26 Engelse Sabbatvierders

Engelse sabbatsvierders in de zestiende eeuw - Hun leerstellingen - John Trask om deze leerstellingen aan de kaak gesteld, gegeseld en in de gevangenis gezet - Hij herroept - Karakter van mevr. Trask - Haar misdaad - Haar onoverwinnelijke moed - Zij ondergaat een vijftienjarige gevangenschap en sterft in de gevangenis - Beginselen van de Trasketen - Brabourne schrijft ten gunste van de zevende dag - Hij doet een beroep op koning Karel I om de vroegere sabbat te herstellen - De koning gebruikt dr. White om tegen Brabourne te schrijven, en dr. Heylyn de geschiedenis van de sabbat te schrijven - De koning intimideert Brabourne en deze herroept - Hij keert terug naar de sabbat - Philip Tandy - James Oxford schrijft `De leerstellingen van het vierde gebod’ - Zijn boek verbrand - Edward Stennett - Wm. Sellers - Wrede behandeling van Francis Bampfield - Thomas Bampfield - Martelaarsdood van John James - Hoe het werk van de sabbat in Engeland werd verlamd.



Cambers zegt het volgende over sabbatsvierders in de zestiende eeuw:

“Tijdens de regering van Elisabeth werden vele eerlijke en onafhankelijke denkers zich bewust (evenals vroeger het geval was geweest met enkele Protestanten in Bohemen) dat het vierde gebod van hen de viering eiste van de met name genoemde zevende dag der week, niet van de eerste dag, en tevens eiste dit gebod een strikt lichamelijke rust als een dienst, waarop God recht had. Anderen, die er wel van overtuigd waren dat de dag op gezag van God was veranderd, huldigden dezelfde mening wat betreft de bijbelse verplichting om zich van werk te onthouden. De eersten werden talrijk genoeg om, gedurende meer dan een eeuw, een aanzienlijk aantal te vormen onder de benaming “Sabbatariërs” - een woord dat nu veranderd is in de minder dubbelzinnige benaming “Zevende-dags Baptisten.” (1)

Gilfillan citeert een Engelse schrijver uit het jaar 1584, John Stockwood, die zegt:

“Er bestond een groot verschil van mening tussen het gewone volk en de eenvoudige mensen betreffende de sabbatdag en het juiste gebruik van die dag.”

En Gilfillan noemt als één van de gronden van verschil:

“Sommigen handhaven de onveranderde en onveranderlijke verplichting van de zevende dag als sabbat.” (2)

In 1607 gaf een Engelse zondagsvierder, John Sprint, de ge­zichts­punten van de sabbatsvierders uit die tijd weer; deze zijn in feite altijd dezelfde gebleven:

“Zij voeren als redenen aan:

1. Het bestaan van de sabbat vóór de wet en vóór de zondeval; welke wetten uiteraard onveranderlijk zijn.

2. De eeuwige duur van de zedenwet.

3. De grote nadruk daarvan met betrekking tot (de sabbat boven) alle (andere geboden).

4. ...Op grond van (dit gebod van) de wet die deze eeuwig maakt, als gedachtenis en overdenking van de werken van God, die passen voor zowel de christenen als de Joden.” (3)



John Trask begon te spreken en te schrijven ten gunste van de zevende dag als de sabbat des Heren in de tijd waarin Koning Jacobus I en de aartsbisschop van Canterbury het befaamde `Book of Sports for Sunday’ uitgaven, in 1618. Zijn arbeidsterrein was Londen, en omdat hij een heel ijverig man was, werd hij al spoedig ter verantwoording geroepen door het vervolgend gezag van de Engelse kerk. Nadrukkelijk wees hij op het feit, dat de Schriften voldoende zijn om in alle godsdienstige zaken leiding te geven, en dat de burgerlijke autoriteiten niet het recht hebben de gewetens der mensen in zaken van de godsdienst te dwingen. Hij werd voor de beruchte Star Chamber gebracht, waar een lange gedachtenwisseling werd gehouden met betrekking tot de sabbat. Bij deze gelegenheid bracht bisschop Andrews voor de eerste maal het nu befaamde argument naar voren, dat de eerste martelaren werden getoetst door hun de vraag te stellen: “Hebt u de dag des Heren gevierd?” (4) Gilfillan, die de woorden citeert van schrijvers uit die tijd, zegt over het verhoor van Trask:

“Omdat hij hagepreken hield en partijen stichtte, wat zou kunnen leiden tot opstand en beroering, en de koning, de bisschoppen en de geestelijkheid belasterde, `werd hij in de Star Chamber veroordeeld om in Westminster aan de kaak te worden gesteld, en vandaar naar de vloot om te worden gegeseld, om daar als gevangene te blijven.’” (5)



Dit wrede vonnis werd uitgevoerd, en brak tenslotte zijn geest. Nadat hij een jaar lang de ellende van zijn gevangenis had verduurd, herriep hij zijn leer. (6) Het geval van zijn vrouw is het vermelden waard. Pagitt geeft haar karakter weer als volgt:

“Zij was een vrouw met veel bijzondere gaven, die de navolging van alle goede christenen verdient, als niet het dwalen in andere zaken, met name een geest van vreemde onvergelijkelijke eigenzinnigheid en koppigheid in haar eigen opvattingen haar had bedorven.” (7)

Pagitt zegt dat zij een uitnemende onderwijzeres was. Vooral in haar omgang met de armen was zij erg zorgzaam. Haar redenen daarvoor geeft hij als volgt:

“Zij beleed dit gewetensvol te doen, omdat zij geloofde dat zij eenmaal geoordeeld zou worden naar alles, wat zij in het vlees had gedaan. Daarom besloot zij de veiligste gedragslijn te volgen, liever dan op haar eigen belangen uit te zijn.” (8)

Pagitt noemt haar misdaad in de volgende bewoording:

“Zij werd tenslotte, omdat zij slechts vijf dagen per week les gaf en op de zaterdag rustte, terwijl bekend was op welke gronden zij dit deed, naar de nieuwe gevangenis in Maiden Lane gebracht, een plaats die toen bestemd was voor het gevangen houden van verschillende andere mensen, die anders dachten dan de Engelse kerk.” (9)

Let eens op de misdaad: het ging er niet om wat zij deed, want een zondagsvierder had hetzelfde kunnen doen, maar omdat zij het vierde gebod gehoorzaamde. Haar drijfveer stelde haar bloot aan de wraakzucht van de autoriteiten. Zij was een vrouw met een onoverwinnelijke moed en ze wilde haar vrijheid niet kopen door de sabbat des Heren prijs te geven. Tijdens haar lange gevangenschap zegt Pagitt dat iemand haar eens heeft geschreven:

“Uw gedurig lijden zou prijzenswaardig zijn, als het voor de waarheid was geweest; maar nu het terwille van een dwaling is, zou uw herroeping zowel meer aanvaardbaar zijn voor God als lofwaardig voor de mensen.” (10)



Maar haar geloof en volharding hielden stand tot ze door de dood werd verlost.

“Mevr. Trask was vijftien of zestien jaar een gevangene terwille van haar opvatting over de zaterdag als sabbat; al die tijd wilde zij geen verlichting aanvaarden van wie dan ook, niettegenstaande haar behoeften groot waren, door aan te voeren dat er geschreven staat: “Het is zaliger te geven dan te ontvangen.” Ook wilde zij niet lenen, omdat er geschreven staat: “Gij zult aan vele volken uitlenen maar zelf niet lenen.” Daarom beschouwde zij het als een oneer jegens haar Hoofd, Christus, om zowel te bedelen als te lenen. Haar dieet bestond gedurende het grootste deel van haar gevangenschap, dat is tot kort voor haar dood, uit water en brood, wortels en kruiden; geen vlees of wijn of warme drank. Haar hele inkomen bestond uit een jaarlijkse toelage van veertig shilling; wat ontbrak aan haar levensonderhoud kreeg zij van gevangenen die haar soms vroegen iets voor hen te doen.” (11)

Pagitt, die een tijdgenoot was van Trask, noemt als volgt de beginselen van de Sabbattisten uit die tijd, die hij Trasketen noemt:

“Hun positie ten opzichte van de sabbat die zij huldigen is als volgt: 1. Dat het vierde gebod van de decaloog, `Gedenk de sabbatdag dat gij dien heiligt’ (Ex.20) een goddelijk gebod is, eenvoudig en volkomen zedelijk, waarin niets schuilt dat wettisch of ceremonieel is, zomin geheel als ten dele, zodat daarom de wekelijkse viering ervan blijvend behoort te zijn, en van waarde en kracht moet zijn tot het einde van de wereld.

2. Dat de zaterdag of zevende dag van elke week een altijd durende geheiligde dag in de christelijke kerk behoort te zijn, en dat de godsdienstige viering van deze dag voor de christenen onder het evangelie verplicht is, zoals dat het geval was met de Joden voor de komst van Christus.

3. Dat de zondag of de dag des Heren een gewone werkdag is, en dat het bijgeloof en eigenwillige aanbidding is, om daarvan de sabbat van het vierde gebod te maken.” (12)

Op grond van deze nobele geloofsbelijdenis werd mevr. Trask opgesloten in de gevangenis tot de dag van haar dood. Om hetzelfde feit werd mr. Trask gedwongen in de schandpaal te staan, en werd hij vandaar naar de vloot gegeseld, waarna hij in een ellendige gevangenis werd opgesloten, waaruit hij ontkwam door te herroepen, nadat hij de ellende ervan meer dan een jaar had verdragen. (13)



Mr. Utter noemt de volgende sabbatistische predikant als volgt:

“Theophilus Brabourne, een geleerd bedienaar van het evangelie in de bestaande kerk, schreef een boek dat in 1628 in Londen werd gedrukt, waarin hij argumenteerde `dat de dag des Heren niet de sabbatdag is die God heeft ingesteld,’ maar dat de zevende dag als sabbat nu van kracht is.” Mr. Brabourne publiceerde nog een boek in 1632, getiteld “Een verdediging van die heel oude en geheiligde inzetting van God: de sabbatdag.” (14)

Brabourne wijdde dit boek aan koning Karel I, terwijl hij hem vroeg om zijn koninklijk gezag te gebruiken voor het herstel van de aloude sabbat. Maar zij die op prinsen vertrouwen, worden beslist teleurgesteld. Dr. F. White, bisschop van Ely, schrijft als volgt in zijn eigen werk tegen de sabbat:

“Deze verhandeling van Brabourne over de sabbat was gewijd aan zijn Konin­klijke Majesteit, en de beginselen waarop hij zijn argumenten baseerde (die over het algemeen in het hele koninkrijk werden gepredikt, gedrukt en geloofd), zouden vele mensen hebben kunnen vergiftigen en besmetten met deze sabbatistische dwaling of andere, die daarop geleken. Daarom was het de wil en het behagen van de koning, onze genadige heer, dat een verhandeling zou worden uitgegeven om verder onheil te voorkomen, en zijn goede onderdanen (die lange tijd in de war gebracht door sabbatistische vragen) te bevestigen in de oude en goede weg van de oude en orthodoxe katholieke kerk. Wat zijn geheiligde Majesteit heeft geboden, heb ik op aanwijzing van uw Genade (aartsbisschop Laud) gehoorzaam verricht.” (15)



Niet alleen wilde de koning met deze opdracht degenen verdelgen, die de dag, in het gebod bevolen, hielden, maar ook hen, die met behulp van de nieuwe theorie van dr. Bound beweerden dat dit op de zondag betrekking had. Daarom gebood hij dr. Heylyn, samen met bisschop White in dit werk:

“Aangezien deze last te zwaar zou zijn voor één persoon, en de noodzaak van het werk een snelle afwikkeling vereiste, leek het gepast om de bezigheid tussen twee personen te verdelen. Het argumenterend en wetenschappelijk deel werd toegewezen aan de zeer geleerde dr. White, toentertijd bisschop van Ely, die duidelijke bewijzen had geleverd van zijn bekwaamheid in pennestrijd in verschillende boeken en verhandelingen tegen de Roomsen. De praktische en geschiedkundige kant (zou geschreven worden) door Heylyn van Westminster, die een zekere reputatie had opgebouwd door zijn studie van de oude schrijvers.” (16)

De werken van White en Heylyn werden gelijktijdig uitgegeven in 1635. Dr. White schrijft, in een brief waarin hij zich persoonlijk richt tot degenen, die de zondagsviering willen bekrachtigen met behulp van het vierde gebod, betreffende de argumenten van Brabourne, dat niet de zondag, maar de oude zevende dag daarin wordt geboden:

“Door uw eigen beginselen te handhaven, dat het vierde gebod zuiver en alleen moreel en volgens de natuurwetten is, zal het voor u onmogelijk zijn om zowel in het Engels als in het Latijn de tegenwerpingen van Theophilus Brabourne op te lossen.” (17)

Maar de koning had behalve argumenten nog iets in petto voor Brabourne. Hij werd voor aartsbisschop Laud en het gerechtshof van de Hoge Commissie gebracht, en beïnvloed door het lot van mevr. Traks onderwierp hij zich een tijd lang aan het gezag van de kerk van Engeland, maar enige tijd later schreef hij andere boeken ten gunste van de zevende dag. (18) Het boek van dr. White bevat de volgende kernachtige opmerking over de onbepaalde-tijd-theorie:

“Omdat een onbepaalde tijd elk tijdstip met een ander verbindt, zou een schuld, waarvan de dag van betaling niet nadrukkelijk wordt vermeld, op elk moment kunnen worden gevorderd; want het is helemaal niet aan tijd gebonden.” (19)



Mr. Utter gaat na het vaststellen van het geval van Brabourne als volgt verder:

“Omstreeks deze tijd begon Philip Tandy in het noorden van Engeland dezelfde leer over de sabbat te verkondigen. Hij was opgevoed in de bestaande kerk, waarvan hij predikant werd. Omdat zijn gezichtspunten over de wijze van dopen en de dag van de sabbat gewijzigd waren, verliet hij die kerk en `werd een doelwit voor velen.’ Hij hield verschillende openbare discussies over zijn bijzondere gevoelens, en deed veel om er ruchtbaarheid aan te geven. James Oxford was nog een vroege voorstander in Engeland van de aanspraken van de zevende dag als de zaterdag. Hij schijnt goed op de hoogte te zijn geweest van de discussies waarmee Trask en Brabourne zich hadden beziggehouden. Omdat hij onvoldaan was over de voorgewende schuldig-bevinding van Brabourne, schreef hij een boek ter verdediging van de sabbatistische opvattingen, getiteld “De leerstelling van het vierde gebod.” Dit boek, dat in 1642 werd uitgegeven, werd op bevel van de autoriteiten van de gevestigde kerk, verbrand.” (20)

De befaamde familie Stennett leverde vier generaties lang een opeenvolging van sabbatvierende predikanten. Mr. Edward Stenett, de eerste van hen, werd in het begin van de zeventiende eeuw geboren. Zijn werk, getiteld “The Royal Law Contended For” (De koninklijke wet betwist) werd voor de eerste maal in 1658 in Londen uitgegeven. “Hij was een bekwaam en toegewijd predikant, maar omdat hij zich had afgescheiden van de gevestigde kerk, bleef hij verstoken van middelen tot levensonderhoud.” “Hij leed veel door de vervolgingen, waaraan de Afgescheidenen in die tijd werden blootgesteld, en nog in het bijzonder om zijn getrouw vasthouden aan de zaak van de sabbat. Terwille van deze waarheid ondervond hij verdrukking, niet alleen door hen die de macht hadden, door wie hij lange tijd gevangen werd gezet, maar ook veel door onvriendelijke, afgescheiden broeders, die ernaar streefden zijn invloed teniet te doen en zijn zaak te ruïneren.” In 1664 gaf hij een werk uit, genaamd `De zevende dag is de sabbat des Heren.’ (21) In 1671 schreef Wm. Sellers een werk ten gunste van de zevende dag, in antwoord op dr. Owen. Cox citeert de inhoud in de volgende bewoording:

“In tegenstelling tot de mening dat één dag van de zeven alles is wat het vierde gebod eist om af te zonderen, handhaaft de schrijver de verplichting van de zaterdag als sabbat op grond van het feit, dat “God zelf in de letter van de tekst de zevende dag rechtstreeks de sabbat noemt, waarbij Hij beide benamingen geeft aan één en dezelfde dag, zoals alle mensen, die ooit de geboden hebben gelezen, weten.” (22)



Een van de meest vooraanstaande sabbatvierende predikanten van de laatste helft van de zeventiende eeuw was Francis Bampfield. Oorspronkelijk was hij geestelijke in de Engelse kerk. De Baptistische geschiedschrijver Crosby zegt over hem het volgende:

“Maar omdat hij volgens zijn geweten absoluut onvoldaan was over de staat van gelijkvormigheid, nam hij in 1162 afscheid van zijn bedroefde en wenende gemeente, en werd al spoedig daarop gevangen gezet omdat hij God diende in zijn eigen gezin. Zijn onwankelbare trouw jegens de koning was zo snel vergeten,... dat hij vaker gevangen werd gezet en aan groter beproevingen om zijn afgescheidenheid werd blootgesteld dan de meeste andere afgescheidenen.” (23)

Over zijn gevangenname zegt Neal:

“Na de acte van uniformiteit bleef hij prediken, als hij dit apart kon doen, tot hij vijf dagen lang gevangen werd gezet met vijfentwintig van zijn toehoorders in één vertrek... waar zij hun tijd doorbrachten met godsdienstoefeningen; maar na enige tijd werd hij vrijgelaten. Kort daarop werd hij weer in hechtenis genomen, en bracht negen jaar door in de gevangenis van Dorchester, hoewel hij iemand was met een onwankelbare trouw jegens de koning.” (24)

Tijdens zijn gevangenschap predikte hij bijna dagelijks en vergaderde een gemeente, zelfs toen hij gevangen zat. En toen hij vrij kwam, hield hij niet op om in de naam van Jezus te prediken. Na zijn loslating ging hij naar Londen, waar hij met veel succes predikte. (25) Neal zegt over zijn werk in die stad:

“Toen hij in Londen verbleef, vormde hij een gemeente volgens de beginselen van de sabbatvierende Baptisten, in Pinner’s Hall, wiens beginselen hij vurig ondersteunde. Hij was een vermaard prediker en een man met een oprechte godsvrucht.” (26)



Hij werd op 17 februari 1682 gearresteerd terwijl hij predikte, en op 28 maart werd hij veroordeeld tot verbeurdverklaring van al zijn goederen en levenslange gevangenschap in Newgate. Als gevolg van de ontberingen die hij leed in die gevangenis, stierf hij op 16 februari 1683. (27) Wood zegt: “Nadat Bampfield in genoemde gevangenis van Newgate op zeventigjarige leeftijd stierf, werd zijn lichaam... door een grote schare van partijzuchtige en schismatieke mensen gevolgd naar zijn graf.” (28) Crosby zegt over hem:

“Allen die hem hebben gekend, zullen erkennen dat hij een man van grote godsvrucht was. En hij zou naar alle waarschijnlijkheid dat karakter hebben bewaard ten opzichte van zijn geleerdheid en oordeel, als hij over twee dingen anders had gedacht, nl. dat kinderen niet gedoopt moeten worden, en dat de Joodse sabbat nog steeds moet worden gevierd.” (29)

Mr. Bampfield publiceerde twee werken ten gunste van de zevende dag als sabbat, het één in 1672, het andere in 1677. In het eerste werk brengt hij de leer van de sabbat als volgt naar voren:

“De wet omtrent de zevende dag als sabbat werd gegeven voordat de wet van de Sinaï werd afgekondigd, en wel van de schepping af, gegeven aan Adam, ...en door hem aan de gehele wereld. (30)

Het gehoorzamen van de Here Christus aan dit vierde woord, door tijdens zijn leven de zevende dag als een wekelijkse sabbatdag te vieren,... en geen andere dag als zodanig, maakt deel uit van die volmaakte gerechtigheid die elke goede gelovige van toepassing dient te brengen op zichzelf om in Gods oog gerechtvaardigd te worden; en ieder mens moet als zodanig, in alle daden van zijn gehoorzaamheid aan de tien woorden, gelijk zijn aan Christus.” (31)



Zijn broer, Thomas Bampfield, die spreker in een van Cromwells parlementen was geweest, schreef eveneens ten gunste van de viering van de zevende dag, en werd om zijn godsdienstige beginselen gevangen gezet in de gevangenis van Ilchester. (32) Ten tijde van de eerste arrestatie van mr. Bampfield ontstond een felle vervolging tegen de sabbatsvierders in Londen. Crosby zegt hierover:

“Omstreeks deze tijd (1661) stapten een zekere rechter Chard met mr. Wood, een gemeente-ambtenaar, de vergaderplaats in Bull-stake binnen waar een gemeente van Baptisten, die de zevende dag als sabbat vierden, omstreeks drie uur in de middag bijeen was, met open deuren, terwijl mr. John James predikte. Wood gebood hem in naam des konings te zwijgen en naar beneden te komen, omdat hij verraad tegen de koning predikte. Maar mr. James ging door met zijn werk, zonder zich ergens aan te storen. De gemeente-ambtenaar kwam naar hem toe midden in de vergaderplaats, en herhaalde zijn bevel in de naam des konings om naar beneden te komen, anders zou hij hem naar beneden sleuren; waarop de onrust zo groot werd, dat hij niet verder kon gaan.” (33)

Nadat de beambte hem van de kansel had gesleurd, bracht hij hem onder streng gewapend geleide naar de rechtbank. Mr. Utter vervolgt zijn verslag:

“Mr. James zelf werd verhoord en tot Newgate veroordeeld op het getuigenis van verschillende losbandige getuigen, die hem beschuldigden van het spreken van verraderlijke woorden tegen de koning. Zijn verhoor vond omstreeks een maand later plaats, waar hij zich op een dusdanige wijze gedroeg, dat hij veel sympathie kreeg. Hij werd echter veroordeeld om opgehangen, en gevierendeeld te worden. (34) Dit ontzettende vonnis ontmoedigde hem niet in het minst. Rustig zei hij: “Geloofd zij God; wie door de mens veroordeeld wordt, wordt door God gerechtvaardigd.” Terwijl hij zich in de gevangenis bevond nadat hij ter dood was veroordeeld, bezochten veel aanzienlijke personen hem, die ten zeerste door zijn godsvrucht en berusting werden getroffen, en aanboden zich in te spannen om voor hem pardon te verkrijgen. Maar hij schijnt weinig hoop te hebben gekoesterd wat betreft hun succes. Mrs. James zond, daartoe aangeraden door haar vrienden, tweemaal verzoekschriften aan de koning (Karel II), waarin zij de onschuld van haar man naar voren bracht, alsmede het karakter van degenen, die tegen hem hadden getuigd, terwijl zij Zijne Majesteit om gratie verzocht. In beide gevallen werd zij onder spot en smaad afgewezen. Op de dag van zijn terechtstelling richtte mr. James zich op het schavot tot de aanwezigen op een edele en ontroerende wijze. Toen hij zijn toespraak had beëindigd en neerknielde, dankte hij God voor zijn verbondsgenade en voor zijn duidelijke onschuld; hij bad voor degenen die tegen hem hadden getuigd, voor de beul, voor Gods volk, voor de wegname van verdeeldheid, voor de komst van Christus, voor de toeschouwers en voor zichzelf, opdat hij zich bewust mocht zijn van een gevoel van Gods goedkeuring en aanwezigheid en zijn ingaan in heerlijkheid. Toen hij eindigde, zei de beul: “De Here ontvange uw ziel,” waarop mr. James antwoordde: “Ik dank u.” Een vriend merkte tegen hem op: “Dit is een blijde dag,” en hij gaf ten antwoord: “Dat is het, God zij geprezen.” Nadat hij de sheriff voor zijn voorkomendheid had bedankt, zei hij: “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest...” Na zijn dood werd zijn hart uit zijn lichaam gehaald en verbrand, zijn ledematen werden aan de poorten van de stad bevestigd en zijn hoofd werd in White Chapel op een staak geplaatst tegenover de straat waar zijn vergaderplaats was.” (35)



Dusdanig was de ervaring van Engelse sabbatsvierders in de zeventiende eeuw. Het kostte iets om in dergelijke tijden het vierde gebod te gehoorzamen. De Engelse wetten in die eeuw waren erg streng tegen alle Afgescheidenen, en in het bijzonder tegen de sabbatsvierders. Maar God verwekte bekwame mannen, uitnemend in godsvrucht, om zijn waarheid in die moeilijke tijden te verdedigen en zonodig hun getuigenis te bezegelen met hun bloed. In de zeventiende eeuw bloeiden elf gemeenten van sabbatsvierders in Engeland, terwijl er veel verspreide sabbatsvierders gevonden werden in verschillende delen van dat rijk. Nu bestaan nog slechts drie van deze gemeenten, en daarvan zijn het slechts overblijfsels.

Waaraan moeten wij dit pijnlijke feit toeschrijven? Het lag niet aan het feit, dat hun tegenstanders hun leer konden verwarren; want de tegenstrijdige werken van beide kanten bestaan nog steeds en spreken voor zichzelf. Het lag ook niet aan het feit dat er geen godvruchtige en geleerde mannen waren, want God gaf hun deze vooral in de zeventiende eeuw. Ook is het niet zo dat er fanatisme ontstond, dat aan het werk schade berokkende, want daarvan is geen bericht te vinden. Zij werden op wrede wijze vervolgd, maar de periode van hun vervolging was tevens die van hun grootste voorspoed. Evenals de doornstruik van Mozes, verteerden zij niet door het vuur. De nederlaag van de sabbatsbeweging in Engeland is niet te wijten aan één van deze oorzaken.



De sabbat werd gekwetst in het huis van zijn eigen vrienden. Zij namen na een tijd de verantwoordelijkheid op zich om de sabbat van geen praktische betekenis te maken en de overtreding ervan niet te zien als een ernstige overtreding van Gods wet. Ze hoopten ongetwijfeld door deze handelwijze mensen te winnen voor Christus en diens waarheid; maar in plaats daarvan haalden zij de standaard van de goddelijke waarheid naar beneden en sleepten deze in het stof. De sabbatvierende predikanten namen de pastorale zorg van zondagvierende kerken op zich, in sommige gevallen zelfs als hun enige taak; in andere gevallen deden zij dit samen met het toezicht op sabbatvierende kerken. De gevolgen hoeven niemand te verbazen; toen deze sabbatvierende predikanten en kerken op die manier door hun daden aan alle mensen vertelden dat het vierde gebod ongestraft gebroken kon worden, hielden de mensen hen aan hun woord. Mr. Crosby, een zondagvierende geschiedschrijver, plaatst deze zaak in een helder licht:

“Als de zevende dag als de christelijke sabbat gevierd moet worden, zijn alle gemeenten die de eerste dag als zodanig vieren, overtreders van de sabbat... Ik moet die heren aan de tegenovergestelde zijde, overlaten aan hun eigen gevoelens; om de praktijk te rechtvaardigen dat zij herders worden van een volk dat, naar hun geweten, volgens hun geloof, de sabbat overtreedt.” (36)

Ongetwijfeld zijn er edele uitzonderingen op deze gang van zaken geweest; maar het merendeel van de Engelse sabbatsvierders heeft vele jaren lang gefaald in het getrouw volvoeren van de grote verantwoordelijkheid, die hun was toevertrouwd.

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) Chamber’s Cycl. art. Sabbath, vol.8, p.402, Londen, 1867.

(2) Gilfillan’s Sabbath, p.60.

(3) Observation of the Christian Sabbath, p.2.

(4) Zie hoofdstuk 15 van dit boek.

(5) Gilfillan’s Sabbath, p.88.

(6) Id.

(7) Pagitt’s Heresiography, p.209, Londen 1661.

(8) Id.

(9) Id. p.210.

(10) Id. p.164.

(11) Id. p.196,197.

(12) Id. p.161.

(13) Manual of the Sevent-Day Baptists, p.17,18; Heylyn’s Hist. of the Sab., part 2, chap.8, sec.10; Gilfillan’s Sabbath, p.88,89; Cox’s Sabbath Literature, vol.1, p.152,153.

(14) Manual of the SD Baptist, p.18.

(15) Dr Francis White’s Treatise of the Sabbath-Day, geciteerd in Cox’s Sab. Lit. vol.1, p.167.

(16) Heylyn’s Cyprianus Anglicus, geciteerd in Cox’s, vol.1, p.173.

(17) Treatise of the Sabbath-Day, p.110.

(18) Hessey’s Bampton Lectures, p.373,374; Cox’s Sab. Lit. vol.2, p.6; A.H. Lewis’s Sabbath and Sunday, p.178-184. Dit werk bevat veel waardevolle gegevens over Engelse en Amerikaanse sabbatsvierders.

(19) Treatise of the Sabbath-day, p.73.

(20) Manual of SD. Baptists, p.19,20.

(21) Cox, vol.1, p.268; vol.2, p.10.

(22) Id. vol.2, p.35.

(23) Hist. English Baptists, vol.1, p.365,366.

(24) Hist. Puritans, part 2, ch.10.

(25) Crosby’s Hist. Engl. Baptists, vol.1, p.7,366,367.

(26) Hist. Puritans, part 2, ch.10.

(27) Calamy’s Ejected Ministers, vol.2, p.258,259; Lewis’ Sabbath and Sunday, p.188-193.

(28) Wood’s Athenae Oxonienses, vol.4, p.128.

(29) Crosby, vol.1, p.367.

(30) Ex.16:23; Gen.2:3.

(31) Judgment for the Observation of the ­Jewish or Seventh-day Sabbath, p.6-8, 1672.

(32) Calamy, vol. 2, p.260.

(33) Crosby, vol.2, p.165-171.

(34) Toen hem werd gevraagd wat hij te zeggen had waarom het vonnis niet zou worden uitgesproken, zei hij dat hij deze bijbelgedeelten bij hen zou achterlaten: Jer.26:14,15; Ps.116:15.

(35) Maual, etc. p.21-23.

(36) Crosby’s Hist. Engl. Baptists, vol.3, p.138-139.