15 Deze mens ontvangt zondaars

Lucas 15:1-10

Toen de tollenaars en de zondaars zich rondom Christus schaarden, uitten de rabbi's hun misnoegen. “Deze ontvangt zondaars en eet met hen”, zeiden zij. Met deze beschuldiging insinueerden zij dat Christus graag omgang zocht met de zondaars en slechte mensen en Zich niet bewust was van hun slechtheid. De rabbi's waren teleurgesteld in Jezus. Waarom zocht iemand die aanspraak maakte op zo 'n verheven karakter niet hun gezelschap en volgde Hij niet hun wijze van onderrichten?
Waarom ging Hij zo eenvoudig rond en werkte Hij onder alle klassen? Als Hij werkelijk een profeet was, zeiden zij, zou Hij het met hen eens zijn en de tollenaars en zondaars behandelen met de onverschilligheid die zij verdienden. Het ergerde deze wachters van de maatschappij dat Hij, met wie zij steeds in bot­sing waren, hoewel zijn heilig leven hun ontzag inboezemde en ver­oordeelde, deze maatschappelijk uitgeworpenen met schijnbare sympathie tegemoet trad. Zij keurden zijn werkwijze niet goed. Zij beschouwden zichzelf als ontwikkeld, beschaafd en bovenal godsdien­stig. Het voorbeeld van Christus openbaarde echter hun zelfzucht.

Het maakte hen ook boos dat zij, die alleen maar verachting toon­den voor de rabbi's en die nooit in de synagogen werden gezien, nu om Jezus samenstroomden en met diepe aandacht naar zijn woorden luis­terden. De schriftgeleerden en de Farizeeën voelden zich alleen maar veroordeeld in die reine tegenwoordigheid. Hoe was het dan mogelijk dat tollenaars en zondaars zich tot Jezus aangetrokken gevoelden?

Zij wisten niet dat de verklaring hiervoor juist lag in de woorden die zij als een smalende aanklacht hadden geuit: “Deze mens ontvangt zondaars.” Zij die bij Jezus kwamen voelden in zijn tegenwoordigheid dat er zelfs voor hen ontkoming was uit de put van de zonde. De Fari­zeeën koesterden alleen maar smaad en veroordeling voor hen, maar Christus heette hen welkom als kinderen van God, wel is waar vervreemd van de troon van de Vader, maar niet door het vaderhart ver­geten. Juist hun ellende en zonde maakte hen des te meer de voorwer­pen van zijn medelijden. Hoe verder zij van Hem afgedwaald waren, des te ernstiger was het verlangen en des te groter het offer om hen te redden. Dit alles hadden de leraars van Israël kunnen leren uit de heilige boekrollen waarvan zij zich trots de bewakers en verklaarders noemden.
Had niet David, de man die zo diep in zonde was gevallen, geschreven: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht?” Had niet Micha Gods liefde voor de zondaar geopenbaard in de woorden: “Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goeder­tierenheid?” (Psalm 119:176; Micha 7:18)

Het verloren schaap

Dit keer bepaalde Christus zijn toehoorders niet bij de woorden van de Schrift. Hij deed een beroep op het getuigenis van hun eisen en ervaring. De uitgestrekte hoogvlakten ten oosten van de Jordaan boden overvloedige weiden voor de kudden en menig schaap was ver­dwaald in de kloven en de beboste heuvels, zodat de herder het moest zoeken en het weer onder zijn hoede moest terugbrengen. Bij de men­sen rondom Jezus bevonden zich ook herders en anderen die geld had­den gestoken in kudden vee en schapen. Allen konden het voorbeeld dat Hij gebruikte begrijpen: “Wie van u die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt?”

Deze mensen die u veracht, zie Jezus, zijn Gods eigendom. Zij zijn de zijne door schepping en verlossing en zijn waardevol in zijn ogen. Zoals de herder van zijn schapen houdt en geen rust heeft als er één mist, houdt God oneindig veel meer van elke verworpen ziel. De men­sen mogen de aanspraken van deze liefde verwerpen, zij mogen van Hem afdwalen en een andere meester kiezen, toch behoren zij God toe en Hij verlangt ernaar hen terug te winnen. Hij zegt: “Zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer Hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis.” (Ez.34:12)
In de gelijkenis gaat de herder eropuit om naar één schaap te zoeken, het kleinste getal dat genoemd kan worden. Zo zou Christus, als er slechts één mens verloren was geweest, voor die éne mens gestor­ven zijn.

Het schaap dat van de kudde is afgedwaald is het meest hulpeloze van alle schepselen. De herder moet het zoeken, want het kan de weg niet terugvinden. Zo is het ook gesteld met de mens die van God is afgedwaald. Hij is even hulpeloos als het verloren schaap en wanneer Gods liefde hem niet te hulp zou komen, zou hij nooit de weg naar God terugvinden.

De herder die tot de ontdekking komt dat hij één van zijn schapen mist, kijkt niet onbezorgd naar de kudde die in veiligheid is, terwijl hij zegt: “Ik heb nog negenennegentig schapen. Het kost mij veel te veel moeite om dat afgedwaalde schaap te zoeken. Laat het maar terugko­men, dan zal ik de deur van de schaapskooi openen en het binnenla­ten.” Nee. Nauwelijks is het schaap afgedwaald of de herder is vervuld met verdriet en zorg. Hij telt en telt zijn kudde. Als hij zeker weet dat er een schaap mist, gaat hij niet slapen. Hij laat de negenennegentig schapen in de schaapskooi en gaat op zoek naar het afgedwaalde schaap.
Hoe donkerder en stormachtiger de nacht en hoe gevaarlijker de weg, des te groter is de bezorgdheid van de herder en des te ijveriger zoekt hij. Hij doet alles om dat ene verloren schaap te vinden.

Hoe groot is zijn opluchting als hij in de verte een zwak geblaat hoort! Terwijl hij op het geluid afgaat, beklimt hij de steile rotsen en gaat met gevaar van zijn leven naar de randen van de kloof. Zo zoekt hij, terwijl het blaten dat zwakker wordt, hem zegt dat zijn schaap op het punt staat te sterven. Ten slotte wordt zijn inspanning beloond. Het verlorene is gevonden. Dan moppert hij niet, omdat het hem zoveel last heeft bezorgd. Hij jaagt het niet op met een zweep. Hij probeert het zelfs niet naar huis te drijven. Vol vreugde neemt hij het trillende dier op zijn schouders. Als het gekneusd en gewond is, neemt hij het in de armen, drukt het tegen zich aan, opdat de warmte van zijn eigen lichaam het leven zal geven. Vol dankbaarheid dat zijn zoeken niet vergeefs is geweest, draagt hij het naar de kudde terug.

God zij dank, dat Hij ons geen beeld heeft voorgehouden van een verdrietige herder die zonder het schaap terugkeert. De gelijkenis spreekt niet over falen maar over succes en blijdschap bij het terugvin­den. Hier is Gods garantie dat zelfs niet één van de afgedwaalde scha­pen van Gods kudde over het hoofd wordt gezien en dat ieder de kans krijgt gered te worden. Iedereen die zich laat vrijkopen, zal door Chris­tus worden gered uit de put van verderf en uit de kluisters van de zonde.

Wanhopige ziel, schep moed, zelfs al hebt u verkeerd gedaan. Denk niet dat God u misschien uw zonden zal vergeven en u zal toela­ten in zijn tegenwoordigheid. God heeft de eerste stap gedaan. Terwijl u nog tegen Hem in opstand leefde, is Hij uitgegaan om u te zoeken. Met het liefdevolle hart van de herder liet Hij de negenennegentig schapen achter om in de wildernis het ene verloren schaap op te zoe­ken. Hij neemt de gekneusde en gewonde mens die op het punt stond om te komen, in zijn armen van liefde en brengt hem naar de veilige kudde.

De Joden leerden dat de zondaar eerst berouw moest tonen eer Gods liefde naar hem zal uitgaan. In hun ogen was bekering een werk waardoor zij de gunst van God konden verdienen. Deze gedachte bracht de Farizeeën ertoe verbaasd en boos uit te roepen: “Deze mens ontvangt zondaars en eet met hen.”
Naar hun mening zou Hij niemand mogen toestaan Hem te naderen buiten degenen, die zich bekeerd hadden. Maar in de gelijkenis van het verloren schaap onderwijst Jezus dat de zaligheid niet het gevolg is van het feit dat wij God hebben gezocht, maar dat God ons heeft gezocht. “Er is niemand die verstan­dig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden.”(Rom. 3:11) Wij tonen geen berouw opdat God ons zal liefhebben, maar Hij openbaart ons zijn liefde opdat wij ons zullen bekeren.

Als het afgedwaalde schaap ten slotte thuis wordt gebracht, komt de blijdschap van de herder tot uiting in vreugdevol gezang. Hij roept zijn vrienden en buren en zegt tot hen: “Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was.” Zo verenigen hemel en aarde zich in blijdschap en dank wanneer iemand die afgedwaald is door de grote Herder wordt gevonden.

“Alzo zal er blijdschap zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben.” Gij Farizeeën, zei Jezus, beschouwt uzelf als gunstelingen van God. Gij meent dat gij veilig zijt door uw eigen gerechtigheid. Weet dan, dat wanneer gij geen bekering nodig hebt, mijn werk niet voor u bestemd is. Voor deze arme zielen die zich van hun armoede en zondigheid bewust zijn, ben Ik gekomen om hen te redden. Gods engelen stellen belang in deze verlorenen die gij veracht. Gij klaagt en spot als één van dezen Mij zoekt, maar weet dat de engelen zich verblijden en dat in de hemel een overwinningslied wordt gehoord.

De rabbi's hadden een gezegde dat er blijdschap is in de hemel wanneer iemand die tegen God heeft gezondigd, is vernietigd, maar Jezus onderwees dat het werk van vernietigen voor God vreemd werk is. De hemel verblijdt zich juist over het herstel van Gods beeld in de mens die Hij heeft gemaakt.

Als iemand die ver in de zonde is afgedwaald, tot God wil terugke­ren, zal hij met kritiek en wantrouwen te maken krijgen. Er zijn men­sen die twijfelen of de bekering van zo iemand oprecht is of die zullen fluisteren: “Hij is niet evenwichtig; ik geloof nooit dat hij het vol zal houden.” Deze mensen doen niet het werk van God, maar dat van Satan, die “de aanklager der broederen” wordt genoemd. Door hun kritiek hoopt de boze die persoon te ontmoedigen en hem nog verder van de hoop en van God te verwijderen. Laat de berouwvolle zondaar nadenken over de blijdschap in de hemel om de terugkeer van iemand die verloren was. Laat hij vertrouwen op Gods liefde en in geen geval moedeloos worden door de spot en achterdocht van de Farizeeën.

De rabbi's begrepen dat de gelijkenis van Christus betrekking had op de tollenaars en zondaars. Maar hij heeft nog een ruimere strek­king. Met het verloren schaap bedoelt Christus niet alleen de enkele zondaar, maar ook die ene wereld die afvallig is geworden en door de zonde is verwoest. Deze wereld is slechts een atoom in de uitgestrekte gebieden waarover God heerst. Toch is deze kleine zondige wereld — het ene verloren schaap — kostbaarder in zijn oog dan de negenenne­gentig die niet van de kudde zijn afgedwaald.
Christus, de beminde Aanvoerder van het hemelse heer, heeft zijn hoge positie verlaten en de heerlijkheid die Hij bij de Vader had terzijde gelegd om die ene verloren wereld te redden. Daartoe heeft Hij de zondeloze werelden, de negenennegentig die Hem liefhadden, verlaten en is Hij naar deze aarde gekomen om door onze overtredingen doorboord en om onze ongerechtigheden verbrijzeld te worden. (Jes. 53:5) God heeft Zichzelf gegeven in zijn Zoon om de blijdschap te ervaren dat het verloren schaap terug­gebracht zou worden.

“Ziet welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden.” En Christus zegt:
”Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld” om aan te vullen “ in het vlees wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente.” (1 Joh. 3:1; Joh.17:18; Col. 1:24)

Iedereen die door Christus is gered, wordt geroepen om in zijn naam te werken voor de verlorenen. Dit werk was in Israël verwaar­loosd. Wordt het ook nu niet verwaarloosd door mensen, die belijden dat zij volgelingen van Christus zijn?

Hoeveel afgedwaalden hebt u, lezer, opgezocht en naar de kudde teruggebracht? Beseft u, dat u wanneer u zich afwendt van hen die weinig belovend en onaantrekkelijk zijn, zielen verwaarloost waar­naar Christus zoekt? Juist terwijl u zich van hen afwendt, is het moge­lijk dat zij het meest behoefte hebben aan uw belangstelling. In elke bijeenkomst in Gods huis zijn mensen die naar rust en vrede verlangen. Het mag schijnen dat zij een zorgeloos leven leiden, maar zij zijn niet ongevoelig voor de invloed van de Heilige Geest. Velen van hen zouden voor Christus gewonnen kunnen worden.

Als het verloren schaap niet naar de kudde wordt teruggebracht, dwaalt het verder tot het omkomt. Vele mensen gaan ten onder omdat er geen hand wordt uitgestrekt om hen te redden. Deze afgedwaalden mogen hard en onverschillig lijken, maar als zij dezelfde voorrechten hadden genoten die anderen hebben gehad, zouden zij een veel grotere zieleadel, een veel groter talent voor bruikbaarheid hebben geopen­baard. Engelen hebben medelijden met deze dwalenden. Engelen wenen, terwijl menselijke ogen droog zijn en harten zich sluiten en geen medeleven tonen.

Hoe erg is dit gebrek aan diepgaand medeleven voor hen die ver­zocht zijn en die dwalen! Ware er slechts meer van de geest van Chris­tus en minder van het eigen-ik!

De Farizeeën begrepen dat deze gelijkenis van Christus gold als een verwijt jegens hen. In plaats van hun kritiek over zijn werk te aanvaarden, had Hij hun verwaarlozen van de tollenaars en de zon­daars bestraft. Hij had dit niet openlijk gedaan, opdat zij hun hart niet voor Hem zouden sluiten, maar zijn gelijkenis hield hen het werk voor dat God van hen verwachtte en dat zij hadden nagelaten te doen. Als zij echte herders waren geweest, zouden deze leiders in Israël het werk van een herder hebben gedaan. Zij zouden de barmhartigheid en de liefde van Christus hebben geopenbaard en zouden zich met Hem heb­ben verenigd in zijn werk. Hun weigering om dit te doen had aange­toond dat zij ten onrechte meenden dat zij vroom waren. Nu verwier­pen velen de berisping van Christus. Sommigen werden echter door zijn woorden overtuigd. Op hen kwam na de hemelvaart van Christus de Heilige Geest en samen met de discipelen deden zij het werk, dat in de gelijkenis van het verloren schaap wordt aangeduid.

Het verloren zilverstuk

Nadat Christus de gelijkenis van het verloren schaap had verteld, ging Hij verder en zei: “Of welke vrouw die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorg­vuldig totdat zij hem vindt?'
In het oosten bestonden de huizen van de armen gewoonlijk uit een enkel vertrek, vaak zonder ramen en deuren. De kamer werd zelden geveegd en een geldstuk, dat op de grond viel, zou al gauw door het stof en het vuil bedekt worden. Om het te zoeken moest zelfs overdag een kaars worden aangestoken en moest het huis ijverig geveegd worden.

Het huwelijksgeschenk van de vrouw bestond gewoonlijk uit geld­stukken, die zij met zorg bewaarde als haar kostbaarste bezit, dat zij op haar beurt aan haar eigen dochters doorgaf. Het verlies van één van deze geldstukken zou als een ernstige ramp beschouwd worden en het vinden ervan zou grote blijdschap brengen, waarin de buren graag zouden delen.

“Als zij hem gevonden heeft”, zei Christus, 'roept zij haar vrien­dinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden die ik verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert.”

Evenals de voorgaande gelijkenis stelt deze het verlies voor van iets dat met ijverig zoeken gevonden kan worden en dan grote vreugde veroorzaakt. Maar de beide gelijkenissen stellen verschillende groe­pen voor. Het verloren schaap weet dat het verloren is. Het heeft de herder en de kudde verlaten en kan zelfde weg niet terugvinden. Het is een beeld van hen die beseffen dat zij van God zijn gescheiden en die in het duister verkeren, die vernederd en verzocht zijn. De verloren munt stelt diegenen voor die in overtredingen en zonden verloren zijn, zon­der zich van hun toestand bewust te zijn. Zij zijn van God vervreemd, maar zij weten het niet. Zij verkeren in gevaar, maar zijn zich onbe­wust daarvan en zij maken zich geen zorgen. In deze gelijkenis leert Christus dat zelfs zij, die onverschillig staan ten opzichte van de eisen van God, voorwerp zijn van zijn liefde en medelijden. Zij moeten wor­den opgezocht, zodat zij naar God kunnen worden teruggebracht.

Het schaap dwaalde af van de kudde. Het was in de wildernis of op de bergen verdwaald. Het geldstuk werd in huis verloren. Het was heel dichtbij en kon toch slechts door ijverig zoeken worden gevonden.

Deze gelijkenis heeft een les voor elk gezin. In het gezin is vaak grote onachtzaamheid ten aanzien van de ziel van de gezinsleden. Bij hen kan iemand zijn die van God vervreemd is, maar hoe weinig aan­dacht wordt geschonken aan de mogelijkheid dat een gezinslid verlo­ren kan zijn.

Hoewel de munt onder stof en vuil ligt, is het nog een zilverstuk. De bezitter zoekt het omdat het waarde heeft. Zo wordt ook ieder mens, hoe ontaard ook door de zonde, kostbaar geacht in Gods oog. Zoals de munt de afbeelding en het inschrift draagt van de heersende macht, heeft de mens bij zijn schepping het inschrift en beeld van God ontvangen, en hoewel dit door de zonde is vervaagd en beschadigd, blijven de sporen ervan zichtbaar in ieder mens. God wil hem terug­winnen en zijn eigen beeld in gerechtigheid en heiligheid daarop weer terugvinden.

De vrouw uit de gelijkenis zoekt ijverig naar haar verloren munt. Zij steekt een kaars aan en veegt het huis. Zij zet alles aan de kant waardoor haar zoeken gehinderd zou kunnen worden. Hoewel slechts één munt verloren is, houdt zij niet op met zoeken eer zij deze munt gevonden heeft. Zo moet in het gezin alles gedaan worden wat moge­lijk is om één van de gezinsleden die verloren is voor God, terug te winnen. Iedereen moet zich ernstig onderzoeken. De levensgewoonten moeten worden nagegaan. Zie of er niet een fout wordt gemaakt, of er niet een dwaling is bij het leiden van het gezin, waardoor die persoon in zijn onboetvaardigheid zou worden verhard.

Als er in het gezin een kind zou zijn, dat zich niet bewust is van zijn zondige toestand, moeten de ouders zich geen rust gunnen. Zij moeten een kaars aansteken. Zij moeten Gods Woord onderzoeken en aan de hand van dit licht alles in huis ijverig nagaan, om te zien waar­door dit kind verloren is gegaan. Ouders moeten hun eigen hart onder­zoeken en hun gewoonten en gebruiken nagaan. Kinderen zijn een erfdeel van de Heer en wij zijn aansprakelijk hoe wij zijn eigendom behandelen.

Er zijn vaders en moeders die graag in een of ander zendingsveld zouden willen werken. Velen zijn werkzaam in christelijk werk buiten het gezin, terwijl hun eigen kinderen vervreemd zijn van de Heiland en diens liefde. Veel ouders vertrouwen het werk om hun kinderen voor Christus te winnen toe aan de predikant of aan de godsdienstleraar, maar door dit te doen verwaarlozen zij de hun door God gegeven ver­antwoordelijkheid. Het opvoeden van hun kinderen tot christenen is het belangrijkste werk dat ouders voor God kunnen doen. Dit werk eist volhardende, levenslange inspanning. Door het verwaarlozen van deze taak betonen wij ons ontrouwe rentmeesters. God aanvaardt geen verontschuldiging voor een dergelijke verwaarlozing.

Maar zij die schuldig zijn aan onachtzaamheid behoeven niet te wanhopen. De vrouw die haar geldstuk verloren had, zocht tot zij het had gevonden. Zo kunnen ouders vol liefde, geloof en gebed werken voor hun gezinnen, tot zij vol blijdschap tot God kunnen naderen met de woorden: “Zie hier, ik en de kinderen die de Here gegeven heeft.” (Jes. 8:18)

Dit is echt zendingswerk en het is even nuttig voor hen die het doen als voor hen, voor wie het wordt gedaan. Door onze trouwe belangstelling voor het gezin zijn wij in staat om te werken voor de leden van Gods gezin, met wie wij, als wij trouw zijn aan Christus, voor eeuwig zullen leven. Wij moeten voor onze broeders en zusters in Christus dezelfde belangstelling tonen die wij als leden van één familie voor elkaar hebben.

God wil dat dit alles ons geschikt zal maken om voor nog anderen te werken. Naarmate ons medegevoel zich zal uitbreiden en onze lief­de zal toenemen, zullen wij overal werk vinden dat wij kunnen doen. Gods grote menselijke familie omvat heel de wereld en geen van deze leden mag onopgemerkt gepasseerd worden.

Waar wij ook mogen zijn, overal wacht het verloren geldstuk op ons zoeken. Gaan wij ernaar op zoek? Dagelijks ontmoeten wij mensen die geen belangstelling hebben voor godsdienstige dingen. Wij spreken met hen, wij bezoeken hen. Tonen wij belangstelling voor hun geestelijk welzijn? Houden wij hen Christus voor als een Heiland die de zonden vergeeft? Vertellen wij hun met een hart, dat vol is van de liefde van Christus, over die liefde? Hoe zullen wij, als wij dit nalaten, deze mensen ontmoeten als zij, voor altijd verloren, met ons staan voor Gods troon?

Wie kan de waarde van een ziel schatten? Als u de waarde wilt kennen, ga dan naar Getsémané en waak met Christus in die uren van zielsangst, terwijl Hij grote druppels bloed zweet. Zie naar de Hei­land, terwijl Hij aan het kruis hangt. Hoor die wanhopige kreet: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Zie naar dat gewonde hoofd, die doorboorde zijde, die geschonden voeten. Bedenk dat Chris­tus dit alles geriskeerd heeft. Ter wille van onze verlossing werd de hemel zelf in gevaar gebracht. Bedenk aan de voet van het kruis dat Christus voor één enkele zondaar zijn leven gegeven zou hebben. Dan kunt u de waarde van een enkele ziel beseffen.

Als u met Christus gemeenschap hebt, zult u, evenals Hij, ieder mens naar waarde schatten. U zult voor anderen dezelfde liefde voelen die Christus heeft voor u. Dan zult u in staat zijn om hen, voor wie Hij is gestorven, te winnen en niet af te stoten, aan te trekken en niet te verwerpen. Niemand zou ooit tot God zijn teruggebracht als Christus Zich niet zelf voor hen had ingespannen. Alleen door dit persoonlijk werk kunnen wij anderen redden. Als u mensen ziet die ten onder gaan, zult u niet onverschillig en rustig daaronder zijn. Hoe groter hun zonde en hoe dieper hun ellende, des te ijveriger en tederder zal uw werk zijn om hen te winnen. U zult de noden beseffen van hen die lijden, die tegen God hebben gezondigd en die gebukt gaan onder schuld. Uw hart zal vol liefde uitgaan naar deze mensen en u zult hen een helpende hand toesteken. U zult hen, omgeven door uw geloof en liefde, tot Christus leiden. U zult over hen waken en hen bemoedigen en uw medeleven en vertrouwen zal het voor hen moeilijk maken weer af te vallen.

Engelen staan gereed om bij deze taak met u samen te werken. Alle hulpbronnen van de hemel staan ter beschikking van hen die pro­beren het verlorene te redden. Engelen zullen u helpen om de meest zorgeloze en verharde mensen te benaderen. En als iemand naar God is teruggebracht, is er blijdschap in de hemel. Serafs en cherubs bespe­len hun gouden harpen en brengen lof aan God en aan het Lam voor hun barmhartigheid en liefde voor de mensen.
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)