Benjamin

Benjamin

Benjamin, de twaalfde zoon van Jakob, bleef bij zijn geboorte moederloos achter. Als enig verzoek van zijn moeder Rachel wordt vermeld, dat zij wilde, dat de baby Benoni genoemd zou worden, “zoon van mijn verdriet” Maar Jakob veranderde de naam in Benjamin, “de zoon van de rechterhand” (is ook: “zoon van het geluk”) (Genesis 35:16–18).

De tedere liefde van de vader voor zijn moederloze zoon blijkt uit het feit, dat hij niet bereid was om hem samen met zijn broers naar Egypte te laten gaan (Genesis 42:38). Benjamin wordt vaak als jongen afgeschilderd, toen hij naar Egypte ging. Maar in de verslagen staat te lezen, dat hij op dat moment vader was van tien zonen (Genesis 46:21). Door de patriarchale structuur van de maatschappij toen stond hij ongetwijfeld meer onder leiding van zijn vader, dan getrouwde zonen tegenwoordig zijn.

Over de persoon van Benjamin wordt weinig verteld. Maar de stam die zijn naam droeg, speelde een vooraanstaande rol in de geschiedenis van de kinderen van Israël.

Het karakter van de stam lijkt te worden omschreven in de profetische woorden van Jakob in zijn afscheidszegen: “Benjamin is een verscheurende wolf; ’s morgens verslindt hij zijn prooi, en ’s avonds deelt hij buit uit” (Genesis 49:27). Deze woorden beschrijven niet een karakter om jaloers op te zijn. Het lijkt meer op een kind, dat verwend en gekoesterd is, totdat het eigenzinnig en prikkelbaar is geworden. Dat kun je ook verwachten van de jongste zoon in een groot gezin, zonder moeder die hem in bedwang kan houden.
Diezelfde koppige geest vertoonde de stam Benjamin ook. Ze hebben gevochten, totdat ze bijna uitgeroeid waren. Dat deden ze liever dan de goddeloze mannen van Gibea uit te leveren, zodat die gestraft konden worden (Richteren 20:12–48). Ondanks het feit, dat zij tot een aantal van 600 man waren teruggebracht, waren ze in de tijd van David toch weer een grote stam geworden (I Kronieken 7:6–12).

In de tijd van de Richteren konden de Benjaminieten zevenhonderd man leveren, “linkshandig, en ieder van hen slingerde met een steen tot op een haar, zonder te missen” (Richteren 20:16).

Ongeveer driehonderdvijftig jaar later lezen we over de sterke mannen van Benjamin: ze waren “bekwaam om zowel rechterhand als linkerhand te gebruiken bij het slingeren van stenen en het schieten met pijl en boog” (I Kronieken 12:1–2). De Benjaminieten waren de enige stam die zich in boogschieten had geoefend. Hun vaardigheid in het hanteren van boog en slinger werd geroemd (I Kronieken 8:40; II Kronieken 17:17; II Samuel1:22).
Het grondgebied van Benjamin lag ten noorden van dat van Juda. De grenslijn tussen de twee stammen liep door de stad Jeruzalem.

Na de grote crisis die voortkwam uit de ongelukkige gebeurtenissen in Gibea (Richteren 19:14–39). waren er veel dingen die zouden meehelpen, om de koppige en eigenzinnige aard van de stam te veranderen.

Twintig jaar lang verbleef de heilige ark van de Heer binnen zijn grenzen, in Kirjath-Jearim, met daarbij een priester om voor de ark te zorgen (I Samuel 7:1–2).
Rama, een stad in Benjamin, was de woonplaats van de profeet Samuel. Hij had een altaar voor de Heer in deze plaats laten bouwen en bracht offers. “Samuel … ging van jaar tot jaar het land rond, langs Beth-El, Gilgal en Mizpa, en hij gaf leiding aan Israël in al die plaatsen. Daarna keerde hij terug naar Rama, want daar was zijn huis en daar gaf hij leiding aan Israël, en hij bouwde daar een altaar voor de HEERE” (I Samuel 7:15-17).
Mizpa, de plaats waar de grote vergaderingen van geheel Israël werden gehouden, lag binnen de grenzen van Benjamin (Richteren 20:1; II Koningen25:23). Hier bracht de Heer een machtige bevrijding voor Zijn doodsbange volk. “De HEERE deed op die dag een machtige donder rollen over de Filistijnen. Hij bracht hen in verwarring, zodat zij vóór Israël verslagen werden” (I Samuel 7:511).

De profetische woorden van Mozes in zijn afscheidszegen over de stammen wijzen erop, dat er een beslissende verandering zou komen in het karakter, dat door Jakob geschilderd was. “Over Benjamin zei hij: De door de HEERE beminde, hij zal onbezorgd bij Hem wonen. Hij zal hem heel de dag beschermen, en tussen Zijn schouders zal hij wonen!” (Deuteronomium 33:12).

Datzelfde karakter zonder vrees, dat Jakob vergeleek met een wolf die alles vernietigt wat hem voor de voeten komt, is door de bekerende kracht van de geest van God veranderd. De kracht die eens gebruikt werd om te vernietigen, wordt nu gebruikt om het volk en de belangen van de Heer te verdedigen. “De door de HEERE beminde, hij zal onbezorgd bij Hem wonen.”

Het is interessant te letten op de overeenkomst in karakter tussen de oude stam en de belangrijkste apostel naar de heidenen. Die vertelde van zichzelf: “Ik ben immers ook een Israëliet … van de stam Benjamin” (Romeinen 11:1).

Saulus, die later Paulus genoemd werd, wordt het eerst aan ons voorgesteld als getuige bij het stenigen van Stefanus. Hij “schepte eveneens behagen in zijn dood” (Handelingen 7:58; 8:1).

Het volgende wat we van hem horen is, dat hij tekeer gaat als een verscheurende wolf. “Saulus begon de gemeente te verwoesten:hij ging de huizen binnen, sleurde mannen en vrouwen mee en leverde hen over in de gevangenis” (Handelingen 8:3). Hij was als een woeste wolf, die bloeddorstig op zijn prooi jaagt, “die tegen de discipelen van de Heere nog steeds dreiging en moord blies” (Handelingen 9:1). Voor een door de Heer beminde was het in de buurt van zo’n karakter niet veilig. Maar diezelfde sterkte van karakter, die iemand tot een “verscheurende wolf” kan maken, en die het volk van God kan vernietigen – zal, wanneer deze zich bekeert, de eer van God en Zijn zaak behoeden en beschermen.

Vanaf het moment, dat Saulus de Benjaminiet één glimp van Jezus had gezien (Handelingen 9:3–9), verdween zijn wolfachtige natuur. De door de Heer beminden konden voortaan veilig bij hem wonen. De heiligen in Damascus waren niet meer in gevaar. Degene die het plan had gehad om hen te vernietigen, was nu hun vriend, die klaar stond om het steeds voor hen op te nemen (Handelingen 9:10–19).
God vergeet nooit een vriendelijke daad te belonen (I Samuel 2:30). Toen Saulus de “door de Heer beminden” behoedde en beschermde, beschermde de Heer hem heel de dag.

Niets kon hem schaden. De beet van de giftige slang was machteloos (Handelingen 28:1 – 6). De zee bevatte niet genoeg water om hem te kunnen verdrinken (Handelingen 27:23–25). God beschermde hem heel de dag.

De zegen, die door Mozes gegeven werd, zegt: “Hij zal hem heel de dag beschermen, en tussen Zijn schouders zal hij wonen!” (Deuteronomium 33:12). Sommige commentatoren denken, dat dit verwijst naar de tempel, die op de berg Moria gebouwd werd, binnen de grenzen van Benjamin. Maar deze woorden hadden voor Benjamin zelf een andere betekenis. Hij had herinneringen uit zijn kindertijd, dat hij tussen de sterke schouders van zijn vader gedragen werd over de ruwe, ongelijke plekken in de weg.

“De Heer zal hem heel de dag beschermen” Hij zou behoed worden voor alle schade en gevaar. Wanneer wij onmogelijke situaties op onze levensweg tegenkomen, dingen die wij in eigen kracht nooit de baas zouden kunnen worden, dan tilt onze hemelse Vader ons met Zijn machtige armen op. Hij draagt ons veilig door die situaties heen, die wij zonder Zijn hulp onmogelijk hadden kunnen overwinnen. Als een kind dat veilig tussen de schouders van zijn vader rust, zijn armen stevig om zijn nek geklemd, kunnen we dingen tot stand brengen, die boven alle menselijke mogelijkheden uitstijgen. Wat een gezegende plek om te zijn! Maar die plek is weggelegd voor iemand, bij wie de door de Heer beminden veilig kunnen wonen. De stem van kritiek en laster moet voorgoed het zwijgen worden opgelegd door iedereen, die hoopt om die plaats te mogen innemen (Jakobus 1:26)

Ehud, onder wie het land veertig jaar rust had, was een Benjaminiet (Richteren 3:15, 30). Hij was linkshandig. En juist door zijn linkerhand te gebruiken, was hij beter in staat om Eglon te doden, de koning van Moab, die Israël onderdrukte (Richteren 3:21–26).

Saul, de eerste koning van Israël, kwam uit de stam Benjamin (I Samuel 9:21). God zalfde Saul niet alleen tot koning over Israël, maar Hij zorgde er ook voor, dat “zijn hart in een ander veranderde” (I Samuel 10:9). Hij verbond zich met mannen, “van wie God het hart had aangeraakt” (I Samuel 10:26). En zolang hij nederig bleef, was de Heer met hem (I Samuel 15:17–23). Toen hij hoogmoedig werd, verwierp de Heer hem. Toen werden de wolfachtige neigingen in zijn karakter duidelijk zichtbaar. Want als een verscheurende wolf achtervolgde hij jarenlang David, “zoals men in de bergen op een patrijs jaagt” (I Samuel 26:19–20). Zijn enige verlangen was, deze “door de Heer beminde” te doden (I Samuel 18:11; 15:28).

Mordechai was het tegenovergestelde van Saul. Saul besteedde al zijn krachten aan het smeden van plannen, om “de man naar Gods hart” te vernietigen. Mordechai was “de zoon van Kis, een Benjaminiet” Hun vaders droegen dezelfde naam. Misschien waren niet alleen stamgenoten, maar nog nauwer verwant. De hele geschiedenis van Mordechai is één reeks van bevrijdingen van mensen uit moeilijkheden. Hij redde het leven van de Perzische koning (Esther 2:21 – 23). De satan maakte samen met Haman plannen, om ieder die in de ware God geloofde te vernietigen (Esther 3:8–15). Toen zocht Mordechai ernstig de Heer voor bevrijding (Esther 4:1–3). En God gebruikte de vriendelijke daad tegenover de koning als middel om aan de dood te ontsnappen (Esther 6:1–11).

Mordechai werd tot een hoge positie in het koninkrijk verheven. Hij werd door de Heer gebruikt om Zijn volk te behoeden en te beschermen (Esther 8:7–17).

De ware overwinning, die de hele eeuwigheid door standhoudt, hangt niet af van afstamming of erfelijke neigingen, maar van het nederig vertrouwen op God. “Want de ogen van de HERE gaan over de hele aarde, om krachtig bij te staan hen, van wie hart volkomen naar Hem uitgaat” (II Kronieken 16:9 NBG). God kan koningen vernederen, wanneer zij niet naar Zijn woord luisteren (II Kronieken 36:1–4; 9–10). En Hij kan aan ballingen koninklijke macht geven (Daniël 6:1–3; Esther 8:15; 10:3)
Het natuurlijke karakter van Benjamin is het karakter van het onbekeerde hart. Dat geldt voor alle tijden, overal op aarde (Jeremia:17:9). Gelukkig zij, die in de huidige tijd net als Mordechai trouw blijven aan principes; en die alles willen riskeren, om “de door de Heer beminden” te beschermen. Zulke mensen mogen aanspraak maken op de oude belofte aan Benjamin: “Hij zal hem heel de dag beschermen, en tussen Zijn schouders zal hij wonen!” (Deuteronomium 33:12).

Twaalfduizend mensen met zo’n karakter zullen de naam Benjamin dragen. En zij zullen de hele eeuwigheid door de Heer dag en nacht in Zijn tempel dienen (Openbaring 7:15).

Samenvatting

Genesis 46:21:
Benjamin had tien zonen, waaruit de stam Benjamin ontstaan is.

Numeri 26:41:
Toen zij het beloofde land binnentrokken, telde de stam Benjamin 45.600 man.

I Kronieken 8:20;
II Kronieken 17:17:
De Benjaminieten stonden bekend als goede boogschutters. Ze konden linkshandig vechten.

I Samuel 7:15-17:
Rama, de woonplaats van Samuel lag binnen de grenzen van Benjamin.

Richteren 20:1;
II Koningen25:23:
Mizpa, waar Israël grote vergaderingen hield, lag in het land Benjamin.

Bekende personen

Richteren 3:21–26:
Ehud verloste Israël, daarna had het land tachtig jaar rust.

I Samuel 9:21:
Saul was de eerste koning van Israël

Esther 2:5:
Mordechai werd in de tijd van Esther door de Heer gebruikt om Israël te bevrijden.

Romeinen 11:1:
Paulus was de voornaamste apostel voor de heidenen.