18) maar die de Joden vrijwel volledig uit het oog hadden verloren. (19) Onze Heer legt hier heel zijn hart bloot wat betreft de sabbat. Met zorg stelt Hij vast welke werken geen schending van de sabbat betekenen. Hij doet dit door Oud Testamentische voorbeelden te gebruiken, opdat het duidelijk zou zijn dat Hij geen verandering in deze inzetting aanbrengt. Hij schuift hun gestrenge en drukkende overleveringen aangaande de sabbat terzijde, door deze dag terug te leiden naar zijn genadige oorsprong in het paradijs. Nadat Hij op deze wijze de sabbat heeft ontdaan van zijn farizeïsche gestrengheid, plaatst Hij hem opnieuw op de basis van het paradijs, bekrachtigd met alle gezag en heiligheid van die wet, die Hij niet kwam ontbinden, maar die Hij verheerlijkte en groot maakte. (20)

10. Nadat Hij de sabbat had ontdaan van alle farizeïsche toevoegingen, besloot onze Heer met deze opmerkelijke uitspraak: “De Zoon des mensen is daarom Heer ook over de sabbat.” 1) Het was geen kleinering, maar een eer voor de sabbat, dat Gods enige Zoon zich Heer van de sabbat noemde. 2) Het deed ook geen afbreuk aan het karakter van de Verlosser om Heer van de sabbat te zijn; naast alle eer, verbonden aan het feit dat Hij de Messias is, is Hij OOK Heer van de sabbat. Hieruit blijkt zelfs dat het een grote eer is om een dergelijke titel te dragen. 3) Deze titel houdt in dat de Messias de BESCHERMER, en niet de VERNIETIGER van de sabbat is, en dat Hij daarom de rechtmatige Persoon was om te bepalen wat de juiste aard van de sabbatsviering dient te zijn. Met deze gedenkwaardige woorden eindigt het eerste gesprek van onze Heer betreffende de sabbat.



Van deze tijd af sloegen de Farizeeën de Heiland gade om een beschuldiging tegen Hem te kunnen vinden voor het schenden van de sabbat. Het volgende voorbeeld zal de boosaardigheid van hun hart, hun absolute verdraaiing van de sabbat, de dringende behoefte aan een gezaghebbende correctie van hun valse leer dienaangaande en de niet te beantwoorden verdediging van de Heiland laten zien:

“En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. En zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te genezen, om Hem te kunnen aanklagen. Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die een schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken? Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wel te doen. Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En Hij strekte haar uit en zij werd weder gezond gelijk de andere. En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen.” (21)

Wat was de oorzaak van deze woede van de Farizeeën? Van de kant van de Heiland was het een woord; van de kant van de man, de daad van het uitstrekken van zijn hand. Verbood de wet van de sabbat één van deze dingen? Dat zal niemand kunnen beweren. Maar de Heiland had in het openbaar die overlevering van de Farizeeën overtreden, waardoor verboden werd wat dan ook te doen dat de genezing van de zieken op sabbat kon bevorderen. Hoe noodzakelijk was het dat zo’n slechte overlevering werd weggedaan, om de sabbat te bewaren voor de mens! Maar de Farizeeën werden zo woedend, dat zij de sy­nagoge verlieten en beraadslaagden hoe zij Jezus konden doden. Toch handelde Hij slechts in het belang van de sabbat door die overlevering terzijde te schuiven, waardoor zij de sabbat hadden verdraaid. Hierna keerde de Here terug naar zijn eigen land, en we lezen over Hem:

“En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een wijsheid, die dezen gegeven is? En zulke krachten als door Zijn handen geschieden?” (22)

Omstreeks deze tijd vinden wij de Heiland in Jeruzalem, waar het volgende wonder op de sabbat werd verricht:

“En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. Dezen zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander voor mij af. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. En terstond werd de man gezond en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs?... De man ging heen en zeide tot de Joden dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijk stelde.” (23)



Onze Heer wordt hier beschuldigd van twee misdaden: Ten eerste had Hij de sabbat geschonden; en ten tweede had Hij zich aan God gelijk gesteld. De eerste beschuldiging berustte op deze bijzonderheden:

1) Door Zijn woord had Hij de zieke genezen. Maar hierdoor werd geen wet van God geschonden; alleen de overlevering, die verbood dat iets gedaan mocht worden om ziekten op sabbat te genezen, werd teniet gedaan.

2) Hij had de man gezegd zijn matras te dragen. Maar dit was slechts een kleine last, net als een mantel of een mat, en was bedoeld om te laten zien dat hij werkelijk genezen was, waardoor de Here van de sabbat, die hem had genezen, werd geëerd. Trouwens, het was geen last die de Schrift verbood op sabbat te dragen. (24)

3) Jezus rechtvaardigde Zijn daad door Zijn werk van genezing te vergelijken met het werk, dat zijn Vader tot DUSVER, dit is van het begin af, had gedaan. Van de tijd af dat de sabbat in het paradijs werd geheiligd, had de Vader door zijn voorzienigheid steeds aan het mensdom alle barmhartige daden bewezen, waardoor het bewaard is gebleven. Dit had Hij zelfs op de sabbat gedaan. Dit werk van de Vader was van precies dezelfde aard als het werk dat Jezus had gedaan. Hiermee werd niet aangetoond dat de Vader tot DUSVER lichtvaardig over de sabbat had gedacht, want Hij had op plechtige wijze de viering ervan geboden in de wet en de profeten; (25) en gezien onze Here uitdrukkelijk hun gezag had erkend, (26) was er geen reden om Hem te beschuldigen van overtreding van de sabbat, waar Hij alleen maar het voorbeeld van de Vader van het begin af had nagevolgd. Het antwoord van de Heiland op deze beide beschuldigingen zal alle problemen wegnemen:

“Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo.” (27)

Twee dingen liggen in dit antwoord opgesloten:

1. Dat Hij het volmaakte voorbeeld van de Vader volgde, die altijd al zijn werken aan Hem had geopenbaard, en gezien Hij alleen datgene deed wat de Vader welgevallig was, hield Hij zich niet bezig met het wegdoen van de sabbat.

2. Dat Hij door Zijn zachtmoedig antwoord: “De Zoon kan niets doen van zichzelf, tenzij Hij het de Vader ziet doen”, de ongegrondheid van hun beschuldiging van zelfverheffing toonde, zodat zij geen kans hadden Hem daarop te antwoorden.

Enkele maanden later werd hetzelfde geval van genezing weer ter sprake gebracht:

“Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb?” (28)



Dit schriftgedeelte bevat het tweede antwoord van onze Here met betrekking tot de genezing van de verlamde op de sabbat. In Zijn eerste antwoord grondde Hij zijn verdediging op het feit dat hetgeen Hij gedaan had precies hetzelfde was als de Vader tot dusver had gedaan, dat is van het begin der wereld, wat inhoudt, dat de sabbat vanaf datzelfde tijdstip had bestaan, anders zou het voorbeeld van de Vader gedurende die tijd niet op zijn plaats zijn geweest. In dit tweede antwoord ligt een soortgelijk punt opgesloten met betrekking tot de sabbat. Dit keer berust zijn verdediging op het feit dat zijn daad om te genezen de sabbat evenmin schond als de besnijdenis, die op de sabbat plaatsvond. Maar als de besnijdenis, die in de tijd van Abraham werd ingesteld, ouder was dan de sabbat, zoals dat beslist het geval zou zijn wanneer de sabbat werd ingesteld in de woestijn Sin, zou deze toespeling ongepast zijn; want dan zou de besnijdenis voorrang genieten als de oudste instelling. Men zou terecht kunnen zeggen dat de latere instelling geen schending betekende van de oudere, maar men zou niet kunnen zeggen dat een oudere instelling een van jongere datum geweld zou aandoen. Wat hier wordt gezegd, houdt dus in dat de sabbat ouder was dan de besnijdenis; met andere woorden, ouder dan de dagen van Abraham. Deze beide antwoorden van de Heiland zijn zeer zeker in overeenstemming met het eensluidend getuigenis van de gewijde schrijvers, dat de sabbat ontstond met het heiligen van de rustdag des Heren in het paradijs. Wat had de Heiland gedaan om de haat van het joodse volk jegens Hem te rechtvaardigen? - Op sabbat had Hij door een enkel woord, een man genezen, die achtendertig jaar hulpeloos was geweest. Was deze daad niet in strikte overeenstemming met de inzetting van de sabbat? Onze Heer heeft deze vraag bevestigend beantwoord door zwaarwegende en niet te weerleggen argumenten, (29) en niet alleen in dit geval, maar ook in andere die we reeds genoemd hebben en die nog besproken zullen worden. Als Hij de man had achtergelaten in zijn ellende, alleen omdat het sabbat was, terwijl één enkel woord hem zou hebben genezen, zou Hij de sabbat hebben onteerd en de Maker ervan gesmaad hebben. Wij zullen zien dat de Heer van de sabbat nog meer doet om deze dag te bevrijden uit handen van hen, die de bedoeling ervan zo volkomen hadden verdraaid, - een werk, dat nodeloos zou zijn geweest als Hij toch van plan was om de sabbat aan het kruis te nagelen. Het volgende voorval is dat van de blindgeborene. Toen Jezus hem zag, zei Hij:

“Wij moeten werken de werken desgene, Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht waarin niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld. Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en Hij legde hem het slijk op de ogen, en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam, hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden. Hij ging dan heen, wies zich en kwam ziende terug... Nu was het sabbat op de dag, dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende.” (30)



Hier lezen we het verslag van nog één van de barmhartige daden van onze Here op de sabbat. Hij zag iemand die van zijn geboorte af blind was geweest; met ontferming over hem bewogen, maakte Hij slijk en streek dat op zijn ogen, waarna Hij hem naar het badwater zond om zich te wassen. Toen hij zich gewassen had, zag hij. Deze daad was de sabbat en de Heer van de sabbat waardig. Alleen de tegenstanders van de sabbat in deze tijd zien, evenals de vijanden van de Here toen, in dit gebeuren een schending van de sabbat. Hierna lezen we als volgt:

“Hij was bezig te leren in één der synagogen op sabbat. En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaar een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende dat Jezus op sabbat genas, antwoordde en zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dan om u te laten genezen en niet op de sabbatdag. Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem geschiedden.” (31)



Dit keer werd een dochter van Abraham, dat wil zeggen, een gelovige vrouw, (32) die door satan achttien jaar gebonden was, van die band bevrijd op de sabbatdag. Jezus bracht het rumoer van zijn vijanden tot zwijgen door zich te beroepen op hun eigen handelwijze waarbij ze de os op sabbat los maakten en hem naar het water leidden. Met dit antwoord maakte onze Here al zijn tegenstanders beschaamd, en heel het volk verheugde zich over de heerlijke dingen, die door Hem werden gedaan. De laatste van deze heerlijke daden, waardoor Jezus de sabbat eerde, luidt als volgt:

“En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van één der hoofden van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen. En zie, er stond een waterzuchtig mens voor Hem. En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand en genas hem, en liet hem gaan. En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken ook op de sabbatdag? En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen.” (33)



Duidelijk is, dat de Farizeeën en wetgeleerden geen antwoord durfden geven op de vraag: Is het geoorloofd op sabbat te genezen? Als zij “ja” zeiden, veroordeelden zij hun eigen overlevering; zeiden ze “nee”, dan waren ze niet in staat hun antwoord met eerlijke argumenten te ondersteunen; daarom zwegen ze. En toen Jezus de man had genezen, stelde Hij een tweede vraag, die hen evenzeer in het nauw dreef: Als een os van één van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond op de sabbat uittrekken? Weer bleven zij het antwoord schuldig. Het schijnt dat de redenering van onze Heer met betrekking tot de sabbat, als Hij van tijd tot tijd met de Farizeeën sprak, hen had overtuigd dat zij ten opzichte van hun overleveringen beter konden zwijgen dan spreken. De Heiland had in zijn openbaar onderricht gezegd dat oordeel, barmhartigheid en trouw het zwaarste deel van de wet uitmaakten; (34) en zijn aanhoudende en krachtige pogingen ten gunste van de sabbat moesten deze in het juiste licht plaatsen als een barmhartige inzetting, en deze bevrijden van farizeïsche overleveringen, die de oorspronkelijke bedoeling van die dag hadden verdraaid. Zij die tegen de sabbat zijn, maken zich in twee bijzonderheden schuldig aan oneerlijkheid:

1. Zij doen het voorkomen alsof deze onbuigzame Farizeeën in werkelijkheid deel uitmaakten van de inzetting van de sabbat, en hierdoor richten zij de gedachten van de mensen tegen de sabbat;

2. Na dit gedaan te hebben, doen zij het voorkomen alsof de pogingen van de Heiland om deze overleveringen terzijde te stellen een pogen was om de sabbat zelf teniet te doen.



Wij zijn nu gekomen op de gedenkwaardige rede van Christus op de Olijfberg, kort voor zijn kruisiging, waarin Hij voor het laatst de sabbat noemt:

“Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen. Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mee te nemen, en wie in het veld is, kere niet terug om zijn kleed mee te nemen. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal.” (35) Met deze woorden openbaart onze Here de vreselijke rampen over het joodse volk, en de verwoesting van hun stad en tempel, zoals de profeet Daniël had voorzegd; (36) en zijn oplettende zorg als de Heer van zijn volk brengt Hem ertoe te wijzen op de middelen om te ontkomen.

1. Hij geeft hun een teken waaraan zij zullen kunnen weten wanneer deze verschrikkelijke ondergang aanstaande zal zijn. Dat was, als “de gruwel der verwoesting” zou staan “op de heilige plaats” of, zoals Lucas dat zegt: “Jeruzalem door legerkampen omsingeld” zou zijn. (37) De vervulling van dit teken wordt vermeld door de geschiedschrijver Josephus. Nadat hij vermeldt dat Cestius, de Romeinse bevelvoeder bij het begin van de strijd tussen de Joden en de Romeinen, de stad Jeruzalem had omsingeld met een leger, voegt hij er aan toe: “Als hij het beleg nog iets langer had doen duren, zou hij de stad beslist hebben ingenomen; maar ik veronderstel dat als gevolg van Gods afkeer van de stad en het heiligdom, hij werd verhinderd om op dat tijdstip een eind aan de strijd te maken. Cestius was niet zeker van het feit, of de belegerden wanhoopten over de afloop, of hoe moedig het volk daar voor hem was; en daarom riep hij zijn soldaten terug, en omdat hij wanhoopte bij de gedachte dat hij de stad niet zou kunnen innemen, zonder dat hij te schande werd gemaakt, trok hij zich terug, zonder daarvoor ook maar de minste reden te hebben.” (38)

2. Als de discipelen dit teken zouden zien, konden ze weten dat Jeruzalems verwoesting nabij was. Christus zegt: “Dat dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen.” Josephus verhaalt de vervulling van deze voorzegging:

“Nadat deze ramp Cestius was overkomen, verlieten velen van de voornaamste Joden de stad, zoals ratten een zinkend schip.” (39) Ook Eusebius spreekt over deze vervulling:

“Heel de gemeente echter te Jeruzalem, die door goddelijke openbaring, welke voor de oorlog aan vrome mensen werd gegeven, daartoe opdracht had gekregen, verliet de stad om te gaan wonen in een zekere stad over de Jordaan, Pella geheten. Nadat zij die in Christus geloofden, zich uit Jeruzalem hadden teruggetrokken, alsof de heiligen de koninklijke stad volkomen de rug hadden toegekeerd, overviel Gods oordeel het hele land Judea vanwege hun misdaden tegen Christus en zijn apostelen, waardoor de gehele generatie van deze boosdoeners van de aarde werd verdelgd.” (40)

3. Het gevaar was zo nabij als dit teken zichtbaar zou zijn, dat geen ogenblik verloren mocht gaan. Wie op het dak van zijn huis was, mocht zelfs niet in huis gaan om iets mee te nemen. Wie in het veld was, mocht niet naar huis gaan om kleren te halen. Geen moment mocht verloren gaan; zij moesten vluchten terwille van hun leven. Jammerlijk was het lot van hen, die niet konden vluchten.

4. Met het oog op het feit, dat de discipelen moesten vluchten als het beloofde teken zichtbaar werd, gaf de Here hun de raad om voor twee dingen te bidden: nl. dat zij niet in de winter zouden behoeven te vluchten, en ook niet op een sabbatdag. Als zij gedwongen zouden zijn om midden in de winter naar de bergen te vluchten, zonder tijd te hebben zelfs hun kleren mee te nemen, bewijst hun jammerlijke situatie in dat geval voldoende het belang van het eerste van deze gebeden, en de tedere zorg van Jezus als de Heer van zijn volk. De tweede bede geeft van eenzelfde zorg van de Heer van de sabbat blijk.

5. Maar er wordt gezegd dat deze laatste bede alleen betrekking heeft op het feit dat de Joden in die tijd strikt de sabbat zouden vieren, en dat bijgevolg de stadspoorten op die dag gesloten zouden zijn, en zij, die zouden trachten te vluchten, met de dood gestraft zouden worden. Daarom zou deze bede geen bewijs leveren voor de achting die Christus had voor de sabbat. Een verzekering die zo herhaaldelijk en vol vertrouwen wordt geuit, lijkt beslist op waarheid te berusten; toch zal een kort overzicht aantonen dat dit niet het geval is.



1) De woorden van de Heiland: “Laten die in Judea zijn, vluchten naar de bergen”, hebben betrekking op het hele land Judea, en niet alleen op Jeruzalem. De sluiting van de stadspoorten zou daarom slechts de vlucht van een deel der discipelen hinderen.

2) Josephus vermeldt het opmerkelijke feit dat Cestius bij zijn opmars naar Jeruzalem, als vervulling van het teken van de Heiland, bij het bereiken van Lydda, niet ver van Jeruzalem, “de stad door de mannen verlaten vond; want de gehele schare was naar Jeruzalem opgetrokken om het Loofhuttenfeest te vieren”. (41) De wet van Mozes vereiste de aanwezigheid van alle mannen in Israël op dit feest in Jeruzalem; (42) zo hadden de discipelen door Gods voorzienigheid geen joodse vijanden in het land, die hun vlucht konden verhinderen.

3) Het joodse volk, dat aldus in Jeruzalem bijeen was, schond op duidelijke wijze de sabbat, enkele dagen voor de vlucht der discipelen, - een opmerkelijk commentaar op hun veronderstelde nauwgezetheid bij hun sabbatvieren in die tijd. (43) Josephus zegt over de tocht van Cestius naar Jeruzalem:

“Hij sloeg zijn legerplaatsen op bij een zekere plaats, genaamd Gabao, vijftig stadiën van Jeruzalem. Maar wat betreft de Joden, toen zij zagen dat de oorlog hun stad naderde, verlieten zij het feest, en namen de wapenen op. Terwijl zij moed putten uit hun menigte, begonnen zij plotseling en op wanordelijke wijze te vechten met veel tumult, zonder rekening te houden met de rust van de zevende dag, hoewel juist de sabbat de dag was waarvoor zij de meeste achting hadden; maar de woede die hen de godsdienstige waarneming (van de sabbat) deed vergeten, maakte hen ook hard voor hun vijanden in de strijd; zij overvielen de Romeinen met zoveel geweld, dat zij hun gelederen verbraken en dwars door hun midden trokken, terwijl zij een grote slachting veroorzaakten.” (44) enz.

Het blijkt dus dat aan de vooravond van de vlucht der discipelen de woede der Joden jegens hun vijanden maakte dat zij volkomen de sabbat negeerden!

4) Maar nadat Cestius de stad met zijn leger had omringd, en op deze wijze het teken van de Heiland aangaf, trok hij zich plotseling terug, zoals Josephus zegt “zonder de geringste aanleiding”. Dit was het tijdstip waarop de discipelen moesten vluchten, en let eens op hoe Gods voorzienigheid de weg baande voor hen die in Jeruzalem waren:

“Maar toen de rovers zijn onverwacht terugtrekken ontdekten, vatten zij weer moed en achtervolgden de achterhoede van zijn leger, waarbij zij een aanzienlijk aantal ruiters en soldaten doodden; Cestius bracht de hele nacht door in de legerplaats te Scopus, en toen hij de volgende dag verder trok, nodigde hij daardoor de vijand uit hem te volgen; zij overvielen nog steeds de achterhoede en vernietigden deze.” (45)



Deze uitval van de opgewonden menigte die de Romeinen achtervolgde kwam precies op het moment waarop de discipelen bevel gekregen hadden om te vluchten, en maakte dat zij in staat waren om te vluchten. Als Cestius zich op sabbat had teruggetrokken, zouden de Joden hem ongetwijfeld op die dag hebben achtervolgd, zoals zij dat onder minder opwindende omstandigheden enkele dagen eerder hadden gedaan, door verschillende kilometers af te leggen om hem op de sabbat aan te vallen. Daaruit blijkt dat de discipelen, hetzij in of buiten de stad, geen gevaar liepen om door hun vijanden te worden aangevallen, zelfs al hadden zij op de sabbat moeten vluchten.

6) Er bestaat daarom maar één gezichtspunt met betrekking tot de betekenis van deze woorden van onze Heer, en wel dat Hij aldus sprak, gedreven door een heilige eerbied voor de sabbatdag. Hij had, in zijn tedere zorg voor zijn volk een gebod gegeven dat hen zou verplichten de sabbat te schenden, als het tijdstip voor hun vlucht op die dag was gekomen; want het gebod om te vluchten was absoluut op het moment dat het beloofde teken zichtbaar zou zijn, en de afstand naar Pella, waar zij een toevluchtsoord vonden, was zeker honderd kilometer. Deze bede, die de Heiland achterliet bij zijn discipelen, zou maken dat zij aan de sabbat dachten, telkens als ze tot God zouden komen. Daarom was het onmogelijk dat de apostolische gemeente de dag van geheiligde rust zou vergeten. Een dergelijk gebed om in de toekomst niet te worden gedwongen de sabbat te schenden, was een zeker middel om gedurende de komende veertig jaar, tot de verwoesting van Jeruzalem, deze dag te heiligen, en is door die jonge gemeente nooit vergeten, zoals wij later zullen zien. (46)



De Heiland, die tijdens heel zijn dienstbetoon zijn uiterste best had gedaan om te laten zien dat de sabbat een barmhartige inzetting was, en die de overleveringen, waardoor de ware bedoeling was verdraaid, opzij had geschoven, beval in deze laatste rede de sabbat op de tederste wijze aan zijn volk aan, terwijl Hij in dezelfde smeekbede hun eigen veiligheid met de heiligheid van de rustdag des Heren verenigde. (47) Enkele dagen na deze rede werd de Here van de sabbat aan het kruis genageld als het grote Offer voor de zonden der mensen. (48) Op deze wijze werd de Messias in het midden van de zeventigste week afgesneden; en door Zijn dood maakte Hij een eind aan het slachtoffer en het spijsoffer. (49) Paulus beschrijft de afschaffing van dit zinnebeeldig stelsel bij de kruisiging van de Here Jezus in de volgende bewoording:

“Door het bewijsstuk uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis te nagelen... Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen die slechts een schaduw zijn van wat komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.” (50)

Er wordt gezegd dat het voorwerp van deze daad het bewijsstuk is, dat in de inzettingen bestond. De wijze van afschaffing ervan wordt als volgt gesteld:

1. Uitgewist; 2. aan het kruis genageld; 3. weggedaan.

De aard ervan blijkt uit de woorden “tegen ons” en “ons bedreigde”. Hierin waren vervat spijzen, dranken, heilige dagen (grieks: eortee, een feestdag), nieuwe maan en sabbatten. (51) Er wordt gezegd dat het geheel een schaduw is van wat komen moest; het lichaam dat deze schaduw wierp, is dat van Christus. De wet die door de stem van God werd verkondigd, en door zijn eigen vinger op stenen tafelen werd geschreven, en die onder het verzoendeksel werd geplaatst, verschilde heel veel van dat stelsel van vleselijke inzettingen, dat door Mozes in een boek werd geschreven en naast de ark werd gelegd. (52) Het zou absurd zijn om over de STENEN TAFELEN te spreken als GENAGELD aan het kruis; of te spreken over UITWISSEN wat IN STEEN WAS GEGRIFT. Het zou lasterlijk zijn om het te doen voorkomen alsof de Zoon van God zijn bloed vergoot om uit te wissen wat de vinger van zijn Vader had geschreven. Het zou betekenen dat alle onveranderlijke beginselen van moraal door elkaar zouden worden gegooid, dat de tien geboden strijdig zouden zijn met de zedelijke natuur van de mens. Dit zou Christus maken tot de dienaar van de zonde; het zou Hem voorstellen als iemand die stierf om daardoor de zedenwet volkomen teniet te doen.



Iemand die het doet voorkomen alsof de tien geboden deel zouden uitmaken van de dingen, die volgens Paulus zijn afgeschaft, heeft zeker de waarheid niet aan zijn kant. Evenmin is er een verontschuldiging voor hen, die met deze uitspraak van Paulus de tien geboden willen vernietigen; want hij laat tenslotte zien dat alles; wat zo was afgeschaft, een schaduw was van wat komen moest, - een ongerijmdheid als dit zou worden toegepast op de zedenwet. De feesten, nieuwe maansdagen en sabbatten van de ceremoniële wet, die volgens Paulus waren afgeschaft als gevolg van de afschaffing van die wet, zijn al uitvoerig besproken. (53) De volgende feiten bewijzen dat de sabbat des Heren daar geen deel van uitmaakt:

1. De sabbat des Heren is gemaakt voor er zonde in de wereld kwam. Dit is daarom geen van de dingen, die verlossing van zonde voorafschaduwen. (54)

2. Omdat de sabbat gemaakt is voor DE MENS voor de zondeval, is het niet één van die dingen, die TEGEN hem zijn. (55)

3. Toen de ceremoniële sabbatten werden ingesteld, werden ze duidelijk onderscheiden van de sabbat des Heren. (56)

4. De sabbat des Heren heeft zijn ontstaan niet te danken aan het handschrift van inzettingen, maar is te vinden in het hart van die wet, welke Jezus niet kwam ontbinden. De afschaffing van de ceremoniële wet kon daarom niet de sabbat van het vierde gebod afschaffen. (57)

5. Het streven van onze Heer om gedurende heel zijn dienstwerk de sabbat te bevrijden van de slavernij van de joodse geleerden, en deze in haar juiste licht te plaatsen als een barmhartige inzetting, is volkomen in tegenspraak met de gedachte dat Hij deze aan het kruis nagelde als één van de dingen die tegen de mens en tegen Hem zouden zijn.

6. Het verzoek van onze Heer wat betreft de vlucht van de discipelen uit Judea erkent de heiligheid van de sabbat, vele jaren na de kruisiging van de Heiland.

7. De blijvende duur van de sabbat op de nieuwe aarde is niet gemakkelijk te verenigen met de gedachte, dat de sabbat was uitgewist en aan het kruis van onze Heer werd genageld als één van de dingen die tegen de mens zouden zijn. (58)

8. Het gezag van het vierde gebod wordt duidelijk erkend na de kruisiging van de Heiland. (59)

9. Tenslotte omvat de koninklijke wet, die niet is afgeschaft, de tien geboden en bijgevolg wordt daarin de sabbat des Heren omvat en bekrachtigd. (60)

Toen de Heiland aan het kruis stierf, verviel daarmee de hele schaduwdienst, die heenwees naar dat gebeuren, dat het begin vormde van de werkelijke dienst. Toen de Heiland gestorven was, ging Jozef van Arimatea naar Pilatus om van hem het lichaam van Jezus te vragen, en met behulp van Nicodemus begroef hij Hem in zijn eigen nieuwe graf. (61) “En het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan. En de vrouwen die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe Zijn lichaam gelegd werd; en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de sabbat rustten zij naar het gebod, maar op de eerste dag der week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereed gemaakt hadden, naar het graf.” (62)

Deze tekst verdient bijzondere aandacht:

1. Omdat het een nadrukkelijke erkenning is van het vierde gebod, na de kruisiging van Jezus;

2. Omdat hier het meest opmerkelijke geval van sabbatsviering in de hele Bijbel staat, - de Heer van de sabbat was dood, en er werden voorbereidingen getroffen om Hem te balsemen; maar toen de sabbat naderde, werd dit uitgesteld, en zij rustten, volgens de gewijde geschiedschrijver, naar het gebod;

3. Hieruit blijkt dat de sabbat naar het gebod, de dag is, die vooraf gaat aan de eerste dag van de week, aldus is de zevende dag van het gebod dezelfde als de zevende dag van de Nieuw Testamentische week;

4. Hier is een rechtstreeks getuigenis hetgeen bewijst dat de kennis aangaande de ware zevende dag tot de kruisiging bewaard was gebleven; want zij vierden de dag, die in het gebod is bevolen, en dat was de dag waarop de Allerhoogste van het scheppingswerk had gerust. In de loop van de dag, die op deze sabbat volgde, dus op de eerste dag van de week, werd de zekerheid verkregen dat Jezus was opgestaan uit de dood. Blijkbaar vond deze gebeurtenis plaats op die dag, hoewel het niet met zoveel woorden wordt vermeld. Velen veronderstellen dat op dit tijdstip de sabbat is veranderd van de zevende dag naar de eerste dag van de week, en dat de heiligheid van de zevende dag toen werd overgebracht naar de eerste dag van de week, die van toen af de christelijke sabbat was, bekrachtigd met alle gezag van het vierde gebod. Om de waarheid van deze stelling te beoordelen, moeten wij zorgvuldig elke tekst in de vier evangeliën, waar de eerste dag wordt genoemd nagaan. Mattheüs zegt: “Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien.”



Marcus zegt: “En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen om Hem te gaan zalven. En zeer vroeg op de eerste dag der week gingen zij naar het graf, toen de zon opging... Toen Hij des morgens vroeg op de eerste dag der week opgestaan was, verscheen Hij eerst aan Maria van Magdala.” Lucas gebruikt de volgende bewoording:

“En toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de sabbat rustten zij naar het gebod. Maar op de eerste dag der week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereed gemaakt hadden, naar het graf.”

Johannes getuigt het volgende:

“En op de eerste dag der week ging Maria van Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf, en zij zag de steen van het graf weggenomen... Toen het dan avond was op die eerste dag der week, en ter plaatse waar de discipelen zich bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u!” (63)

In deze teksten moet de grondslag voor de “christelijke sabbat” te vinden zijn, als er inderdaad een dergelijke instelling bestaat; want er zijn geen andere berichten over de eerste dag die betrekking hebben op de tijd, waarin deze verondersteld wordt te zijn geheiligd. Men beweert dat deze teksten bewijzen dat de eerste dag, bij de opstanding van Jezus, de heiligheid van de zevende dag heeft overgenomen, door van een gewone dag te worden verheven tot een heilige dag, terwijl de sabbat des Heren werd verlaagd naar één van de “zes werkdagen”. (64)

Toch moeten de volgende feiten werkelijk als heel buitengewoon worden beschouwd als de veronderstelde verandering van de sabbat hier heeft plaatsgevonden:

1. Deze teksten maken geen melding van deze verandering van de sabbat.

2. Ze zouden duidelijk onderscheid moeten maken tussen de sabbat van het vierde gebod en de eerste dag der week.

3. Ze geven geen geheiligde naam aan die dag, vooral wordt de benaming “christelijke sabbat” weggelaten.

4. Ze vermelden niet het feit, dat Christus op die dag heeft gerust, wat noodzakelijk zou zijn om van die dag “zijn sabbat” te maken. (65)

5. Ze maken geen melding van het feit, dat God zijn zegen ontnam aan de zevende dag, om deze zegen op de eerste dag te leggen; ze spreken zelfs helemaal niet over het zegenen en heiligen van die dag.

6. Ze laten na ook maar iets te noemen wat Christus voor die eerste dag heeft gedaan; ze geven ons zelfs niet te kennen dat Jezus de eerste dag ook maar heeft genoemd!

7. Ze geven geen gebod als steun voor het vieren van de eerste dag, en geven evenmin een aanwijzing om te bepalen hoe de eerste dag der week bekrachtigd kan worden door het gezag van het vierde gebod. Als echter zou worden opgemaakt uit de woorden van Johannes dat de discipelen bij deze gelegenheid tezamen waren om de dag der opstanding te eren, en dat Jezus deze daad goedkeurde door bij hen te komen en op deze wijze de verandering van de sabbat tot stand bracht, is het voldoende om de woorden van Marcus aan te halen, die hij gebruikt bij het verhalen van het onderhoud:

“Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hen hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij opgewekt was.” (66) Dit getuigenis van Marcus laat zien dat de conclusies, die vaak uit de woorden van Johannes worden getrokken, absoluut ongegrond zijn. De discipelen waren bijeen om het avondeten te gebruiken. Jezus kwam in hun midden en bestrafte hen om hun ongeloof wat betreft zijn opstanding.

De Schrift zegt dat bij God alle dingen mogelijk zijn; maar deze uitspraak wordt beperkt door de verklaring dat God niet kan liegen. (67) Heeft de verandering van de sabbat betrekking op die dingen, die bij God mogelijk zijn, of wordt dit uitgesloten geacht door die belangrijke beperking, DAT GOD NIET KAN LIEGEN? De Wetgever is de God van waarheid, en zijn wet is waarheid. (68) Het is de vraag of die wet nog steeds de waarheid zou blijven, als de wet zou worden veranderd in iets anders; of de God van waarheid dezelfde God zou blijven nadat Hij de wet aldus zou hebben veranderd. Het vierde gebod, waarvan men beweert dat dit veranderd is, luidt:

“Gedenk de sabbatdag, dat gij dien heiligt... De zevende dag is de sabbat van de Here uw God... Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbat en heiligde dien.”

Als wij nu “de eerste dag” invullen in plaats van de “zevende dag” zullen wij de zaak eens toetsen:

“Gedenk de sabbatdag dat gij dien heiligt... De eerste dag is de sabbat van de Here uw God... Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde geschapen, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de eerste dag; daarom zegende de Here de sabbat en heiligde dien.” Dit verandert de waarheid Gods in een leugen; (69) want het is onjuist dat God op de eerste dag der week heeft gerust, en deze dag heeft gezegend en geheiligd. Evenmin is het mogelijk om de rustdag van de Schepper te veranderen van de dag, waarop Hij heeft gerust in één van de zes dagen waarop Hij niet heeft gerust. (70) Het veranderen van een deel van het gebod, terwijl de rest hetzelfde blijft, is daarom geen oplossing, omdat de waarheid die overblijft, voldoende is om de leugen, die is ingevoegd, aan het licht te brengen. Er is een meer radicale verandering nodig, zoals - “Gedenk de christelijke sabbat, dat gij dien heiligt. De eerste dag is de sabbat van de Here Jezus Christus. Want op die dag is Hij opgestaan uit het graf; daarom heeft Hij de eerste dag der week gezegend en dien geheiligd.”



Na een dergelijke verandering blijft er niets over van de oorspronkelijke sabbatsinstelling. Niet alleen wordt de rustdag des Heren buiten beschouwing gelaten, maar zelfs de redenen waarop het vierde gebod berust, worden noodzakelijkerwijs weggelaten. Maar bestaat er een dergelijke weergave van het vierde gebod? In elk geval niet in de Bijbel. Is het waar dat soortgelijke benamingen aan de eerste dag worden gegeven? Nergens in de Heilige Schrift. Heeft de Wetgever die dag gezegend en geheiligd? Beslist niet. Hij heeft zelfs de naam ervan niet genoemd. Een dergelijke verandering van het vierde gebod door de God van waarheid is onmogelijk; want niet alleen wordt bevestigd wat onjuist is en geloochend wat waar is, maar ook de waarheid Gods wordt veranderd in een leugen. Hier wordt eenvoudig een mededinger van de sabbat des Heren naar voren geschoven, en omdat deze dag van zichzelf geen heiligheid of gezag bezit, streeft ze ernaar die van de bijbelse sabbat over te nemen. Dit is de GRONDSLAG van de sabbat van de eerste dag. De teksten die gebruikt worden om de inzetting op deze grondslag te bouwen, zullen in de juiste volgorde en plaats worden genoemd. Verschillende van deze teksten hebben betrekking op dit hoofdstuk: “En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Thomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u!” (71) Er wordt niet beweerd dat onze Heer bij deze gelegenheid de eerste dag heeft geheiligd; want dit zou reeds zijn gebeurd bij de opstanding zelf, op het gezag van de reeds genoemde teksten. Maar omdat de heiligheid van de eerste dag wordt gezien als de grondslag, levert deze tekst de eerste steen voor het superbouwwerk - de eerste pijler in de tempel van de eerste dag. De bewijsvoering, uit deze tekst gehaald, kan aldus geformuleerd worden: Jezus koos deze dag om zich daarop aan zijn discipelen te openbaren, en toonde hierdoor duidelijk zijn achting voor die dag. Maar een belangrijk gebrek in deze bewijsvoering is, dat zijn volgende verschijning aan hen plaatsvond terwijl zij aan het vissen waren; (72) en zijn laatste en belangrijkste manifestatie was op donderdag, toen Hij opvoer naar de hemel. (73)



Het feit dat de Heiland samenkwam met zijn discipelen was daarom in zichzelf onvoldoende om aan te tonen dat die dag heilig zou zijn; als dat wel het geval zou zijn, zou het de heiligheid van verschillende werkdagen aantonen. Maar een nog ernstiger tekort in dit argument vinden we in het feit, dat deze verschijning van Jezus aan zijn discipelen klaarblijkelijk niet heeft plaatsgevonden op de eerste dag der week. Het was “acht dagen” na de vorige ontmoeting tussen Jezus en de discipelen; dat moet, geteld vanaf het einde van de opstandingsdag, hebben gereikt tot de tweede dag van de week. (74) “Na acht dagen” van deze ontmoeting zou, indien hier slechts één week bedoeld zou zijn, ons noodzakelijkerwijs brengen tot op de tweede dag van de week. Maar de Geest der inspiratie gebruikt een andere benaming als slechts één week wordt bedoeld. De Heilige Geest gebruikt de uitdrukking “na zeven dagen”, als er precies een week wordt bedoeld. (75) “Na acht dagen” houdt logischerwijze de negende of de tiende dag in; (76) Maar zelfs al werd toegestaan dat de “achtste dag” bedoeld werd, dan levert dit nog geen bewijs dat de Heiland verscheen op de eerste dag der week. Als we alles samenvatten, krijgen we het volgende: De eerste ontmoeting tussen Jezus en zijn discipelen vond plaats aan de avond op het einde van de eerste dag der week en viel hoofdzakelijk zo niet geheel op de tweede dag der week; (77) de tweede vergadering kon niet vroeger hebben plaatsgevonden dan op de tweede of derde dag van de week en het schijnt dat die dag was gekozen enkel omdat Thomas aanwezig was; de derde ontmoeting gebeurde tijdens het vissen, en de vierde viel op een donderdag, de dag waarop Hij opvoer naar de hemel. Het argument voor de heiligheid van de eerste dag, ontleend aan deze tekst, past uitstekend bij het fundament van die heiligheid die reeds is nagegaan; en de instelling van de sabbat van de eerste dag is op zijn best gesproken niet meer dan een luchtkasteel, als er geen degelijker materiaal voor de grondslag ervan wordt gebruikt. De volgende tekst die als bewijs voor de heiligheid van de eerste dag wordt aangehaald luidt als volgt:

“En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren.” (78) Er wordt verondersteld dat deze tekst een belangrijke zuil vormt in de eerste-dag tempel, en wel op de volgende wijze: De discipelen waren bij deze gelegenheid samen om de sabbat van de eerste dag te vieren, en de Heilige Geest werd toen uitgestort ter ere van die dag. Tegen deze gevolgtrekking bestaan echter belangrijke tegenwerpingen;

1. Er bestaat geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een geheiligde eerste dag op dit moment;

2. Er is geen enkele verwijzing naar het feit dat de discipelen bij deze gelegenheid samen waren om die dag te vieren;

3. Evenmin is er het bewijs dat de Heilige Geest toen werd uitgestort ter ere van de eerste dag der week;

4. De discipelen waren sedert de hemelvaart van Jezus tot de dag, waarop de Heilige Geest werd uitgestort, gedurig in gebed en smeking bijeen, zodat hun vergadering op deze dag helemaal niet verschilde van die in de afgelopen tien dagen; (79)

5. Als de gewijde schrijver de bedoeling had te tonen dat een bepaalde dag van de week geëerd werd door wat er gebeurde, dan zou hij zonder twijfel dat feit hebben vermeld, en de dag hebben genoemd;

6. Lucas had helemaal niet de bedoeling die dag te noemen, zodat dit punt zelfs nu nog omstreden is, en sommige vooraanstaande schrijvers over de eerste dag, (80) beweren dat de Pinksterdag dit jaar werd gevierd op de ZEVENDE dag;

7. De bedoeling van de Heilige Geest was om de werkelijkheid van het Pinksterfeest aan te duiden, en daarbij speelde het geen rol op welke dag van de week dit gebeurde. Daarom maken zij, die deze gang van zaken omdraaien, door van de dag van de week, die de Heilige Geest niet eens noemt, maar die volgens hen de eerste dag was, de belangrijkste zaak te maken, terwijl ze zwijgen over het feit, dat de Heilige Geest juist wel zo nadrukkelijk vermeldt, namelijk dat dit gebeuren plaatsvond op de dag van het Pinksterfeest. De gevolgtrekking waarnaar deze feiten wijzen is onvermijdelijk, en wel dat de zuil, die deze tekst zou moeten vormen in de tempel van de eerste dag, net als het fundament van dat bouwwerk, alleen maar een vrucht van de verbeelding blijkt, en gelijk staat met de zuil welke verschaft wordt door het bericht van de tweede verschijning van onze Heer aan zijn discipelen. Een derde zuil in dit gebouw van de eerste dag is de volgende: Verlossing is belangrijker dan schepping; daarom moet de opstandingsdag van Christus gevierd worden in plaats van de dag waarop de Schepper heeft gerust. Maar deze mening wordt weerlegd door de fatale opmerking dat de Bijbel hierover niets zegt. (81) Wie kan dan weten of dat dan wel waar is? Voorzag de Schepper, toen Hij onze wereld schiep, niet de zondeval van de mens? En koesterde Hij bij het voorzien van de zondeval<%-2> niet de bedoeling om hem te verlossen? Volgt hieruit niet, dat het verlossingsplan reeds in het plan der schepping lag opgesloten? Wie zou dan kunnen beweren dat verlossing belangrijker is dan schepping?

Maar laten we, omdat de Schrift hierover geen uitsluitsel geeft, maar eens aannemen dat verlossing belangrijker is. Wie is bevoegd om te beslissen dat er een dag zou moeten worden afgezonderd om deze verlossing te gedenken? De Bijbel zegt hierover niets. Maar stel, dat er een dag zou worden afgezonderd voor dit doel, welke dag zou dan de voorkeur genieten? Er wordt gezegd: De dag waarop de verlossing voltooid werd. Het is echter onjuist dat de verlossing al voltooid is; de opstanding der gelovigen en de verlossing van onze aarde van de vloek liggen in dat werk opgesloten. (82) Maar aangenomen, dat de verlossing herdacht zou moeten worden eer deze voltooid is, door ter ere daarvan een dag af te zonderen, welke dag zou dat dan moeten zijn? Hierover zwijgt de Bijbel. Als de meest gedenkwaardige dag uit de geschiedenis van de verlossing gekozen zou moeten worden, zou ongetwijfeld de dag van de kruisiging, toen de prijs voor de verlossing van de mensen werd betaald, de voorkeur verdienen. Welke dag is gedenkwaardiger: de dag waarop de oneindige Wetgever zijn enige geliefde Zoon overgaf om een smadelijke dood te sterven voor een ras van opstandelingen, dat Zijn Wet had gebroken, of de dag waarop Hij die geliefde Zoon tot leven riep? Hoe belangrijk die laatste dag ook mag zijn, toch is dat gebeuren de meest natuurlijke zaak van de wereld; de kruisiging van Gods Zoon voor de zondige mens kan terecht het meest verwonderlijke gebeuren in de annalen der eeuwigheid worden genoemd. De dag van de kruisiging is daarom zonder meer de meest gedenkwaardige dag. En het is een onweerlegbaar feit dat verlossing eerder een voortvloeisel is van de kruisiging dan van de opstanding. Aldus staat geschreven:

“En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed.” “Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt.” “Gij zijt geslacht en hebt hen voor God gekocht met uw bloed.” (83)

Als er daarom een dag gevierd zou moeten worden als herdenking aan de verlossing, zou zonder twijfel de dag van de kruisiging de voorkeur genieten. Maar het heeft geen zin verder te gaan op dit punt. Het gaat er niet om of de dag van de kruisiging dan wel de opstandingsdag de voorkeur geniet. De Heilige Geest heeft geen enkel woord ten gunste van één van deze dagen gesproken, maar heeft er voor gezorgd dat de GEBEURTENIS in beide gevallen zijn eigen gepast gedenkteken kreeg. Wilt u de kruisiging van de Verlosser herdenken? U hoeft dan niet de sabbat te veranderen naar de dag van de kruisiging. Het zou een aanmatigende zonde zijn om dit te doen. Hier volgt de door God aangewezen gedachtenis aan de kruisiging:

“De Here Jezus nam in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en zeide: Dit is Mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij dien drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt.” (84)

Dus vond de Heilige Geest de dood van de Verlosser, en niet de dag van zijn dood de moeite van het gedenken waard. Wilt u ook de opstanding van de Heer gedenken? Daarvoor hoeft u de sabbat in de Bijbel niet te veranderen. De grote Wetgever heeft voor een dergelijke daad nooit toestemming gegeven. Maar er is een gepast gedenkteken aan die gebeurtenis ingesteld. “Of weet gij niet dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding.” (85)



Het door God erkende gedenkteken van de opstanding van de Here Jezus is de begrafenis in het watergraf, zoals onze Heer in de graftombe werd begraven, en het opstaan uit het water om in nieuwheid des levens te wandelen, zoals onze Heer uit de dood is opgewekt door de majesteit van de Vader. En let wel, niet de opstandingsdag, maar de opstanding zelf was het herdenken waard. De gebeurtenissen die ten grondslag liggen aan de verlossing zijn de dood, begrafenis en opstanding van de Verlosser. Elk hiervan heeft zijn gepast gedenkteken, terwijl de dagen, waarop ze respectievelijk hebben plaatsgevonden, niet van belang zijn. De dood van de Verlosser, en niet de dag van zijn dood was het herdenken waard; daarom werd het Laatste Avondmaal voor dat doel ingesteld. De opstanding van de Heiland, en niet de opstandingsdag was het herdenken waard; daarom werd het begraven in de doop ingesteld als gedenkteken daaraan. De verandering van dit gedenkteken in het besprenkelen heeft zulk een aannemelijk voorwendsel geleverd voor het vieren van de eerste dag als gedenkteken van de opstanding.

Om het verlossingswerk te vieren door te rusten van het werk op de eerste dag der week na zes dagen van arbeid, zou het waar moeten zijn dat onze Heer het werk van de verlossing der mensen volbracht zou hebben in de zes dagen, die aan zijn opstanding vooraf gingen, en dat Hij op die dag rustte van het werk, die dag zegende en afzonderde voor dat doel. Niets van dat alles is echter waar. Heel het leven van onze Heer was aan dit werk gewijd. Inderdaad heeft Hij er tijdelijk van gerust, en wel op de sabbat, die volgde op zijn kruisiging, maar Hij hervatte het werk op de morgen van de eerste dag der week; dit werk heeft Hij sindsdien niet meer neergelegd en zal dat ook niet meer doen eer het volkomen volbracht is door de opstanding van de heiligen en de verlossing van hen, die Hij heeft gekocht. De verlossing levert dus geen voorwendsel voor een verandering van de sabbat, gezien de gedenktekenen daarvoor ruim voldoende zijn, zonder het gedenkteken van de grote Schepper weg te doen. En zo blijkt de derde zuil in de tempel van de heiligheid van de eerste dag net als de andere gedeelten van het bouwwerk, die reeds onderzocht werden, alleen maar te bestaan in de verbeelding. Een vierde zuil in deze tempel is ontleend aan een oude profetie, waarin naar men beweert de christelijke sabbat werd voorzegd:

“De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, het is wonderlijk in onze ogen.

Dit is de dag die de Here gemaakt heeft; laten wij juichen en ons daarover verheugen.” (86)

Deze tekst wordt beschouwd als één van de krachtigste argumenten ter ondersteuning van de christelijke sabbat; toch is het nodig om juist die punten, die men met deze tekst meent te kunnen bewijzen, eens van dichtbij te bezien:

1. De Heiland werd door zijn opstanding de hoeksteen;

2. Zijn opstandingsdag werd tot de christelijke sabbat gemaakt om dat gebeuren te herdenken;

3. Deze dag, aldus ingesteld, moet gevierd worden door zich van werk te onthouden en de goddelijke eredienst bij te wonen. Op deze buitengewone aanmatigingen kan terecht geantwoord worden dat er geen enkel bewijs is dat Jezus de uiterste hoeksteen werd op de opstandingsdag. De schrift kenmerkt niet de dag waarop deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Het feit dat Hij de hoeksteen werd, betekent dat Hij de uiterste hoeksteen werd van die geestelijke tempel, die is samengesteld uit zijn volk; anders gezegd, het verwijst naar het feit dat Hij het hoofd werd van dat levend lichaam, d.w.z. van de heiligen des Allerhoogsten. Het schijnt dat Hij deze positie pas bekleedde na zijn hemelvaart, waar Hij de uiterste hoeksteen in het hemels Sion werd, uitverkoren en kostbaar. (87) Er is daarom geen enkel bewijs dat er ook maar de geringste verwijzing naar de eerste dag der week in deze tekst schuilt. Evenmin is er ook maar het minste bewijs dat deze of een andere dag als de christelijke sabbat werd afgezonderd ter herinnering aan de opstanding van Christus. Zodoende blijkt het een zeer eigenaardige gevolgtrekking te zijn in deze tekst de sabbatsviering van de eerste dag der week bevolen te zien! Dit schriftgedeelte heeft duidelijk betrekking op het feit, dat de Heiland het Hoofd werd van de Nieuw Testamentische gemeente; bijgevolg heeft het betrekking op het begin van de evangeliebedeling. De dag waarop Gods volk zich verblijdt over deze relatie met de Verlosser kan daarom niet teruggebracht worden tot één bepaalde dag van de week; want hun wordt bevolen zich “TE ALLEN TIJDE te verblijden”. (88) Deze tekst heeft dus betrekking op de gehele periode van de evangeliebedeling. Onze Here gebruikt het woord DAG op gelijke wijze als Hij zegt:

“Uw vader Abraham heeft zich er op verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd.” (89)

Te beweren dat de christelijke sabbat berust op basis van deze tekst, die een dergelijke instelling zou hebben voorzegd, zorgt voor een vierde zuil in de tempel van de eerste dag die al even onbetrouwbaar is als de andere, die reeds getoetst werden.

De zeventigste week van Daniëls profetie reikt tot drie en een half jaar na de dood van de Verlosser, tot het begin van het grote werk voor de heidenen. Deze periode van zeven jaar, die wij juist hebben besproken, is de periode, die het rijkst is aan gebeurtenissen in de geschiedenis van de sabbat. Het omvat de hele geschiedenis van de Here van de sabbat, zoals Deze met die inzetting is verbonden: zijn wonderen en zijn leer, waarvan men beweert dat die het gezag ervan hebben verzwakt; zijn dood, waardoor Hij volgens velen de sabbat heeft afgeschaft; en zijn opstanding, waardoor Hij volgens nog veel meer mensen beweert dat Hij de eerste dag der week tot sabbat heeft gemaakt. Wij hebben echter ruimschootse bewijzen, dat elk van deze veronderstellingen onjuist is, en dat het begin van het grote werk voor de heidenen getuigt, dat de sabbat van het vierde gebod niet verzwakt, afgeschaft of veranderd werd.

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) Gal.4:4,5; Joh.1:1-10; 17:5,24; Hebr.1.

(2) Dan.9:25; Mark.1:14,15.

(3) Luc.4:14-16.

(4) Luc.4:30-39; Mark.1:21-31; Matt.8:5-15.

(5) Zie hierover conclusie van hoofdst. 8.

(6) Mark.1:32-34; Luc.4:40.

(7) Matt.12:1-8; Marc.2:23-28; Luc.6:1-5.

(8) Mark.2:27,28.

(9) Verg. Joh.1:1-3 en Gen.1:1,26; 2:1-3.

(10) Zie hfdst. 8.

(11) Num.28:9,10.

(12) Lev.24:5-9; 1 Kron.9:32.

(13) Hos.6:6.

(14) In het grieks staat: Kai elegen autois. To sabbaton dia ton andropon egeneto ex o andropos dia to sabbaton.

(15) 1 Kor.11:9.

(16) Gen.2:1-3,7,21-23.

(17) Matt.19:3-9.

(18) Ex.16:23; 23:12; Jes.58:13,14.

(19) Zie concl. hfdst. 9.

(20) Matt.5:17-19; Jes.42:21.

(21) Matt.12:9-14; Mark.3:1-6; Luc.6:6-11.

(22) Mark.6:1-6.

(23) Joh.5:1-18.

(24) Verg. Jer. 17:21-27 met Neh.13:15-20.

(25) Gen.2:1-3; Ex.20:8-11; Jes.56; 58:13-14; Ezech.20.

(26) Gal.4:4; Matt.5:17-19; 7:12; 19:17; Luc.16:17.

(27) Joh.5:19.

(28) Joh.7:21-23.

(29) Grotius zegt terecht: “Als Hij op de sabbat genas, maakte Hij duidelijk, niet alleen vanuit de wet maar ook van uit de meningen die zij hadden, dat zulke werken op sabbat niet verboden waren.” The Truth of the Christian Religion,b.5,sec.7.

(30) Joh.9:1-16.

(31) Luc.13:10-17.

(32) 1 Petr.3:6.

(33) Luk.14:1-6.

(34) Matt.23:23.

(35) Matt.24:15-21.

(36) Dan.9:26,27.

(37) Luc.21:20.

(38) Jewish Wars, b.2,ch.19.

(39) Id.b.2,ch.20.

(40) Eccl.Hist. b.3,ch.5.

(41) Jewish Wars,b.2.ch.19.

(42) Deut.16:16.

(43) Mr. Crozier merkt op in de Advent Harbinger, Dec.6,1851: “De verwijzing naar de sabbat in Matt.24:20 laat alleen zien dat de Joden die Christus verwierpen, bij de verwoesting van Jeruzalem de sabbat zouden vieren, en bijgevolg de gevaren bij de vlucht der discipelen zouden vergroten door hen wellicht zelfs met de dood te straffen omdat ze op die dag vluchtten.” En mr. Marsh, die vergat dat Christus zijn discipelen had verboden iets mee te nemen op hun vlucht, gebruikt de volgende taal: “Als de discipelen zouden trachten om op die dag te vluchten uit Jeruzalem en hun bezittingen zouden dragen, konden de Joden hun vlucht bemoeilijken en hen wellicht zelfs doden. De Joden zouden sabbat vieren omdat zij Christus en zijn evangelie verwierpen.” Advent Harbinger, 24 Jan. 1852. Deze citaten verraden de bitterheid van de schrijvers ervan. Het volgend citaat is van mr. William Miller, die zelf de eerste dag der week vierde, en vormt een duidelijke tegenstelling met deze tegenstanders van de sabbat:
“Noch op de sabbat.” Omdat deze als rustdag gehouden zou worden, en geen slaafse arbeid op die dag gedaan mocht worden; ook zou het voor hen onjuist zijn om op die dag te reizen. Christus hecht hier zijn goedkeuring aan de sabbat en laat duidelijk zien, dat wij verplicht zijn ons niet door onbelangrijke zaken er toe te laten brengen om de wet van de sabbat te overtreden. Hoevelen zijn er echter, die voorgeven in Christus te geloven, terwijl ze er geen been in zien op deze dag bezoeken af te leggen, te reizen en pret te maken! Hoe oneerlijk is de belijdenis van iemand, die aldus de zedenwet van God met verachting behandelt en de geboden van de Here Jezus smaadt! Hier kunnen wij leren dat wij verplicht zijn de sabbat te gedenken om die te heiligen.” Exposition of Matt.24,p.18.

(44) Jewish Wars,b.2,ch.19.

(45) Id.

(46) Zie hfdst. 16.

(47) President Edwards zegt: “Nog een argument ten gunste van de blijvende duur van de sabbat hebben wij in Matt.24:20: “Bidt dat uw vlucht niet in de winter valle en op een sabbat.” Christus spreekt hier over de vlucht der apostelen en andere christenen uit Jeruzalem en Judea, vlak voor hun uiteindelijke verwoesting, zoals blijkt uit het hele verband, met name vs.16: “Laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen.” Maar deze uiteindelijke verwoesting van Jeruzalem vond plaats na de beëindiging van het joodse stelsel en na de oprichting van de christelijke bedeling. Toch ligt in deze woorden van onze Heer duidelijk opgesloten, dat zelfs toen de christenen nog strikt verplicht waren om de sabbat te vieren.” Works of President Edwards,vol.4,p.621,622, New York, 1849.

(48) Matt.27; Jes.53.

(49) Dan.9:24-27.

(50) Kol.2:14-17.

(51) Zie hfdst. 7.

(52) Verg. Deut.10:4-5 met 31:24-26. Zo contrasteert Morer de zin “in de ark” die gebruikt wordt met betrekking tot de stenen tafelen, met de uitdrukking “naast de ark”, die betrekking heeft op het boek der wet, terwijl hij daarvan zegt: “naast de ark, of liever aan de buitenkant van de ark; of in een kist aan de rechterkant van de ark volgens de Targoem van ­Jonathan.” Morer’s Dialogues on the ­Lord’s Day, p.211, London, 1701.

(53) Zie hfdst. 7.

(54) Zie hfdst. 2.

(55) Mark.2:27.

(56) Lev.23:37,38.

(57) Gen.2:1-3; Ex.20; Matt.5:17,19.

(58) Jes.66:22,23. Zie ook het slot van hfdst. 27 van dit boek.

(59) Luc.23:54-56.

(60) Jac.2:8-12; Matt.5:17-19; Rom.3:19,31.

(61) Hebr. 9 en 10; Luc.23:46-53; Joh.19:38-42.

(62) Luc.23:54-56; 24:1.

(63) Matt.28:1; Mark.16:1,2,9; Luc.23:56; 24:1; Joh.20:1,19.

(64) Ez.46:1.

(65) Zie oorsprong van de sabbat in Gen.2:1-3.

(66) Mark.16:14. Dat dit onderhoud hetzelfde was als in Joh.20:19 blijkt uit een zorgvuldig onderzoek van Luc.24.

(67) Matt.19:26; Titus 1:2.

(68) Jes.65:16; Ps.119:142,151.

(69) Rom.1:25.

(70) Het is even eenvoudig om de dag van de kruisiging te veranderen naar één van de andere zes dagen waarop Christus niet is gekruisigd, als de rustdag van de Schepper te veranderen naar één dag van de zes, waarop Hij zijn scheppingswerk heeft verricht.

(71) Joh.20:26.

(72) Joh.21.

(73) Hand. 1:3. Veertig dagen na de opstanding zouden eindigen op donderdag.

(74) Toen de opstandingsdag al ver heen was, naderden de Heiland en twee van zijn discipelen het dorp Emmaüs, ruim 10 kilometer van Jeruzalem. Zij drongen er bij Hem op aan om die avond bij hen te blijven. Terwijl zij aten, ondekten zij dat het Jezus was; toen verdween Hij uit hun ogen. Zij stonden op en keerden terug naar Jeruzalem; en na hun aankomst vond de eerste ontmoeting tussen Christus en de elven plaats. Het moet daarom bijna avond zijn geweest, waarmee de dag eindigde, zo niet het begin van de tweede dag, dus na zonsondergang, toen Jezus in hun midden verscheen. Luc.24. In het laatste geval zou de uitdrukking, “diezelfde dag tegen de avond, van de eerste dag der week” een parallel zijn van de uitdrukking, “op de negende van de maand, in de avond”, wat in werkelijkheid de avond betekent waarmee de tiende dag van de maand begint. Lev.23:32.

(75) Zij die voor God moesten verschijnen van sabbat tot sabbat om in zijn tempel dienst te doen, moesten “na zeven dagen” komen. 1 Kron.9:25; 2 Kon.11:5.

(76) “Na zes dagen” in plaats van de zesde dag was ongeveer acht dagen later. Matt.17:1; Mark.9:2; Luc.9:28.

(77) Dat zonsondergang het einde van de dag kenmerkt, leest u in het eind van hfdst.8.

(78) Hand.2:1,2.

(79) Luc.24:49-53; Hand.1.

(80) Horatio Hackett, D.D., Prof of Bibl. ­Literature in Newton Theol. Institution, merkt op: “Algemeen wordt aangenomen dat dit pinksterfeest, door de uitstorting van de Heilige Geest gekenmerkt, viel op de joodse sabbat, onze zaterdag.” Comm. on the Original Text of Acts,p.50,51.

(81) In 1633 schreef William Prynne, een gevangene in de Tower in London, een boekje ter verdediging van de viering van de eerste dag, getiteld: “Dissertation on the Lord’s Day Sabbath.” Aldus erkent hij de zinloosheid van het onderhavige argument: “Geen enkel schriftgedeelte plaatst het werk der verlossing boven dat van de schepping. Beide zijn groot en heerlijk in zichzelf; daarom kan ik niet geloven dat het verlossingswerk, of de opstanding van Christus alleen uitnemender en heerlijker is dan het scheppingswerk, zonder dat ik voldoende teksten en bijbelse gronden heb om dit te bewijzen. Maar ik kan het loochenen als een aanmatigende verbeelding of een ongezonde bewering, tot het op bevredigende wijze kan worden aangetoond of wel gebiedend kan worden betuigd zonder bewijs ervoor.” Dit is het oordeel van een eerlijk voorstander van de eerste dag als een christelijke feestdag.

(82) Luc.21:28; Rom.8:23; Ef.1:13,14; 4:30.

(83) Ef.1:7; Gal.3:13; Openb.5:9.

(84) 1 Kor.11:23-26.

(85) Rom.6:3-5; Kol.2:12.

(86) Ps.118:22-24.

(87) Ef.1:20-23; 2:20,21; 1 Petr.2:4-7.

(88) 1 Tes.5:16.

(89) Joh.8:56.