34 Tucht

“Wederleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting.”

Het leren van gehoorzaamheid
Een van de eerste lessen die een kind moet leren, is de les der gehoorzaamheid. Vóór het oud genoeg is te begrijpen, kan het leren te gehoorzamen. Door een zachte, volhardende drang moet die gewoonte worden aangeleerd. Op die manier kunnen grotendeels die latere conflicten tussen eigen wil en gezag voorkomen worden die immers zo veel bijdragen tot het ontstaan van verwijdering en verbittering tegenover ouders en onderwijzers, en maar al te vaak tot het verzet tegen alle gezag, zowel goddelijk als menselijk.

Zelfbeheersing
Het doel van de tucht is de opvoeding van het kind tot zelfbeheersing. Het moet zelfvertrouwen en zelfbeheersing leren. Zodra het in staat is iets te begrijpen, moet zijn verstand gericht worden op gehoorzaamheid. Ga zo met het kind om, dat het gehoorzaamheid ziet als goed en redelijk. Laat het zien dat alle dingen aan wetten onderworpen zijn en dat ongehoorzaamheid uiteindelijk leidt tot alle mogelijke rampen. Wanneer God zegt: “Gij zult niet”, waarschuwt Hij ons liefdevol voor de gevolgen van ongehoorzaamheid, om ons voor alle ellende te sparen. Probeer de kinderen te laten zien dat ouders en onderwijzers Gods vertegenwoordigers zijn en dat hun wetten in het gezin en op school ook de Zijne zijn, wanneer zij in overeenstemming met Hem handelen. Zoals het kind ouders en onderwijzers moet gehoorzamen, moeten dezen op hun beurt God gehoorzamen.

Het “breken” van de wil
Ouders zowel als onderwijzers moeten nagaan hoe de ontwikkeling van het kind geleid moet worden zonder die te hinderen door al te veel toezicht. Te veel leiding is even verkeerd als te weinig leiding. Het pogen de wil van het kind “te breken”, is een grove fout. Kinderen zijn verschillend geaard; terwijl door geweld uiterlijk een onderwerping verkregen kan worden, worden vele kinderen innerlijk des te opstandiger.
Zelfs al zou de ouder of de onderwijzer er in slagen het kind zijn wil op te leggen, dan zouden voor de kinderziel de gevolgen niet minder nadelig zijn. De discipline van een menselijk wezen dat tot de jaren des onderscheids is gekomen, moet verschillen van de africhting van het stomme dier. Het dier wordt enkel onderwerping aan zijn meester geleerd. Voor het dier is de meester verstand, oordeel en wil. Deze soms bij de opvoeding van de kinderen toegepaste methode, maakt van hen niet veel meer dan automaten. Het verstand, de wil en het geweten staan onder de macht van een ander. Het is niet Gods bedoeling dat de geest van een mens aldus wordt beheerst. Zij die de persoonlijkheid verzwakken of vernietigen, nemen een verantwoordelijkheid op zich, die enkel kwade gevolgen kan hebben. Terwijl de kinderen onder zo’n tucht staan, lijken ze veel op goed afgerichte soldaten; maar wanneer die macht ophoudt, zal men ervaren dat kracht en standvastigheid aan het karakter ontbreken. Daar de jongen mensen nooit geleerd hebben, zichzelf leiding te geven, zien zij geen andere beperking dan wat door de ouders of onderwijzer wordt verlangd. Komen zij daar eenmaal onder uit, dan weten ze niet hoe zij hun vrijheid moeten gebruiken, en vaak geven ze zich dan over aan uitspattingen die op den duur hun ondergang zijn.
Daar het onderwerpen van de wil voor sommige leerlingen veel moeilijker is dan voor anderen, moet de onderwijzer de gehoorzaamheid aan zijn eisen zo gemakkelijk mogelijk stellen. De wil moet geleid en gevormd worden, maar niet genegeerd of onderdrukt. Handhaaft de kracht van de wil, want in de strijd van het leven is die zo nodig.

De waarde van wilskracht
Elk kind moet de wezenlijke kracht van de wil begrijpen. Men moet het laten zien hoe groot de verantwoordelijkheid is, die in deze gave besloten ligt. De wil is de leidende macht in de natuur van de mens, de kracht om een besluit te nemen of een keuze te doen. Elk menselijk wezen met verstand begiftigd, bezit de kracht, het goede te kiezen. In elke ervaring van het leven zegt Gods Woord ons: “Kiest dan heden wie gij dienen zult”. Jozua 24:15. Iedereen kan zijn wil plaatsen aan de kant van Gods wil, kan kiezen om Hem te gehoorzamen, en wanneer hij zich aldus met goddelijke werktuigen heeft verbonden, kan hij staan, waar niets hem tot het kwade kan dwingen. In elke jongeling, in elk kind ligt de kracht om met Gods hulp een onkreukbaar karakter te vormen en een nuttig leven te leiden.
De ouder of de onderwijzer die door een dergelijke leiding het kind tot zelfbeheersing opvoed, zal het grootste en meest blijvende succes behalen. Voor de oppervlakkige toeschouwer zal zijn werk misschien niet op zijn voordeligst uitkomen; het zal misschien niet zo hoog worden gewaardeerd als dat van degene die de geest en de wil van het kind onder een absoluut gezag houdt; maar later zal men het resultaat van de betere opvoedingsmethode zien.

Eergevoel
De verstandige opvoeder zal in de omgang met zijn leerlingen proberen het vertrouwen aan te moedigen en het eergevoel te versterken. Het is voor kinderen en jongelui werkelijk een zegen wanneer ze bemerken dat men vertrouwen in hen stelt. Velen, zelfs de kleine kinderen, hebben een sterk eergevoel; zij allen wensen met vertrouwen en respect behandeld te worden, en dat is hun recht. Zij moeten niet het gevoel krijgen dat ze niet uit kunnen gaan of thuis kunnen komen zonder dat op hen wordt gelet. Achterdocht schaadt en veroorzaakt juist het kwaad, dat men daardoor wil voorkomen. In plaats van zo aanhoudend hun argwaan te tonen, moeten onderwijzers in hun omgang met de leerlingen de werkingen van de rusteloze geest zien na te gaan en moeten invloeden in het werk stellen die het kwade tegengaan. Laat de jonge mensen voelen dat zij vertrouwd worden, dan zullen er maar weinigen zijn die hier misbruik van zullen maken.

Verzoeken; bevelen
Aan de hand van ditzelfde beginsel is het beter te vragen dan te commanderen; hij aan wie iets gevraagd wordt is in de gelegenheid zijn trouw aan de juiste beginselen te tonen. Zijn gehoorzaamheid is eerder het gevolg van keuze dan van dwang.
De voorschriften die in het schoollokaal gehandhaafd worden, moeten zover als dat mogelijk is, de geest van de school vertegenwoordigen. Elk beginsel dat daarin besloten ligt, moet de scholier zó worden voorgehouden, dat hij van de rechtvaardigheid daarvan overtuigd is. Op deze wijze zal hij verantwoordelijkheid voelen te zorgen dat de voorschriften die hij zelf heeft helpen vaststellen, gehoorzaamd worden.

Het handhaven der voorschriften
Men kan volstaan met betrekkelijk weinig voorschriften, maar ze moeten goed overdacht zijn; en wanneer ze eenmaal zijn vastgesteld, moeten ze ook worden doorgevoerd. Doorgaans erkent het verstand en leert zich aan te passen aan dat wat niet veranderd kan worden. De mogelijkheid van toegeeflijkheid kan verlangen, hoop, en onzekerheid verwekken, waaruit rusteloosheid, prikkelbaarheid en weerspannigheid voortkomen.
Men moet duidelijk maken dat de heerschappij van God geen compromis met het kwade kent. Noch in het gezin, noch op school mag ongehoorzaamheid worden geduld. Geen ouder of onderwijzer die hart heeft voor het welzijn dergenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd, zal zich toegeeflijk tonen tegenover een koppige eigenzinnigheid, die alle gezag trotseert en haar toevlucht neemt tot uitvluchtjes om aan het gehoorzamen te ontkomen.
Treedt men niet ernstig op tegen wat verkeerd is, of zoekt men door vleien of omkoping toegeeflijkheid te verkrijgen, om ten slotte voor wat vereist wordt een of ander vervangmiddel te aanvaarden, dan is dat geen liefde, maar overdreven gevoeligheid.
“Elke dwaas zal de schuld verbloemen” (Spr. 14:9), of zoals een Engelse vertaling zegt: “De dwazen spotten met de zonde”. Wij moeten ons ervoor hoeden, zonde lichtvaardig op te nemen. Haar macht over de boosdoener is geweldig. “Zijn ongerechtigheden vangen de goddeloze, in de strikken zijner zonde raakt hij vast”. Spr. 5:22. Het grootste kwaad dat men een kind of jeugdig iemand kan aandoen ligt daarin dat men het toestaat verstrikt te raken in de banden van een verkeerde gewoonte.

Vrijheid in gehoorzaamheid
Jonge mensen hebben een aangeboren liefde voor vrijheid; hun hart gaat uit naar een zekere ongedwongenheid; en nu moeten zij begrijpen dat deze onschatbare zegeningen slechts genoten kunnen worden door gehoorzaamheid aan de wet van God. Deze wet is de bewaarder van ware vrijheid. Zij omlijnt en verbiedt die dingen welke ontaarding en slavernij teweeg brengen en zo verleent ze aan hen, die gehoorzaam zijn, bescherming tegen de macht van het kwaad.
De Psalmist zegt: “Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek Uw bevelen”. “Ja, Uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden”. Ps. 119:45,24.

Kritiek; veroordeling
In onze pogingen het verkeerde te verbeteren moeten wij ons hoeden voor de neiging tot vitterij of kritiek. Aanhoudende berisping doet verwarring ontstaan, maar brengt geen verandering teweeg. Bij vele jonge mensen, en vooral bij degenen die erg gevoelig zijn, belemmert een atmosfeer van onsympathieke kritiek de ontwikkeling van de geest, zoals een ijzige wind een beletsel is voor de bloemen om zich te ontvouwen.
Een kind, dat herhaaldelijk berispt wordt voor een bepaalde fout, denkt op het laatst dat die fout alleen hem aankleeft en dat het tevergeefs is daartegen te strijden. Zo ontstaan moedeloosheid en wanhoop, die vaak verborgen worden onder een schijn van onverschilligheid of trots.

Doel van het berispen
Een berisping heeft alleen zin, wanneer de overtreder er toe gebracht kan worden dat hij zijn fout inziet en hij gewillig is daarin verbetering te brengen. Wanneer dit is bereikt, moet hij gewezen worden op de bron van vergiffenis en kracht. Men moet er naar streven dat hij zijn zelfrespect behoudt en dat hij opnieuw moed en hoop krijgt.
Dit is het beste, maar ook het moeilijkste werk, dat ooit aan menselijke wezens werd toevertrouwd. Het vereist bijzondere takt, fijngevoeligheid, kennis van de menselijke natuur, en een hemels geloof en geduld, bereidheid te werken, te waken en te wachten. Er is geen belangrijker werk dan dit.

Zelfbeheersing
Wie toezicht over anderen willen uitoefenen, moeten eerst zichzelf kunnen beheersen. Wanneer men tegen een kind of een jong mens driftig optreedt, wekt dat zijn verbolgenheid. Wanneer een ouder of onderwijzer driftig wordt en gevaar loopt domme dingen te zeggen, is het beter dat hij zwijgt. Juist in dat zwijgen ligt een wonderbaarlijke kracht.

Medeleven; lankmoedigheid
De onderwijzer moet verwachten dat hij komt te staan tegenover verkeerde neigingen en verstokte harten. Maar wanneer hij daarmee te doen krijgt, moet hij nooit vergeten dat hijzelf ook een kind geweest is dat tucht nodig had. Zelfs nu, met al zijn voordelen van leeftijd, opvoeding en ervaring, vergist hij zich nog vaak en is hij zelf aangewezen op barmhartigheid en lankmoedigheid. Wanneer hij de jeugd opvoedt moet hij bedenken dat hij omgaat met kinderen die dezelfde neigingen tot het kwaad hebben als hijzelf. Zij moeten nog bijna alles leren, en sommigen leren moeilijker dan anderen.
Met de minder begaafde leerling moet hij geduld hebben en deze niet berispen om zijn onwetendheid, maar elke kans aangrijpen om hem te bemoedigen. Vooral met gevoelige, zenuwachtige leerlingen moet hij voorzichtig omgaan. Het bewustzijn van zijn eigen onvolmaaktheden moet hem er toe brengen aanhoudend medeleven en lankmoedigheid te tonen tegenover diegenen, die ook met moeilijkheden te kampen hebben.

De gulden regel van de Heiland
De gulden regel van de Heiland - “Gelijk gij wilt dat u de mensen doen, doet gij hen evenzo” (Luc. 6:31) - moet de regel zijn van allen die zich de opvoeding van kinderen en jeugd tot taak hebben gesteld. Zij zijn de jongere leden van het gezin des Heren, onze mede-erfgenamen van de genade des levens. De regel van Christus moet in alle heiligheid worden waargenomen tegenover de minst intelligenten, de jongsten, tegenover hen die de meeste fouten maken, en zelfs tegenover de dwalenden en opstandigen.

Openbare tuchtmaatregelen
Wanneer de onderwijzer deze regel volgt, zal hij zoveel mogelijk vermijden over de fouten of dwalingen van een leerling te spreken. Hij moet er naar streven hem niet onder handen te nemen of te straffen in tegenwoordigheid van anderen. Hij zal een scholier niet eerder wegzenden of alles moet gedaan zijn om hem op de goede weg te brengen. Maar wanneer dit afstuit op de houding van de scholier, omdat zijn koppigheid of minachting voor het gezag voor de leiding van de school een bedreiging vormt, en zijn invloed op anderen een slechte uitwerking heeft, dan moet hij wel weggezonden worden. Nochtans zal bij velen de schande van weggestuurd te worden leiden tot nog grotere onverschilligheid en ondergang. In de meeste gevallen moet, wanneer wegsturen onvermijdelijk is, aan de zaak geen ruchtbaarheid worden gegeven. Na beraadslaging en samenwerking met de ouders moet de onderwijzer zelf in alle stilte de verwijdering van de scholier op zich nemen.

Rechtvaardigheid; medelijden
In deze tijd van bijzondere gevaren voor de jeugd, staat ze aan alle kanten bloot aan verzoekingen; en omdat het zo gemakkelijk is af te dwalen, is de grootste inspanning nodig om tegen de stroom op te roeien. Elke school moet een “vrijstad” voor de in verzoeking gevallen jonge mensen zijn, een plaats, waar men zich in alle geduld en wijsheid met hun fouten zal bemoeien.
Onderwijzers die hun verantwoordelijkheden begrijpen, zullen alles uit hun eigen hart en leven wegnemen, dat hen zou beletten met succes op te treden tegen de eigenzinnigen en ongehoorzamen. Liefde en vriendelijkheid, geduld en zelfbeheersing, zullen te allen tijde de wet van hun woorden zijn. Barmhartigheid en medelijden moeten samengaan met rechtvaardigheid. Wanneer terechtwijzing noodzakelijk is, zullen zij niet spreken in drift, maar in ootmoed. Met alle zachtheid zullen zij de overtreder zijn fouten voorhouden en hem helpen zich te beteren. Elke goede onderwijzer zal voelen, dat, indien hij zich dan toch vergist, hij zich beter kan vergissen aan de kant van de barmhartigheid dan aan de kant van de gestrengheid.

Op het rechte pad terugbrengen door zachtheid
Vele jonge mensen, van wie men denkt dat ze onverbeterlijk zijn, zijn niet zo eigenzinnig als ze ogenschijnlijk lijken. Velen die als hopeloze gevallen worden beschouwd, kunnen door verstandige tucht op de goede weg worden teruggebracht. Vaak zijn dat degenen die voor vriendelijke woorden en daden zeer gevoelig zijn. De onderwijzer moet trachten het vertrouwen te winnen van de scholier die moeilijkheden heeft, en door het goede in zijn karakter te erkennen en te ontwikkelen kan hij in vele gevallen het verkeerde verbeteren zonder aandacht daarop te laten vallen.

Ons voorbeeld
De goddelijke Leraar heeft geduld met de dwalenden in al hun fouten. Zijn liefde verkilt nooit; Zijn pogingen, hen te winnen, houden nooit op. Hij wacht met open armen om steeds weer de dwalenden, de opstandigen en zelfs de afvalligen te verwelkomen. Zijn hart is ontroerd over de hulpeloosheid van een klein kind, dat ruw behandeld wordt. De kreet van menselijk lijden bereikt nooit tevergeefs Zijn oor. Hoewel allen in Zijn oog waardevol zijn, gaan Zijn sympathie en liefde bijzonder uit naar hen die te kampen hebben met ruwe, weerbarstige, koppige neigingen; want Hij kent oorzaak en gevolg. Wie het gemakkelijkst in verzoeking valt en het meeste tot dwaling geneigd is, is ook het speciale voorwerp van Zijn zorg.

Alle ouders en onderwijzers moeten de eigenschappen aankweken van Hem die de zaak van de bedroefden, de lijdenden en de verzochten tot de Zijne maakt. De ouder of onderwijzer moet iemand zijn die “tegemoetkomend kan zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is”. Hebr. 5:2. Jezus behandelt ons veel beter dan wij verdienen; en zoals Hij ons behandelt, moeten wij anderen behandelen. De handelwijze van ouders en onderwijzers is niet goed, wanneer ze niet gelijkt op die welke de Heiland onder dezelfde omstandigheden zou volgen.

De harde levenstucht
Buiten de tucht van het gezin en de school, hebben allen te maken met de harde tucht van het leven. Hoe men die verstandig tegemoet kan treden, is een les die alle kinderen en de gehele jeugd duidelijk gemaakt moet worden. Het is waar dat God ons liefheeft, dat Hij werkt voor ons geluk, en dat wij nooit ziekte en ellende zouden hebben gekend, wanneer men Zijn wet altijd had gehoorzaamd; en het is niet minder waar dat in deze wereld als gevolg van de zonde, ziekten, moeiten en lasten zich voordoen in ieders leven. Wij kunnen kinderen en jonge mensen voor hun leven lang een weldaad bewijzen, wanneer we hen leren deze moeiten en lasten dapper te aanvaarden. Wanneer wij hun sympathie bewijzen, moeten we dat nooit zo doen dat zij daardoor medelijden met zichzelf krijgen. Zij hebben eerder bemoediging en versterking nodig dan dat wat verzwakt.

“Weest sterk”
Zij moeten leren dat deze wereld geen paradeveld, maar een slagveld is. Allen zijn geroepen als goede soldaten moeilijkheden te verdragen. Zij moeten sterk zijn en zich als mannen gedragen. Leer hen dat de beste karaktertoets gevonden wordt in de bereidheid lasten te dragen, moeilijke posten in te nemen, en het werk te doen dat gedaan moet worden, al brengt dat dan geen aardse erkenning en beloning.

De juiste wijze om moeilijkheden op te lossen is niet ze uit de weg te gaan, maar ze te overwinnen. Dit heeft betrekking op alle discipline, zowel in de jeugd als in de latere jaren. Wanneer in de jeugd de opvoeding van het kind wordt verzuimd, waardoor vanzelfsprekend de verkeerde neigingen sterker worden, dan maakt dit zijn latere opvoeding des te moeilijker en wordt de tucht vaak een al te pijnlijk proces. Pijnlijk is die latere opvoeding vooral voor de lagere natuur, omdat de natuurlijke verlangens en neigingen daardoor worden doorkruist; maar die pijn zal vergeten worden in een verhevener blijdschap.

Opgaande treden
Laat men de kinderen en de jeugd leren dat elke vergissing, elke fout, elke moeilijkheid, die overwonnen wordt, een schrede omhoog is naar betere en hogere dingen. Juist door zulke ervaringen hebben allen die van het leven het beste wilden maken dat te maken is, succes behaald.

“Het onzichtbare”
Wij moeten “niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig”. 2 Cor. 4:18. De ruil die wij doen door de verloochening van zelfzuchtige verlangens en neigingen is een ruil van het waardeloze en vergankelijke voor het kostbare en eeuwig blijvende. Dat is geen offer maar oneindig gewin.
“Iets beters” is het wachtwoord van de opvoeding, de wet van alle waarachtig leven. Voor alles wat Hij wenst dat wij zullen opgeven, biedt Christus iets beters. Vaak gaat het hart van de jeugd uit naar dingen en genoegens die misschien niet kwaad schijnen, maar die men toch ook niet onder het beste kan rangschikken. Ze doen het leven afwijken van zijn edelste doel. Willekeurige maatregelen of directe veroordeling zijn niet altijd voldoende, deze jongelui zover te brengen dat ze loslaten wat hun lief is. Vestig hun aandacht op iets beters dan uiterlijk vertoon, eerzucht of genotzucht. Breng hen in aanraking met verhevener schoonheid, met hogere beginselen, met nobeler levens. Leidt hen zo dat zij zien op Hem die “zeer lieflijk” is. Wanneer de blik op Hem gericht wordt, vindt het leven zijn middelpunt. De geestdrift, de ernstige toewijding, de hartstochtelijke vlijt van de jeugd vinden hier dan hun ware doel. Plicht wordt dan een blijdschap, en offers een vreugde. Christus te eren, Hem gelijk te worden, voor Hem te werken, wordt dan ‘s levens hoogste eerzucht en grootste vreugde.
“De liefde van Christus dringt ons”. 2 Cor. 5:14.
(Karaktervorming, - E.G.White)