05 Daniël in de leeuwenkuil

Toen Darius de troon van Babylon besteeg, begon hij direct met de reorganisatie van de regering. “Hij stelde over het koninkrijk 120 stadhouders
aan,... en over hen drie rijksbestuurders, waarvan Daniël er een was! Daniël overtrof deze rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende geest in hem was. En de koning was van zins hem over het gehele
koninkrijk te stellen.” (Dan.6:2-4). De eer welke Daniël werd bewezen,
wekte de afgunst op van de leidinggevenden in het rijk. De bestuurders
en vorsten zochten een aanleiding om zich over hem te beklagen. “Maar
ze konden geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds vinden,
omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd.” (vs.5).
Welke les vinden we hierin voor alle christenen! Dag na dag bleven de
venijnige ogen vol afgunst op Daniël gericht. Hun observatie werd verscherpt door haat. Toch was er geen woord of daad in zijn leven, waarover
ze een opmerking konden maken. Hij gaf evenwel niet voor heilig te zijn,
maar deed iets wat oneindig veel beter was; hij leidde een leven van trouw
en toewijding. Hoe minder er op Daniël was aan te merken, des te groter
werd de haat van zijn vijanden. Ze waren vervuld van razernij, omdat ze
niets konden vinden in zijn karakter of in de uitoefening van zijn plichten,
waarin ze een grond voor een klacht hadden. “Toen zeiden deze mannen:
We zullen tegen deze Daniël geen enkele grond vinden voor een aanklacht, tenzij we iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God.” (vs.6).
Daniël bad drie maal per dag tot de God des hemels. Dit was het enige wat
zij tegen hem konden inbrengen.
Een plan werd bedacht om zijn ondergang te bewerkstelligen. Zijn vijanden verzamelden zich in het paleis en verzochten de koning een wet uit
te vaardigen, dat niemand gedurende dertig dagen in het gehele rijk iets
zou vragen aan een god of mens, tenzij van Darius de koning. Overtreding
van deze wet zou bestraft worden door de overtreder in de leeuwenkuil te
werpen. De koning wist niets van de haat van deze mannen tegen Daniël en hij vermoedde niet dat deze wet hem schade zou berokkenen. Door
vleierij deden ze de vorst geloven dat het zijn eer zou vergroten door zulk
een gebod uit te vaardigen. Met een duivelse lach op hun gezicht verlieten
ze de koning, en verheugden zich over de valstrik die ze voor de dienstknecht Gods uitgezet hadden.