20 De zondag tijdens de Middeleeuwen

De paus wordt hoofd van alle kerken - Gods volk trekt zich terug in de woestijn - Zondag tijdens de Middeleeuwen nagegaan in de geschiedenis van de Katholieke kerk - Positie van dat feest in de zesde eeuw - Eeuwenlang droeg het niet de benaming “Sabbat” - De tijd waarin men zich in het oosten op die dag van werk onthield - In het westen - Zondagscanon op het eerste concilie van Orleans - Concilie van Arragon - Derde concilie van Orleans - Concilie in Macon - In Narbonne - In Auxerre - Wonderen bevestigen de heiligheid van de zondag - De paus geeft de mensen de raad om voor het verzoenen van de zonden uit de afgelopen week strikt de zondag te vieren - Sabbat en zondag beide strikt gehouden door een groep in Rome, die door de paus werd verdrukt - Volgens Twisse waren het twee verschillende groepen - De sabbat gekruisigd tussen twee moordenaars, net als de Heer van de sabbat - Concilie van Chalons - Concilie van Toledo, waar de Joden het verbod kregen de sabbat te vieren en hun bevolen werd de zondag te houden - Eerste Engelse wet voor de zondag - Concilie in Constantinopel - In Engeland - In Beieren - Canon van de aartsbisschop van York - Wetten van Karel de Grote en canons van concilies, door hem samengeroepen - De paus helpt daarbij - Concilie in Parijs bedenkt een befaamd argument ten gunste van de eerste dag - De concilies slagen er niet in de zondagsheiligheid vast te leggen - Verzoek aan de keizers om een krachtiger edict te geven om de viering van die dag met geweld op te leggen - De paus maakt ernst van de zaak en maakt de zondag tot een blijvende instelling - Andere geboden en canons - Zondagsvroomheid van een Noorse koning - Zondag gewijd aan de mis - Eigenaardige maar ongegronde argumenten voor de eerste dag - Eten van vlees verboden op sabbat op bevel van de paus - Paus Urbanus II stelt in dat de sabbat des Heren een feest moet zijn voor de verering van de maagd Maria - Verschijning van Petrus - De paus stuurt ­Eustachius naar Engeland met een boekrol die uit de hemel is gevallen, waarin de zondagsviering geboden wordt met de bedreiging van strenge straffen - Wonderen die erop volgen - Zondag gevestigd in Schotland - Andere zondagswetten tot de Reformatie - Zondag altijd alleen maar een menselijke instelling.



Het begin van de zesde eeuw was getuige van de ontwikkeling van de grote afval in die mate, dat de mens der zonde duidelijk gezien kon worden als zijnde gezeten in de tempel van God. (1) Het west-romeinse rijk was in tien rijken uiteengevallen, en de weg was nu vrij voor het werk van de kleine horen. (2) In het begin van deze eeuw werd de bisschop van Rome door de keizer van het oosten, Justinianus, aangesteld als hoofd van de gehele kerk. (3) De draak gaf het beest zijn kracht, zijn troon en grote macht. Vanaf deze bestijging tot oppergezag door de bisschop van Rome, dateren de “tijd, tijden en een gedeelte des tijds”, of twaalfhonderd en zestig jaren uit de profetieën van Daniël en de Openbaring van Johannes.” (4)

Gods ware volk trok zich nu voor bescherming terug in eenzame en afgezonderde plaatsen, zoals wordt voorspeld in de profetie: “De vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd en zestig dagen onderhouden zou worden.” (5) Wij onderbreken voor dit moment haar geschiedenis en volgen die van de katholieke kerk, om in haar verslagen de geschiedenis van de zondagsviering tijdens de duistere Middeleeuwen na te gaan. Over de vijfde en zesde eeuw zegt Heylyn:

“De getrouwen, die nu beter dan voorheen verenigd waren, kregen meer eenheid in zaken van aanbidding; en door die eensgezindheid stemden zij toe om aan de dag des Heren alle eer van een heilige feestdag te bewijzen. Dit gebeurde echter niet in één keer, maar geleidelijk; de vijfde en de zesde eeuw verstreken vrijwel geheel voordat dit punt werd bereikt, waarop de zondag sindsdien heeft gestaan. De keizers en geestelijken uit die tijd hadden dezelfde voorkeur; beiden streefden er ernstig naar om deze dag boven de andere dagen te plaatsen; en tal van voorrechten en uitzonderingen die de zondag nu geniet, heeft ze te danken aan de edicten van de een, en de kerkelijke wetten van de ander.” (6)

Maar de zondag droeg nog niet de benaming “sabbat”. Brerewood zegt:

“De benaming sabbat bleef voorbehouden aan de vroegere sabbat; en nimmer werd deze toegepast op de dag des Heren, voordat vele honderden jaren na onze Heiland waren verstreken.” (7)

Heylyn zegt over de benaming “sabbat” in de oude kerk:

“Zij noemen de zaterdag alleen maar bij de naam die deze dag vroeger had, en wel de sabbat. Wanneer wij daarom, gedurende de eerste duizend jaar en later, het woord “Sabbatum” tegenkomen bij een schrijver, moet daaronder alleen de zaterdag worden verstaan.” (8)

Dr. Francis White, bisschop van Ely, zegt:

“Als de oude kerkvaders de onderscheiden en juiste namen aan de verschillende weekdagen geven, noemen zij steeds de Zaterdag, Sabbatum, de sabbat; en de zondag, of eerste dag der week, Dominicum, de dag des Heren.” (9)

Er dient echter opgemerkt te worden, dat de oudste vermelding van de zondag als dag des Heren, te vinden is in de geschriften van Tertullianus; Justinus de Martelaar noemt deze ongeveer zestig jaar eerder “de dag, die zondag wordt genoemd;” terwijl de gezaghebbende toepassing van die benaming op zondag, afkomstig was van Sylvester, bisschop van Rome, meer dan honderd jaar na Tertullianus. De eerste vermelding van de zondag als de christelijke sabbat noemt Heylyn als volgt:

“De eerste die deze dag gebruikte, om er de dag des Heren mee aan te duiden (de eerste die ik in mijn onderzoek heb ontmoet), is een zekere Petrus Alfonsus - hij leefde ten tijde van Rupertus (het begin van de twaalfde eeuw), en hij noemde de dag des Heren de christelijke sabbat.” (10)

Over zondagsarbeid in de Oosterse kerk zegt Heylyn:

“Bijna negenhonderd jaar na de geboorte van onze Heiland, misschien iets minder, werden in het Oosten de eerste beperkingen opgelegd i.v.m. landbouwwerk op deze dag; en omdat het op deze wijze werd beperkt, schonk men daaraan niet meer gehoorzaamheid dan tevoren het geval in de westerse delen was geweest.” (11)

Over zondagsarbeid in de westelijke kerk zegt dr. Francis White:

“Meer dan zeshonderd jaar na Christus stond de katholieke kerk arbeid toe, en gaf aan vele christelijke mensen toestemming om op de dag des Heren te werken op tijden, waar ze niet verplicht waren aanwezig te zijn in de openbare erediensten op bevel van de kerk.” (12)

Maar laten wij de verschillende stappen eens nagaan waardoor de zondagsviering in kracht toenam tot ze volledig tot ontwikkeling kwam. Deze zijn voornamelijk te vinden in de edicten van keizers, en de decreten van concilies. Morer zegt ons dat:

“Onder Clovis, koning van Frankrijk, kwamen de bisschoppen in het eerste concilie van Orleans samen (in 507) waar zij zichzelf en hun opvolgers verplichtten om altijd aanwezig te zijn op de dag des Heren, met uitzondering van ziekte of ernstige kwalen. En omdat zij, samen met enkele andere geestelijken, in die dagen bevoegd waren in gerechtelijke zaken, werd op een concilie in Arragon, omstreeks het jaar 518, tijdens de regering van Theodorik, koning der Gothen, besloten dat “geen bisschop of iemand anders in een kerkelijke functie een onderzoek zou doen plaats vinden of een vonnis zou vellen in burgerlijke aangelegenheden op de dag des Heren.” (13)

Dit laat zien dat rechtszaken soms werden gehouden op zondag door bisschoppen uit die tijd; anders zou een dergelijk verbod niet zijn uitgevaardigd. Hengstenberg geeft ons in zijn aantekening over het derde concilie van Orleans een inzicht in de toen bestaande positie van de zondagsviering:

“Het derde concilie van Orleans, in het jaar 538, zegt in de negenentwintigste canon: `Onder de mensen bestaat de mening dat het verkeerd is om op de zondag paard te rijden, met de koets uit te gaan, eten klaar te maken of iets in huis of voor de mens te doen. Maar omdat zulke opvattingen meer joods dan christelijk zijn, zal in de toekomst gewettigd zijn wat tot dusver het geval is geweest. Anderzijds moet landbouwwerk blijven rusten, zodat de mensen niet worden weerhouden om naar de kerk te gaan.’” (14)

Let eens op de aangevoerde reden. Het is niet opdat zij niet de sabbat zouden overtreden, maar opdat zij niet uit de kerk zouden worden gehouden. Een ander gezaghebbend persoon zegt:

“Werken op het land (op zondag) was niet verboden vóór het concilie van Orleans in het jaar 538. Het was dus een instelling van de kerk, zoals dr. Paley heeft opgemerkt. De eerste christenen kwamen op de morgen van die dag bijeen om te bidden en lofliederen te zingen ter herinnering aan de opstanding van Christus, waarna zij weer aan hun gewone bezigheden gingen.” (15)

In het jaar 588 werd nog een concilie gehouden; in het volgend uittreksel wordt de reden daarvoor aangegeven:

“En omdat, ondanks alle voorzorgen, de dag niet op de juiste wijze werd gevierd, werden de bisschoppen weer in Mascon samengeroepen, in een stad in Bourgondië, en wel door koning Gunthrum, en daar werd de volgende canon samengesteld: “Omdat opgemerkt werd dat christenen ten zeerste de dag des Heren veronachtzamen en verwaarlozen, door zich, net als op andere dagen, bezig te houden met dagelijks werk en zich oneerbiedig te gedragen, waarschuwen wij voor de toekomst iedere christen die deze naam terecht draagt, om acht te slaan op ons advies, wetend dat wij ons zorgen maken voor uw bestwil, en de macht bezitten om u te verhinderen het kwade te doen. Houd daarom de dag des Heren, de dag van uw wedergeboorte.” (16)

Omdat verdere wetgeving noodzakelijk was, ontdekken wij dat:

“Ongeveer een jaar later was er een concilie in Narbonne, dat alle personen uit welk land of met welke bezigheid ook, verbood om dienstbaar werk te doen op de dag des Heren. Maar als iemand het toch zou wagen om aan deze canon ongehoorzaam te zijn, moest hij, als hij een vrije was, beboet worden, en als slaaf flink gegeseld worden. Of, zoals Surius de straf vermeldt in het edict van koning Recaredus, dat hij omstreeks dezelfde tijd uitvaardigde, tot versterking van de decreten van het concilie: “Rijken zouden worden bestraft met het verlies van een deel van hun landgoed, en de armen met blijvende verbanning,” in het jaar des Heren 590. Nog een synode werd gehouden in Auxerre, een stad in Champagne, tijdens de regering van koning Clotair, koning van Frankrijk, waar werd besloten... “dat niemand zou mogen ploegen, per kar goederen vervoeren of iets dergelijks mocht doen op de dag des Heren.” (17)

Dit waren enkele van de pogingen, in de zesde eeuw gedaan, om de heiligheid van de zondagsviering te bevorderen. Morer zegt ons:

“Uit vrees dat de leer niet zou worden aanvaard, zonder geruggesteund te worden door wonderen, levert Gregorius van Tours (omstreeks het jaar 590) er ons verschillende met dat doel.” (18)

Francis West, een engels schrijver over de eerste dag, haalt ernstig één van deze wonderen aan als steun voor de heiligheid van de eerste dag:

“Gregorius van Tours vermeldt, `dat de boer, die op de dag des Heren naar zijn land ging om te ploegen, toen hij zijn ploeg reinigde met een stuk ijzer, dat zo vast aan zijn hand bleef zitten, dat hij het twee jaar lang niet kon losmaken, maar het voortdurend met zich mee moest dragen tot zijn grote pijn en schande.’” (19)

Tegen het einde van de zesde eeuw maande paus Gregorius de mensen in Rome aan om “boete te doen op de opstandingsdag van onze Heer over hetgeen ze in de voorafgaande zes dagen verkeerd hadden gedaan.” (20) In dezelfde brief veroordeelde de paus een groep mensen in Rome die de strikte viering van zowel de sabbat als de zondag voorstonden, waarbij hij hen predikers van de Antichrist noemde. (21) Dit laat zien hoe onverdraagzaam het pausdom stond tegenover de sabbat, zelfs waar deze gepaard ging met de strikte viering van de zondag. Het laat ook zien dat er nog in de zevende eeuw, zelfs in Rome, sabbatsvierders waren, hoewel deze zo verward waren door de overheersende duisternis, dat zij de viering ervan gepaard deden gaan met een strikte onthouding van werk op de zondag.

In het begin van de zevende eeuw stond nog een vijand van de bijbelse sabbat op in de persoon Mohammed. Om zijn volgelingen te onderscheiden zowel van hen die de sabbat vierden als van de vierders van de zondag, koos hij de vrijdag, de zesde dag van de week als hun godsdienstige feestdag. Op deze wijze “kruisigden de Mohammedanen en de roomsen de sabbat, zoals de Joden en de Romeinen de Here van de sabbat hadden gekruisigd, tussen twee moordenaars, de zesde en de eerste dag van de week;” (22) want zowel de Islam als het pausdom onderdrukten de sabbat over een uitgestrekt gebied. Tegen het midden van de zevende eeuw hebben wij nog meer canons van de kerk ten gunste van de zondag:

“In Chalons, een stad in Bourgondië, vond omstreeks het jaar 654 een provinciale synode plaats die bekrachtigde wat op het derde concilie van Orleans werd gezegd over de viering van de dag des Heren, namelijk dat “niemand mocht ploegen of oogsten, of iets anders mocht doen wat deel uitmaakte van de landbouw, op straffe van censuur door de kerk; wat nog meer te denken gaf omdat dit gesteund werd door de burgelijke macht, en door een edict dat de overtreders ervan bedreigde; die, in het geval zij slaven waren, flink gegeseld zouden worden, maar in het geval van vrijen driemaal gewaarschuwd zouden worden, en als ze dan nog in gebreke bleven, het derde deel van hun goederen zouden verliezen, en, mochten ze hardnekkig blijven, voor de rest van hun leven slaven zouden worden. In het eerste jaar van Eringius, in de tijd van paus Agatho, vond het twaalfde concilie van Toledo in Spanje plaats in het jaar 681, waar het aan de Joden werd verboden om hun eigen feesten te vieren, terwijl zij in zoverre de dag des Heren moesten vieren, dat zij op die dag geen werk zouden verrichten, om niet hun minachting te tonen voor Christus en diens eredienst.” (23)

Dit waren inderdaad zwaarwegende redenen voor de zondagsviering! Het is niet vreemd om te bedenken dat in de duistere middeleeuwen een aanhoudende reeks van dergelijke zaken zou volgen om die dag universeel te vieren. Zelfs de Joden werden gedwongen om af te zien van het vieren van de sabbat en de zondag te eren door op die dag van hun werk te rusten. De eerste vermelding van de zondag in de engelse wetgeving schijnt als volgt te zijn:

A.D. 692. “Ina, koning der West-Saksen, vaardigde op advies van zijn vader Cenred, en zijn bisschoppen Heddes en Erkenwald, samen met zijn schepenen en raadgevers in een grote vergadering van de dienaars van God tot welzijn van hun zielen en algeheel behoud van het koninkrijk, verschillende wetten uit, waarvan de derde luidde: `Als een slaaf op bevel van zijn meester op zondag zal werken, gaat hij vrijuit, en moet zijn meester dertig shillingen betalen; maar als hij op eigen initiatief aan het werk gaat, zal hij gegeseld worden, of zich moeten vrijkopen met geld. Als een vrije op deze dag werkt, zal hij zijn vrijheid verliezen, of zestig shillingen betalen; in het geval hij priester is, het dubbele.’” (24)

In het jaar waarin deze wet van kracht werd in Engeland, vergaderde het zesde algemeen concilie in Constantinopel, waarin werd besloten dat:

“Wanneer een bisschop of ander geestelijke of een leek drie opeenvolgende zondagen zou wegblijven uit de kerk, behalve in dringende gevallen, hij, als hij een geestelijke zou zijn, zou worden afgezet; als hij een leek was, zou hem de heilige communie worden ontzegd.” (25)

In het jaar 747 werd een bestuursvergadering samengeroepen onder Cuthbert, aartsbisschop van Canterbury, tijdens de regering van Egbert, koning van Kent, waar de volgende wet werd uitgevaardigd:

“Bevolen wordt dat de dag des Heren met de nodige eerbied gevierd moet worden, en volledig moet worden gewijd aan het aanbidden van God. Alle abts en priesters moeten op deze bijzonder geheiligde dag in hun respectievelijke kloosters en kerken blijven, en daar hun taak verrichten volgens hun ambt.” (26)

Nog een kerkelijke wet uit de achtste eeuw werd uitgevaardigd in Dingosolinum in Beieren, waar een synode bijeenkwam in het jaar 772, die besloot dat:

“Als iemand op deze dag goederen met een kar vervoert, of andere dagelijkse arbeid verricht, zal zijn gerij onmiddellijk worden verbeurd verklaard ten bate van het openbaar gebruik; en als dezulken volharden in hun dwaasheid, moeten ze als slaven worden verkocht.” (27)

De Engelsen liepen niet achter hun buren aan wat betreft hun ijver om de heiligheid van de zondag te bekrachtigen. Zo lezen wij:

A.D. 784. “Egbert, aartsbisschop van York vaardigde deze canon uit, om duidelijk aan te tonen wat op zondag gedaan moest worden, en wat bedoeld werd in de wetten, die dagelijks werk op zulke dagen verboden: “Laat niets anders, zegt hij, gedaan worden op de dag des Heren, dan God te eren door lofliederen, psalmen en geestelijke liederen. Wie op zondag trouwt, moet zeven dagen lang boete doen.” (28)

Tegen het einde van de achtste eeuw werden verdere pogingen gedaan ten gunste van deze begunstigde dag:

“Karel de Grote riep de bisschoppen bijeen in Friuli in Italië, waar... zij een wet uitvaardigden (in 791) dat alle mensen met gepaste eerbied en toewijding de dag des Heren moesten eren... Onder dezelfde vorst werd drie jaar later nog een concilie bijeengeroepen in Frankfurt in Duitsland, en daar werden de grenzen van de dag des Heren vastgesteld van zaterdagavond tot zondagavond.” (29)

De vijf concilies van Mentz, Rheims, Tours, Chalons en Arles werden alle in het jaar 813 door Karel de Grote samengeroepen. Het zou de lezer vervelen om bij de verschillende besluiten van deze concilies, met betrekking tot de zondag, stil te staan. Alle hebben dezelfde inhoud als deze, die reeds werden aangehaald. Het concilie van Chalons verdient echter de aandacht, omdat, volgens Morer:

“Zij de hulp inriepen van de wereldlijke macht, en wilden dat de keizer (Karel de Grote) zou voorzien dat deze (de zondag) strikter werd gevierd. Hetwelk hij ook deed; hij liet niets na om de eer van die dag veilig te stellen. Zijn inspanning had succes, en gedurende zijn regering kende de dag des Heren een bijzondere vorm. Maar na zijn dood trad hierin verandering op.” (30)

De paus verleende een helpende hand om de ontheiliging van de zondag tegen te gaan:

“Daarop gaf paus Eugenius, tijdens een synode, gehouden te Rome in het jaar 826..., aanwijzingen dat de parochiepriester zulke overtreders moest vermanen, en hen moest aansporen naar de kerk te gaan om daar hun gebeden te doen, opdat zij geen ernstige rampen over zichzelf en hun naasten zouden brengen.” (31)

Dit alles was echter niet voldoende; en dus werd nog een concilie bijeengeroepen. Tijdens dit concilie werd - wellicht voor de eerste keer - het befaamde argument, dat voor iedereen nu zo vertrouwd is, aangevoerd, dat de zondag de ware sabbat is omdat mensen, die op die dag werkten, werden getroffen door de bliksem. Zo lezen wij:

“Maar deze vaderlijke vermaningen richtten weinig uit, en drie jaar nadien werd een provinciaal concilie in Parijs gehouden,... in het jaar 829, waar de prelaten klaagden dat `de dag des Heren niet werd gevierd met de eerbied, die bij de godsdienst paste,... om welke reden God verschillende oordelen op hen had doen komen, en op heel opmerkelijke wijze sommige mensen had gestraft omdat zij deze (de zondag) hadden veronachtzaamd en misbruikt. Want, zo zeggen zij, velen van ons weten uit eigen ervaring, anderen van horen zeggen, dat verschillende landarbeiders, die op deze dag op hun land aan het werk waren, door de bliksem werden gedood; anderen, die stuiptrekkingen kregen, kwamen jammerlijk om. Daaruit blijkt duidelijk hoe ontevreden God was over hun veronachtzaming van deze dag.’ En tenslotte maken zij de gevolgtrekking dat `in de eerste plaats de priesters en voorgangers, dan koningen en vorsten en alle getrouwe mensen zullen worden aangezocht om hun uiterste best te doen, ervoor te zorgen dat de dag weer geëerd zal worden en ten voordele van het christendom, in de toekomst met meer wijding zal worden gevierd.’” (32)

Omdat verdere wetgeving noodzakelijk was, “Werd ongeveer zeven jaar later, tijdens een concilie in Aken, onder Lodewijk de Vrome, geboden dat op de dag des Heren geen pleitbezorgingen of huwelijken mochten plaatsvinden.” (33)

Maar de wet van Karel de Grote werd, hoewel gesteund door het gezag van de kerk, zoals dit tot uiting kwam in de canons van de concilies reeds zijn aangehaald, ten zeerste verzwakt door de nalatigheid van zijn opvolger Lodewijk. Duidelijk is dat canons en decreten van concilies, al werden deze bekrachtigd door het noemen van schrikwekkende oordelen waardoor de overtreders werden getroffen, niet voldoende waren om de heilige dag te bekrachtigen. Daarom werd aan de keizer gevraagd, een andere en vreeswekkender wet dan er tot dusver is geweest, uit te vaardigen. Dit blijkt uit het volgende:

“Daarop werd een verzoek gedaan bij de keizers, Lodewijk en Lotharius dat het hun mocht behagen zich ermee bezig te houden, en een gebod of uitdrukkelijk bevel uit te vaardigen, gestrenger dan de tot dusver bestaande, om hun onderdanen schrik in te boezemen, en hen te dwingen om hun ploegen, pleitbezorgen, en handeldrijven, wat weer in zwang gekomen was, na te laten; hetwelk gedaan werd omstreeks het jaar 853; met dat doel werd een synode samengeroepen in Rome onder paus Leo IV.” (34)

De voorstanders van de sabbat op de eerste dag hebben in alle tijden gezocht naar een wet, die in staat zou blijken om hen, die deze dag niet wilden heiligen, schrik aan te jagen. Zij gaan nog steeds door met dat ijdel pogen. Maar als zij de dag zouden willen eren, die God had afgezonderd als de sabbat, zouden zij in die wet van vuur, die voortkwam uit zijn hand, een gebod ontdekken, dat alle menselijke wetgeving volkomen onnodig maakt.” (35)

Tijdens deze synode maakte de paus werkelijk ernst met deze zaak. Heylyn zegt dat tijdens de keizers Lodewijk en Lotharius in Rome in het jaar 853 een synode werd gehouden onder paus Leo IV:

“Waarin nauwkeuriger dan voorheen werd geboden, dat van nu af aan, niemand het mocht wagen om op de dag des Heren markten te houden, met dingen die gegeten konden worden; noch werk te doen dat tot de landbouw behoorde. Welke canon die te Rome werd opgesteld, in Compeigne werd bevestigd en nadien in deze vorm werd opgenomen in de wettelijke canons, zonder meer in het grootste deel van het christendom werd aanvaard; vooral toen de pausen op het hoogtepunt van hun macht stonden, en alle christelijke vorsten aan zich ondergeschikt hadden gemaakt. Want dan hadden de mensen, die er voorheen de meeste weerstand tegen hadden geboden, terecht kunnen zeggen: “Zie, twee koningen konden voor hem niet bestaan, hoe zouden wij dat dan wel kunnen?” Daarom gehoorzaamden nadien alle mensen; allerlei zakenmensen werden ertoe gebracht hun werk neer te leggen, waaronder ook de molenaar, hoewel zijn werk het gemakkelijkst was en het minst van alle zijn tegenwoordigheid eiste.” (36)

Dit was een uiterst daadwerkelijke vaststelling van de heiligheid van de eerste dag. Vijf jaar nadien lezen wij als volgt:

A.D. 858. “De Bulgaren zonden enkele vragen aan paus Nicolaas, waarop zij een antwoord vroegen. En dat (antwoord), dat betrekking had op de dag des Heren, zei dat zij zich dienden te onthouden van alle dagelijks werk, enz.” (37)

Morer bericht ons over de burgerlijke macht, dat:

“In deze eeuw, beperkte de keizer (van Constantinopel), Leo, bijgenaamd de filosoof, het werk van de boeren, hetzelfde werk dat door de tolerantie van Constantijn in het oosten wel was toegestaan. Dezelfde maatregelen werden in het westen getroffen door Theodorius, koning van Beieren, die de opdracht gaf, dat “Als iemand op de dag des Heren zijn ossen onder het juk zou plaatsen, of zijn wagen zou rijden, zijn rechteros zou worden verbeurd; of als hij zou hooien en dit zou binnenhalen, hij tweemaal zou worden vermaand om dit na te laten, en wanneer hij daaraan geen gehoor zou geven, zou hij niet minder dan vijftig slagen ontvangen.” (38)

Over de zondagswetten in Engeland in deze eeuw lezen wij:

A.D. 876. “Alfred de Grote was de eerste die de saksische heptarchie verenigde, en het was zeker niet zijn geringste zorg een wet uit te vaardigen zodat, onder de andere feestdagen, deze dag op bijzondere wijze zou worden gehouden, omdat het de dag was waarop onze Heiland Christus de duivel had overwonnen; waarmee de zondag werd bedoeld, de wekelijkse gedachtenis aan de opstanding van onze Heer, waardoor Hij de dood had overwonnen, alsmede hem, die het geweld van de dood bezat, dat was de duivel. En waar voorheen de enige straf voor godslastering op een andere dag begaan, bestond uit het herstellen van wat gestolen was, en daarbij het verlies van een hand, voegde hij eraan toe dat als iemand schuldig bleek aan deze misdaad op de dag des Heren, de straf verdubbeld zou worden.” (39)

Negentien jaar later versterken paus en concilie de heilige dag nog meer. Het concilie van Freiburg in Duitsland in het jaar 895, onder paus Formosus, bepaalde dat de dag des Heren door de mensen “moest worden doorgebracht in gebed, en volledig moest worden gewijd aan het dienen van God, die anders tot toorn verwekt zou worden.” (40) Het vaststellen van de zondagsheiliging in Engeland ging gestaag voorwaarts:

“Koning Athelston vaardigde... in het jaar 928 een wet uit dat markthandel of burgerlijke rechtsgedingen niet zouden plaatsvinden op de dag des Heren, op straffe van verbeuring van koopwaar, naast een boete van dertig shilling voor elke overtreding.” (41)

Tijdens een vergadering van de engelse geestelijkheid, omstreeks deze tijd, werd bepaald dat alle handel en het houden van rechtszaken, enz. op zondag moest ophouden. “En wie in één van deze gevallen overtrad, moest, als hij een vrij man was, twaalf orae betalen; als hij een slaaf was, moest hij flink gegeseld worden.” Verder wordt ons verteld:

“Omstreeks het jaar 943 had Otho, aartsbisschop van Canterbury, bepaald dat boven alles de dag des Heren met alle denkbeeldige zorg gevierd moest worden volgens de canon en de oude gebruiken.” (42)

A.D. 967. Koning Edgar “gebood dat de viering plaats moest vinden tussen drie uur zaterdagsmiddags en het aanbreken van de dag op maandag.” (43)

“Koning Ethelred de jongere, zoon van Edgar, die in het jaar 1009 de troon besteeg, riep een algemene vergadering van de Engelse geestelijkheid bijeen onder Elgeagus, aartsbisschop van Canterbury en Wolstan, aartsbisschop van York. Daar werd geëist dat ieder op ijverige wijze de zondag en alles wat daarmee samenhing, zou vieren.” (44)

Ook in Noorwegen kreeg de zondagsviering vaste grond. Heylyn zegt ons over de godsvrucht van een noorse koning, Olaus, in het jaar 1028:

“Terwijl hij op zekere zondag in ernstige gedachten verzonken was, en in zijn hand een kleine wandelstok had, nam hij zijn mes en sneed in de stok, <%-2>zoals mensen soms doen als hun gedachten veront­rust zijn of ze over zaken nadenken. Toen hem bij wijze van grap werd verteld hoe hij op deze wijze de sabbat had overtreden, raapte hij de splinters bijeen, legde ze op zijn hand en stak ze aan opdat hij, volgens Crantzius, op deze wijze zichzelf kon straffen voor hetgeen hij onbewust had misdreven tegen Gods gebod.” (45)

Ook in Spanje ging het werk vooruit. In Coy werd in het jaar 1050 een concilie gehouden onder koning Ferdinand van Castilië, in de dagen van paus Leo IX, waar werd vastgesteld dat de dag des Heren `uitsluitend gewijd moest worden aan het bijwonen van de mis.’ (46)

De godgeleerden van de kerk schoten niet tekort om de heiligheid van deze eerbiedwaardige dag in het denken van de mensen te versterken, Heylyn doet de volgende uitspraak:

“Petrus Damiani, die in het jaar 1056 leefde, kreeg te horen van de zielen in het vagevuur, dat zij op elke dag des Heren van hun pijnen werden bevrijd, en in de gedaante van vogels, boven het meer Avernus, heen en weer vlogen.” (47)

In diezelfde tijd werd nog een argument van een soortgelijke aard naar voren gebracht om nog strikter gehoorzaamheid te eisen. Morer licht ons in over die groep, die in deze tijd de ijverigste voorstanders van de zondagsviering waren:

“Toch gingen de anderen op hun eigen weg verder; en om hun proselieten ertoe over te halen de dag met meer nauwgezetheid en zorg door te brengen, voerden zij de oude bewijsreden aan van medelijden en liefde voor de verdoemden in de hel, die op deze dag enige verlichting hebben van hun pijnen, en de verzachting en vrijheid die zij kennen is min of meer in overeenstemming met de ijver en de mate van de juiste viering.” (48)

Als zij dus strikt dit heilige feest zouden vieren, zouden hun vrienden in de hel daar baat bij vinden omdat zij op die dag verlichting van hun pijnen zouden genieten! In een concilie te Rome bepaalde paus Gregorius VII in het jaar 1078 dat, gezien de sabbat lang was beschouwd als een vastendag, zij, die christenen wilden zijn, zich op die dag moesten onthouden van het eten van vlees. (49) In het oosters deel van de katholieke kerk werd de sabbat in de elfde eeuw nog beschouwd als een feestdag, in heiligheid gelijk aan de zondag. Heylyn plaatst dit tegenover de houding van de westerse kerk:

“Anders was het van ouds in de kerk van Rome, waar ze werkten en vastten... Dit met weinig tegenstand of onderbreking, behalve wat in het begin van de zevende eeuw in de stad Rome had plaatsgevonden, en wat al spoedig werd onderdrukt door Gregorius, die toen bisschop was, zoals wij reeds hebben gezien. Ook hoe Urbanus II deze dag wijdde aan de wekelijkse dienst van de gezegende maagd, en tijdens het concilie van Clermont in het jaar 1095 instelde, dat de gebeden voor onze vrouwe op die dag gebeden zouden worden en dat op die dag alle christenen haar met de grootst mogelijke toewijding zouden vereren.” (50)

Het ziet er naar uit dat dit het toppunt van belediging was voor de Allerhoogste. Het gedenkteken van de grote Schepper moest worden afgezonderd als een feestdag om dan Maria onder de benaming “Moeder Gods” te vereren!

In het midden van de twaalfde eeuw werd de koning van Engeland aangespoord niet toe te laten dat de mensen op zondag zouden werken. Henry II kwam aan de regering in het jaar 1155.

“Van hem wordt vermeld dat hij in Cardiff (in Zuid Wales) een verschijning had gehad, waarin Petrus hem opdracht gaf dat in heel zijn rechtsgebied op zondag niet mocht worden gekocht of verkocht, en geen slaafs werk mocht worden verricht.” (51)

De heiligheid van de zondag stond nog niet volkomen vast, omdat nog niet was voorzien in een goddelijke opdracht voor de viering ervan. De wijze waarop hierin werd voorzien, wordt vermeld door Roger Hoveden, een geschiedschrijver van naam, die leefde in de tijd waarin dit zo hoognodige gebod door de paus werd geleverd. Hoveden vertelt ons dat Eustachius, abt van Flaye in Normandië, in het jaar 1200 naar Engeland kwam, om het woord des Heren te prediken, en dat zijn prediking gepaard ging met vele wonderen. Ten opzichte van de zondag was hij heel serieus. Zo zegt Hoveden:

“Ook in Londen en in vele andere plaatsen in heel Engeland, bewerkte hij door zijn prediking, dat van die tijd af de mensen het niet meer waagden markten te houden of zaken te koop aan te bieden op de dag des Heren.” (52)

Maar Hoveden zegt ons dat “de vijand van de mensen, de dienaars der ongerechtigheid verwekte tegen deze man van God,” en het ziet er naar uit dat hij in het nauw kwam, omdat hij geen gebod had voor de zondag. De geschiedschrijver vervolgt:

“Genoemde abt wilde, toen hij door de dienaars van Satan werd bestraft, niet langer de prelaten van Engeland met zijn prediking lastig vallen, maar keerde terug naar Normandië, naar de plaats vanwaar hij was gekomen.” (53)

Maar hoewel Eustachius op deze wijze werd afgewezen, dacht hij er niet aan om de strijd op te geven. Hij had geen gebod van de Heer toen hij de eerste keer naar Engeland kwam. Maar een verblijf van een jaar op het vasteland volstond om in zijn behoefte te voorzien. Hoveden vertelt ons hoe hij het volgende jaar met het benodigde gebod terugkeerde:

“In datzelfde jaar (1201) keerde Eustachius, abt van Flaye, naar Engeland terug en predikte daar het woord des Heren van stad tot stad, en van plaats tot plaats, terwijl hij aan iedereen verbood om op de dag des Heren een verkoop van goederen te houden. Want hij zei dat de onderstaande geboden met betrekking tot de viering van de dag des Heren, uit de hemel waren gekomen:

“HET HEILIG GEBOD OVER DE DAG DES HEREN” dat van de hemel in Jeruzalem kwam en op het altaar van St. Simeon op Golgotha werd gevonden, waar Christus werd gekruisigd om de zonden der wereld. De Here zond deze brief, die op het altaar van St. Simeon gevonden werd, en na drie dagen en drie nachten daarop te hebben gezien, vielen enkele mensen ter aarde, terwijl zij God om genade smeekten. En na het derde uur stond de patriarch, en Acharias de aartsbisschop, op en zij openden de boekrol en ontvingen de heilige brief van God. En toen zij deze genomen hadden, vonden zij daarin het volgende geschreven:

“Ik ben de Here, die u geboden heb de heilige dag des Heren te vieren, en gij hebt deze niet gehouden, en u niet bekeerd van uw zonden, zoals Ik in mijn evangelie heb gezegd: “Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” Toen Ik u echter bekering en verandering van leven heb doen verkondigen, hebt gij Mij niet geloofd; daarom heb Ik de heidenen over u doen komen, die uw bloed hebben vergoten; nog hebt gij niet geloofd; en omdat gij de dag des Heren niet hebt geheiligd, hebt gij enige dagen honger geleden, maar spoedig gaf Ik u voldoende, waarna gij het nog erger hebt gemaakt. Nogmaals, het is mijn wil dat niemand van het negende uur op zaterdag tot zonsopgang op maandag enig werk zal doen, behalve dat wat goed is.”

“Als iemand dat toch zou doen, zal hij onder boetedoening zich verbeteren. En wanneer gij aan dit gebod niet gehoorzaam zijt, voorwaar Ik zeg u, en zweer dat bij mijn zetel en bij mijn troon en bij de cherubs die de wacht houden bij mijn heilige troon, dat Ik u door geen andere brief mijn geboden zal mededelen, maar Ik zal de hemel openen, en over u stenen, hout en kokend water doen regenen in de nacht, zodat niemand daartegen voorzorgen zou kunnen nemen, en Ik op deze wijze alle goddeloze mensen kan verderven.”

“Dit zeg ik u; om de heilige dag des Heren zult gij de dood sterven; en voor de andere feestdagen van mijn heiligen, die gij niet hebt gehouden: Ik zal wilde dieren tot u zenden met de koppen van leeuwen, het haar van vrouwen, de staarten van kamelen en zij zullen zo vraatzuchtig zijn dat zij uw vlees zullen verteren, en gij zult verlangen te vluchten naar de graven der doden, om u te verbergen uit vrees voor de wilde dieren; Ik zal het licht der zon van uw ogen wegnemen en duisternis over u doen komen, opdat gij, omdat gij niet kunt zien, elkaar zoudt doden en Ik u kan wegdoen van voor mijn aangezicht, en u geen genade zal betonen. Want Ik zal de lichamen en harten van u allen, die de dag des Heren niet heiligen, verbranden.”

“Hoort naar mijn stem, opdat gij niet vergaat in het land, terwille van de heilige dag des Heren. Wijk van het kwaad en toont berouw over uw zonden. Want als gij dat niet doet, zult gij evenals Sodom en Gomorra omkomen. Weet dan, dat gij gered wordt door de gebeden van mijn allerheiligste moeder Maria, en van mijn allerheiligste engelen, die dagelijks voor u bidden. Ik heb u tarwe en wijn in overvloed gegeven, en toch hebt gij mij niet gehoorzaamd. Want de we­duwen en wezen roepen dagelijks tot u, en gij toont hun geen barmhartigheid. De heidenen tonen barmhartigheid, maar gij in het geheel niet. De bomen die vrucht dragen, zal Ik doen verdrogen terwille van uw zonden; de rivieren en bronnen zullen geen water geven.”

“Ik heb u een wet gegeven op de berg Sinaï, die gij niet hebt gehouden. Ik gaf u een wet met eigen handen, die gij niet hebt geëer­biedigd. Want Ik ben in deze wereld geboren, en gij hebt mijn feestdag niet gekend. Omdat gij goddeloos waart, hebt gij niet de dag des Heren van mijn opstanding gehouden. Ik zweer bij mijn rechterhand, dat, indien gij niet de dag des Heren en de feestdagen van mijn heiligen viert, Ik over u de heidense volken zal doen komen, zodat zij u zullen slaan. En houdt gij u toch bezig met de zaken van anderen zonder hiermee rekening te houden? Hierom zal Ik u nog ergere dieren zenden, die de borsten van uw vrouwen zullen verslinden. Ik zal hen, die op de dag des Heren kwaad hebben gedaan, vervloeken. Hen die onrechtvaardig handelen jegens hun broederen, zal Ik vervloeken. Hen die onrechtvaardig oordelen over de armen en de wezen op aarde, zal Ik vervloeken. Want gij verlaat Mij en volgt de vorst dezer wereld. Luister naar mijn stem, en gij zult de zegen van barmhartigheid ervaren. Maar gij laat uw slechte werken niet, en keert u niet af van de werken van de duivel. Omdat gij u schuldig maakt aan meineden en overspel, zullen de volken u omringen en u als wilde dieren verscheuren.” (54)

Er zijn zoveel bewijzen dat een dergelijk document naar Engeland werd gebracht, in deze tijd, en op de hier beschreven wijze, dat daaraan geen twijfel bestaat. (55) Matthew Paris was net als Hoveden feitelijk een tijdgenoot van Eustachius. Hoveden behoorde feitelijk tot de twaalfde eeuw, want hij stierf kort na de aankomst van Eustachius met zijn boekrol. Maar Matthew Paris maakte deel uit van de dertiende eeuw, omdat hij nog maar jong was toen deze boekrol in het jaar 1201 naar Engeland werd gebracht. Beide staan bekend om hun waarheidsgetrouwheid. Mosheim zegt, als hij het heeft over de schrijvers van die eeuw, betreffende de betrouwbaarheid van Matthew Paris:

“Onder de geschiedschrijvers verdient Matthew Paris, een schrijver van zeer grote verdienste, zowel wat betreft kennis als bedachtzaamheid, de eerste plaats.” (56)

Dr. Murdock zegt van hen:

“Hij wordt beschouwd als de beste geschiedschrijver uit de Middeleeuwen, - geleerd, onafhankelijk, eerlijk en oordeelkundig.” (57)

Matthew Paris verhaalt de terugkeer van abt Eustachius uit Normandië, en geeft een copie van de rol die hij meenam, en een verslag, hoe deze van de hemel was gekomen, zoals de abt dat zelf vertelde. Hij vertelt eveneens hoe de abt eraan was gekomen, door de geschiedenis van de boekrol na te gaan van het moment af waarop de patriarch de moed verzamelde om deze in zijn handen te nemen, tot de tijd dat onze abt opdracht kreeg deze naar Engeland te brengen. Zo zegt hij:

“Maar toen de patriarch en de geestelijkheid van het hele heilige land ijverig de inhoud van deze brief onderzocht hadden, werd in een algemene bespreking besloten dat de brief gezonden zou worden naar de paus van Rome om door hem te worden beoordeeld, ziende dat wat hij besloot om te doen, allen zou behagen. En toen de brief eindelijk ter kennis van de heer de paus was gekomen, ontbood hij terstond herauten, die in verschillende delen van de wereld overal de leer van deze brief predikten, terwijl de Here met hen samenwerkte en hun woorden bevestigde door tekenen die daarop volgden. Waaronder de abt van Flay, genaamd Eustachius, een toegewijd en geleerd man, die het koninkrijk Engeland binnenkwam en daar verscheen met vele wonderen.” (58)

Wij weten nu waarmee de abt bezig was in het jaar, waarin hij afwezig was uit Engeland. Hij kon de heiligheid van de eerste dag niet vaststellen tijdens zijn eerste zending naar Engeland, want hij had daarvoor geen goddelijke volmacht. Daarom trok hij zich lang genoeg uit zijn werk terug om de behoeften van deze zaak bekend te maken aan “de heer de paus”. Maar toen hij de tweede keer kwam, had hij het goddelijk mandaat voor de zonden bij zich, en daarbij de opdracht van de paus, met gezag dat mandaat bekend te maken aan het volk, en hen in te lichten dat dit aan Zijne Heiligheid was gezonden vanuit Jeruzalem door degenen, die het uit de hemel hadden zien vallen. Als Eustachius dit document zelf in elkaar had gezet en vervolgens een opdracht van de paus had verzonnen, zou dit bedrog binnen enkele maanden aan het licht zijn gebracht. Maar de echtheid ervan is nooit in twijfel getrokken, zoals blijkt uit het feit, dat deze boekrol door de beste geschiedschrijvers uit die tijd is bewaard gebleven. Wij leiden daarom de verantwoordelijkheid voor deze boekrol rechtstreeks terug naar de paus van Rome. De uitspraak van de paus, dat hij deze heeft ontvangen uit handen van degenen die hem uit de hemel hadden zien vallen, is de garantie van Zijne Heiligheid aan de mensen, dat de boekrol van God kwam. De toen levende geschiedschrijvers, die deze gebeurtenis vermeldden, waren in staat zich voldaan te voelen over het feit, dat Eustachius de boekrol van de paus had meegenomen; en zij geloofden de uitspraak van de paus, dat hij deze van de hemel had ontvangen. In deze tijd was Innocentius III paus, en Bower zegt van hem:

“Innocentius was uitstekend in staat om de pauselijke macht en diens gezag tot het hoogste punt te verheffen, en wij zullen zien hoe hij met veel succes van elke geboden mogelijkheid gebruik maakte om dat doel te bereiken.” (59)

Een ander uitnemend gezaghebbend persoon zegt het volgende:

“De uiterlijke omstandigheden van deze tijd bevorderden even­eens de gezichtspunten van Innocentius en stelden hem in staat om zijn pontificaat te maken tot het opvallendste in de annalen van Rome; - tot het hoogtepunt van zowel de tijdelijke als de geestelijke opperheerschappij van de Stoel van Rome.” (60)

“Zijn pontificaat kan terecht beschouwd worden als de periode van de grootste macht van de Heilige Stoel.” (61)

De diepe duisternis van de Duistere Middeleeuwen bedekte nog steeds de aarde toen de paus, die het pausdom naar het hoogtepunt van haar macht verhief, de pauselijke zetel bekleedde. Twee feiten, die de aandacht verdienen, moeten in dit verband hier worden genoemd:

1. De eerste daad van pauselijke aanmatiging was door een edict ten gunste van de zondag. (62)

2. Het hoogtepunt van pauselijke aanmatiging werd gekenmerkt door het verschaffen van een goddelijk gebod voor de viering van de zondag.

De zending van Eustachius werd gekenmerkt door wonderen, die de moeite waard zijn te worden onderzocht door degenen, die in de heiligheid van de eerste dag geloven omdat hun vaderen dat ook hadden gedaan. Eustachius kwam naar York, in het noorden van Engeland, en toen hij daar een eervolle ontvangst genoot:

“Predikte hij het woord des Heren over het verbreken van de dag des Heren en de andere feestdagen, en legde het volk boete op, terwijl hij absolutie schonk op voorwaarde, dat zij in de toekomst de juiste eerbied zouden tonen voor de dag des Heren en de andere feestdagen van de heiligen, door op die dagen geen slaafse arbeid te verrichten. (63) “Hierdoor beloofden de mensen, die door zijn prediking aan God trouw betoonden, ten aanhoren van God dat zij in de toekomst op de dag des Heren niets zouden kopen of verkopen, met uitzondering wellicht van levensmiddelen en drinken aan reizigers.” (64)

De abt trof ook voorzieningen voor het bijeenbrengen van aalmoezen voor de armen, en verbood om de kerken te gebruiken voor de verkoop van goederen en voor rechtsgedingen. Hierop kwam de koning als volgt tussenbeide:

“Bijgevolg werd door deze en andere waarschuwingen van deze heilige man, de vijand van de mensen afgunstig, en gaf de koning en de vorsten der duisternis in, te gebieden dat allen, die bovengenoemde leerstellingen zouden opvolgen, met name zij die de markten op de dag des Heren waren tegengegaan, voor de rechtbank van de koning moesten worden gebracht om boete te doen wat betreft het vieren van de dag des Heren.” (65)

Naar het schijnt, werden de markten op de dag des Heren in de kerken gehouden, en Eustachius probeerde dit tegen te gaan toen hij de verkoop van goederen in de kerken verbood. Om nu het gezag van de boekrol te bekrachtigen en de tegenwerking van de koning teniet te doen, werden enkele buitengewone wonderen vermeld. De boekrol verbood het werken “vanaf het negende uur (drie uur ‘s middags) op zaterdag tot zonsopgang op maandag.” Lees nu eens wat er met de ongehoorzamen gebeurde:

“Op zaterdag viel een zekere timmerman in Beverly, die na het negende uur van de dag, tegen de gezonde raad van zijn vrouw in, bezig was met het maken van een houten wig, ter aarde, door verlamming getroffen. Ook een vrouw, een weefster, die na het negende uur op zaterdag, in haar bezorgdheid om een deel van het weefsel af te krijgen, bezig was, viel ter aarde, door een verlamming getroffen, en raakte haar stem kwijt. Eveneens in Rafferton, een dorp dat toebehoorde aan Master Roger Arundel, was een man bezig om voor zichzelf een brood te bakken onder de hete as en at daarvan, terwijl hij een deel tot de volgende morgen weglegde, maar toen hij het op de dag des Heren at, kwam er bloed uit: en hij die het heeft gezien, getuigt daarvan, en zijn getuigenis is waarachtig.”

“Eveneens was op zekere zaterdagmiddag, in Wakefield, een molenaar na het negende uur bezig met het malen van graan, toen er plotseling in plaats van meel, een stroom bloed uitstroomde, zodat het vat, dat eronder was geplaatst, bijna vol bloed kwam, en het molenrad onbeweeglijk bleef stilstaan, ondanks de krachtige waterdruk; en zij, die het vol verwondering aanschouwden, riepen: “Spaar ons, o Heer, spaar uw volk.”

“Ook in Lincolnshire had een vrouw beslag klaargemaakt en terwijl zij dit na het negende uur naar de oven bracht, zette zij het in de oven, die op dat moment erg heet was; maar toen zij het eruit haalde, bleek het onveranderd, waarop zij het opnieuw in de oven zette, die erg heet was; en zowel de volgende dag als op maandag, toen zij meende dat de broden gebakken zouden zijn, bleek het nog deeg te zijn.”

“In hetzelfde gebied wilde een vrouw, die haar beslag had klaargemaakt, dit in de oven zetten, toen haar man tegen haar zei: “Het is zaterdag, en het negende uur is al voorbij; zet het weg tot maandag;” waarop de vrouw, die haar man gehoorzaamde, deed zoals hij had gezegd; en nadat zij het beslag met een linnen doek had bedekt, zette zij dit weg. Toen ze de volgende dag ging kijken of het niet door de gist in het beslag over de rand van het blik was gerezen, vond zij de broden klaargemaakt door de Goddelijke Wil, goed gebakken, zonder vuur of materiaal van deze wereld. Deze verandering werd bewerkt door de rechterhand van Hem Die in de hemel is.” (66)

De geschiedschrijver betreurt dat deze wonderen aan het volk voorbijgingen en dat zij de koning meer vreesden dan God, en zo “terugkeerden als een hond naar zijn braaksel, en de markten hielden op de dag des Heren.” (67)

Zodanig was de eerste poging die in Engeland, na de verschijning van Petrus in het jaar 1155, ondernomen werd, om goddelijk gezag te verlenen aan de zondagviering. “Het laat zien,” zoals Morer terecht opmerkt, “hoe de mensen in die tijd hun best deden om ervoor te zorgen dat deze grote dag plechtig werd gevierd.” (68) En Gilfillan, die gelegenheid had om de geschiedenis van de boekrol uit de hemel te noemen, zegt geen enkel woord van veroordeling over het godsdienstig bedrog ten gunste van de zondag, maar hij spreekt eenvoudig over onze abt als “deze vurige persoon.” (69)

Twee jaar na de komst van Eustachius met zijn boekrol in Engeland, in het jaar 1203, werd in Schotland een concilie gehouden over de invoering en vestiging van de dag des Heren in dat rijk. (70) De boekrol, die uit de hemel was gevallen om te voorzien in het tekort aan een bijbels bewijs ten gunste van deze dag, werd op bewonderenswaardige wijze betrokken in de zakelijke besprekingen van die vergadering, ofschoon dr. Heylyn ons meedeelt dat de Schotten zo bereidwillig waren om in te stemmen met de wensen van de paus, dat het pakje uit de hemel en de daarmee gepaard gaande wonderen niet nodig waren. (71) Toch verzekert Morer dat dit pakje werkelijk bij deze gelegenheid naar voren werd gebracht:

“Met dit doel werd het opnieuw naar voren gebracht en gelezen in een concilie in Schotland, gehouden onder (paus) Innocentius III,... in het jaar 1203, onder de regering van koning William, die... een wet uitvaardigde dat de zaterdag van twaalf uur ‘s middags af als heilig beschouwd diende te worden, en dat niemand zich mocht bezighouden met wereldse zaken, die op feestdagen verboden waren. Tevens, dat bij het luiden van een klok, de mensen zich bezig moesten houden met heilige dingen, door naar de predikatie te gaan en dergelijke, en dit te doen tot maandagmorgen, terwijl zij, die het tegengestelde deden, zouden worden bestraft. Omstreeks het jaar 1214, elf jaar later, werd opnieuw bekrachtigd tijdens een parlementsvergadering in Scone door Alexander III, koning der Schotten, dat niemand mocht vissen in welk water ook, van zaterdag na het avondgebed tot zonsopgang op maandagmorgen, hetwelk later werd bevestigd door koning James I.” (72)

De heiligheid van deze pauselijke dag des Heren schijnt gemakkelijker te kunnen worden bevestigd door er een deel van de oude sabbat aan toe te voegen. Het vestigen van deze instelling ging overal gestaag voorwaarts. Over Engeland lezen wij:

“In het jaar 1237, toen Henry III koning, en Edmond de Abendon aartsbisschop was van Canterbury, werd een wet uitgevaardigd, die van elke evangeliedienaar eiste, dat deze zijn gemeenteleden zou verbieden om op de dag des Heren de markten te bezoeken en de kerk te verlaten, waar zij behoorden samen te komen om de dag door te brengen in gebed en te luisteren naar het woord van God, zulks op straffe van excommunicatie.” (73)

Over Frankrijk wordt gezegd:

“Het concilie van Lyon vond plaats omstreeks het jaar 1244, en dit weerhield de mensen ervan hun dagelijks werk te doen op de dag des Heren en op andere feestdagen, op straffe van kerkelijke censuur.”

A.D. 1282. Het concilie van Angers in Frankrijk “verbood aan molenaars om hun graan te malen door waterkracht of op andere wijze, van zaterdagavond tot zondagavond.” (74)

De Spanjaarden bleven in dit opzicht ook niet achter:

A.D. 1332. In dit jaar “werd een synode samengeroepen in Valladolid in Castilië, en daar werd bekrachtigd wat voorheen was vereist, dat `niemand landbouwwerk behoorde te doen, of zich op andere wijze bezig mocht houden op de dag des Heren of op andere heilige dagen, met uitzondering van noodzakelijk werk of werk van weldadigheid, waarover de geestelijke van de parochie moest oordelen.’” (75)

De bestuurders van de kerk en het grondgebied van Engeland waren ijverig in het vaststellen van de heiligheid van deze dag. Toch laten de volgende wetten zien dat zij niet op de hoogte waren van enig Bijbels gezag voor de bekrachtiging van de viering ervan:

A.D. 1358. “Istippe, aartsbisschop van Canterbury drukt zich met grote bezorgdheid en ijver aldus uit: `Wij weten door zeer geloofwaardige personen, dat op verschillende plaatsen, binnen onze provincie, een slechte, ja, verdoemelijke gewoonte de overhand heeft, om kermissen en markten op de dag des Heren te houden... Daarom gebieden wij, op grond van canonieke gehoorzaamheid, uw broederschap, dat wanneer gij uw mensen schuldig bevindt in dit opzicht, gij hen terstond de raad moet geven of hen moet adviseren zich te weerhouden van het gaan naar markten of kermissen op de dag des Heren... En wat betreft degenen, die hardnekkig zijn en u in dit opzicht tegenspreken, moet u trachten hen door kerkelijke censuur te weerhouden, en met alle gewettigde middelen een eind te maken aan deze buitensporigheden.’”

“Evenmin zweeg de burgerlijke macht; want in die tijd vaardigde koning Edward een wet uit, dat wol niet op zondagen en andere plechtige feestdagen in het jaar, op de markt mocht worden vertoond. Tijdens de regering van koning Henry IV, toen dr. Stafford aartsbisschop was van Canterbury in het jaar 1444, werd bevolen dat kermissen en markten niet langer in kerken en op kerkpleinen gehouden mochten worden op de dag des Heren of op andere feestdagen, met uitzondering van de oogsttijd.” (76)

Let op dat kermissen en markten in Engeland in 1444 nog altijd op zondag in de kerken werden gehouden! Later werden zulke kermissen nog met toestemming in de oogsttijd gehouden.

Op het Europese vasteland werd gedurig aangedrongen op de heiligheid van de zondag. Het concilie van Bourges dringt als volgt aan op de viering ervan:

A.D. 1532. “De dag des Heren en andere feestdagen zijn voor dit doel ingesteld, dat getrouwe christenen, die afzien van gewoon werk, zich met meer vrijheid en grotere vroomheid zouden wijden aan de eredienst van God.” (77)

Zij schenen zich echter niet bewust van het feit, dat een dergelijke aanbidding ijdel is, daar de vreze Gods werd onderwezen door de geboden van mensen. (78) Het concilie van Rheims vaardigde het volgende jaar (1533) dit decreet uit:

“Laten de mensen op de dag des Heren en op andere feestdagen samenkomen in hun parochiekerken, en aanwezig zijn bij de mis, de predikaties en de vespers. Laat niemand zich op deze dagen overgeven aan spelen of dansen, vooral niet tijdens de kerkdiensten.” En de geschiedschrijver voegt eraan toe: “In hetzelfde jaar gebood een andere synode in Tours dat de dag des Heren en andere feestdagen eerbiedig onderhouden moesten worden op straffe van excommunicatie.” (79)

Een concilie dat het jaar daarop samenkwam, erkende vrijmoedig de goddelijke oorsprong van de sabbat en de menselijke oorsprong van het feest, dat daarvoor in de plaats was gekomen:

A.D. 1584. “Laten alle christenen bedenken dat de zevende dag door God was gewijd en niet alleen door de Joden werd aanvaard en gehouden, maar door allen die voorgaven God te aanbidden, ofschoon wij als christenen hun sabbat hebben veranderd in de dag des Heren. Een dag die daarom moet worden gehouden, door alle wereldse zaken, rechtszaken, contracten, vervoer, enz. na te laten, en die moet worden geheiligd door de rust van geest en lichaam in het overdenken van God en van goddelijke dingen; wij moeten dan alleen werken van weldadigheid verrichten, onze gebeden opzeggen en psalmen zingen.” (80)

Zo hebben wij de zondagsviering in de katholieke kerk nagegaan tot op de Reformatie. Dat dit een menselijke instelling was die de plaats van de bijbelse sabbat ten onrechte heeft ingenomen, wordt ten duidelijkste erkend door het laatst aangehaalde concilie. Toch streven zij ernaar hun schending van de sabbat goed te maken door de zondag door te brengen in weldadigheid, gebeden en psalmen, - een handelwijze die in deze tijd maar al te vaak wordt aanvaard om de schending van het vierde gebod te verontschuldigen. Wie kan deze lange opsomming van zondagswetten lezen, niet afkomstig van `de enige Wetgever die kan redden en verderven’, maar van pausen, keizers en concilies, zonder de gevoelens over te nemen van Neander:

“De zondagsviering was net als alle andere feestdagen, slechts een menselijke instelling”?

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) 2 Thess.2.

(2) Dan.7.

(3) Shimeall’s Bible Chron.part 2, ch.9, sec.5, p.175,176. Croly on the Apocalypse, p.167-173.

(4) Dan.7:8,24,25; Openb.13:1-5.

(5) Openb.12.

(6) Hist. Sab. Part. 2, ch.4, sec.1.

(7) Learned Treatise of the Sabbath, p.73, ed.1631.

(8) Hist. Sab. part 2, ch.2, sec.12.

(9) Treatise of the Sabbath-Day, p.202.

(10) Hist. Sab. part 2, ch.5. sec.13.

(11) Id. part 2, ch.5, sec.6.

(12) Treatise of the Sabbath-Day, p.217,218.

(13) Dialogues on the Lord’s Day, p.263,264.

(14) The Lord’s Day, p.58.

(15) Dict. of Chron. p.813, art Sunday.

(16) Dialogues on the Lord’s Day, p.265.

(17) Id.p.265,266; Hist.Sab. part 2, ch.4, sec.7.

(18) Dialogues on the Lord’s Day, p.68.

(19) Hist. and Practical Disc. on the Lord’s Day, p.174.

(20) Dialogues on the Lord’s Day, p.282.

(21) Fleury, Hist. Eccl., Tome 8, Livre 36, sec.22; Heylyn’s Hist. Sab. Part 2, ch.5, sec.1. Dr. Twisse beweert echter dat de paus spreekt over twee groepen. Hij geeft de woorden van Gregorius weer als volgt: “Mij is ter ore gekomen dat bepaalde mensen met een perverse geest onder u verdorven leerstellingen hebben gezaaid, strijdig met ons heilig geloof; als het verbieden van werken op de sabbatdag; deze kunnen wij terecht predikers van de Antichrist noemen... Nog een bericht werd mij gebracht; en wat was dat? - Dat sommige perverse personen onder u prediken dat op de dag des Heren niemand zich behoort te wassen. Dit is duidelijk een ander punt, geleerd door andere mensen, die van de eerste verschillen.” Morality of the Fourth Comm. p.19,20. Als dr. Twisse het bij het juiste eind heeft, konden de sabbatsvierders in Rome omstreeks het jaar 600 niet beschuldigd worden van bovengenoemde zondagsviering.

(22) De gedachte wordt gesuggereerd door de woorden van een anonieme schrijver uit de zeventiende eeuw, Ireneus Philatethes, in een werk getiteld “Sabbath-Dominica”, pref, - p.11, Londen,1643.

(23) Dialogues on the Lord’s Day, p.267.

(24) Id. p.283.

(25) Id. p.268.

(26) Id. p.283,284.

(27) Id. p.268.

(28) Id. p.284.

(29) Id. p.269.

(30) Id. p.270.

(31) Id. p.271.

(32) Id. p.271; Hist. Sab. part 2, ch.5.

(33) Dialogues, p.272.

(34) Id. p.261.

(35) Ex.20:8-11; Deut.33:2.

(36) Hist. Sab. part. 2, ch.5, sec.7: Morer, p.272.

(37) Id.

(38) Dialogues, p.261,262.

(39) Id. p.284,285.

(40) Id. p.274.

(41) Id. p.285.

(42) Id. p.286.

(43) Id.

(44) Id.p.286.

(45) Hist. Sab. part. 2, ch.5, sec.2.

(46) Dialogues, p.274.

(47) Hist. Sab. part 2, ch.5, sec.2.

(48) Dialogues, p.68.

(49) Binius, vol.3, p.1285, ed.1606.

(50) Hist. Sab. part 2, ch.5, sec.13.

(51) Morer, p.288; Heylyn, part 2, ch.7, sec.6.

(52) Roger de Hoveden’s Annals, Bohn’s ed. vol.2, p.487.

(53) Id.

(54) Hoveden, vol.2, p.526-528.

(55) Zie Matthew Paris’s Historia Major, p.200,201, ed.1640; Binius’s Councils, ad anno.1201, vol.3, p.1448,1449; Wilkin’s conilie Magnae Britaniae en Hiberniae, vol.1, p.510,511; London,1737; Sir David Dalrymple’s Hist. Memorial’s, p.7,8, ed.1769; Heylyn’s Hist. of the Sabbath, part 2, ch.7, sec.5; Morer’s Lord’s Day, p.288-290; Hessey’s Sunday, p.90,321; Gilfillan’ Sabbath, p.399.

(56) Maclaine’s Mosheim, cent 3, part 2, ch.1, sec.5.

(57) Murdock’s Mosheim, cent.13, part 2, ch.1, sec.5, note 19.

(58) Matthew Paris’s Historia Major, p.201. Zijn woorden luidden: “Cum autem Patriarcha et clerus omnis Terrae sanctae, hunc epistolae tenorem diligenter examinassent; communi omnium dilbertione decretum est, ut epistola ad judicium Romani Pontificis transmitteretur; quatenus quicquid ipse agendum decrevit, placaet universis. Cumque tandem epistola ad domini Papae notitiam pervenisset, continuo praedicatores ordinavitl qui per diversas mundi partes profecti, praedicaverunt ubique epistolae tenerem; Domino cooperante et sermonem eorum confirmante, sequentibus signis. Inter quos Abbos de Flau nomine Eustachius, vir religiosus et literali scientia eruditis, regnum Angliae aggressus; multis ibidem miraculis corruscavit.” Library of Harvard College.

(59) Hist. of the Popes, vol.2, p.535.

(60) M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.4, p.590.

(61) Id. vol.4, p.592.

(62) Zie hoofdstuk 16 van dit boek.

(63) Hoveden, vol.2, p.528.

(64) Id.

(65) Id. vol.2, p.529.

(66) Id. p.529,530.

(67) Id.

(68) Dialogues, p.290.

(69) Gilfillan’s Sabbath, p.399.

(70) Binius’s Councils, vol.3, p.1448,1449; Heylyn, part 2, ch.7, sec.7.

(71) Heylyn, part 2, ch.7. sec.7.

(72) Dialogues, p.290,291.

(73) Id.p.291.

(74) Id. p.275.

(75) Id.

(76) Id. p.293,294.

(77) Id. p.279.

(78) Jes.29:13; Mat.15:9.

(79) Morer, p.280.

(80) Id. p.281,282.