19 De Sabbat en de eerste dag in de eerste vijf ee

Oorsprong van de sabbat en de oorsprong van het feest van de zon met elkaar in tegenstelling - Hoe dat feest de kerk binnendrong - Moderne en oude theologen - De sabbat door de eerste christenen gevierd - Getuigenis van Morer - Van Giesler - Van Mosheim - Van Coleman - Van bisschop Taylor - De sabbat moet wijken voor de zondagviering - Verschillende groepen uitgesproken sabbatvierders - Getuigenis van Brerewood - De zondagswet van Constantijn - Zondag een werkdag in de jonge kerk - Het edict van Constantijn een heidense wet, terwijl hijzelf toen nog een heiden was - De bisschop van Rome geeft als gezaghebbend aan de zondag de titel “de dag des Heren” - Heylyn vermeldt de stappen waardoor de zondag invloed kreeg - Een kenmerkende verandering in de geschiedenis van die instelling - Heidendom de kerk binnengeleid - De sabbat verzwakt door de invloed van Constantijn - Opmerkelijke feiten over Eusebius - De sabbat krijgt weer meer invloed - Het concilie van Laodicea spreekt een vervloeking uit over de sabbatvierders - Vooruitgang van de afval geconstateerd - Gezag van kerkelijke concilies in ogenschouw genomen - Chrysostomus - Hieronymus - Augustinus - Zondagswetten - Getuigenis van Socrates met betrekking tot de sabbat omstreeks het midden van de vijfde eeuw - Van Sozomen - Daadwerkelijke onderdrukking van de sabbat aan het einde van de vijfde eeuw.



Voor ons ligt nu duidelijk de oorsprong van de sabbat en van de zondagviering. Toen God in het begin de wereld schiep, gaf Hij de sabbat aan de mens zodat hij de Schepper van alles niet zou vergeten. Toen de mensen van God afvallig werden, bracht Satan hen ertoe de zon te aanbidden, en als een blijvend gedenkteken van hun verering van die lichtdrager bracht hij hen ertoe de eerste dag van de week aan de zon te wijden. Toen de beginselen van de afval voldoende tot ontwikkeling waren gekomen in de christelijke kerk, werd deze vroegere feestdag een mededinger naast de sabbat des Heren. Reeds is aangetoond hoe deze dag houvast kreeg in de christelijke kerk; ook zijn al heel wat feiten aangevoerd die een duidelijk licht werpen op de strijd tussen deze elkaar bestrijdende instellingen. In de voorgaande hoofdstukken hebben we uitspraken geciteerd van de meeste vroegere christelijke schrijvers met betrekking tot de sabbat en de eerste dag in de jonge kerk. Wanneer we nu de geschiedenis van deze beide dagen in de eerste vijf eeuwen van de christelijke jaartelling nagaan, zullen we uitspraken van moderne kerkgeschiedschrijvers, die dezelfde onderwerpen als de eerste kerkvaders bespraken, naar voren brengen; ook zullen wij als vervolg op de uitspraken van de vroegere schrijvers de getuigenissen van de oudste kerkgeschiedschrijvers aanhalen. Op deze wijze kan de lezer zelf nagaan in hoeverre de vroegere en latere schrijvers met elkaar overeenstemmen. Over de viering van de sabbat in de jonge kerk zegt Morer als volgt:

“De eerste christenen hadden grote eerbied voor de sabbat, en brachten de dag door in gebed en predikaties. Er valt niet te twijfelen aan het feit, dat zij dit gebruik van de apostelen zelf hadden overgenomen, zoals blijkt uit verschillende geschriften daaromtrent; zij vierden zowel die dag als de eerste dag der week waardoor zij er aanleiding toe gaven dat in latere tijden deze beide dagen samengevoegd werden en tot één feest gemaakt, hoewel voor de handhaving van dat gebruik niet dezelfde reden bestond als toen men er mee begon.” (1)

Een geleerde engelse schrijver uit de zeventiende eeuw, voorstander van de eerste dag, William Twisse, DD, noemt als volgt de oudste geschiedenis van deze beide dagen:

“Toch werd enige honderden jaren lang in de jonge kerk niet alleen de dag des Heren gevierd, maar ook de zevende dag werd op godsdienstige wijze waargenomen, niet alleen door Ebion en Cerinthus, maar ook door godvruchtige christenen; zoals Baronius schrijft, en Gomarus evenals Rivet erkennen, zijn wij volgens het geweten verplicht om, onder het evangelie, aan de dienst van God een groter deel van de tijd te wijden, dan de Joden dat deden onder de wet, in plaats van minder tijd.” (2)

Dat de viering van de sabbat niet beperkt bleef tot joodse bekeerlingen, daarvan getuigt de geleerde Gieseler nadrukkelijk:

“Hoewel de joodse christenen in Palestina de gehele mozaïsche wet, en dus ook de joodse feesten behielden, vierden de christenen uit de heidenen ook de sabbat en het Paasfeest, (3) met verwijzing naar de laatste gebeurtenissen uit het leven van Jezus, maar zonder het joodse bijgeloof. Hiernaast werd de zondag, als de dag van Christus’ opstanding, gewijd aan godsdienstoefeningen.” (4)

De uitspraak van Mosheim schijnt die van Gieseler tegen te spreken. Hij zegt:

“De zevende dag der week werd ook als feestdag gevierd, niet door de christenen in het algemeen, maar alleen door die kerken, die voornamelijk waren samengesteld uit joodse bekeerlingen, hoewel de andere christenen dit gebruik niet bestraften als misdadig en onwettig.” (5)

Hier dient te worden opgemerkt dat Mosheim niet tegenspreekt dat de joodse bekeerlingen de sabbat vierden. Hij loochent het feit, dat de christenen uit de heidenen dit deden. Het bewijs, waarop hij deze ontkenning baseert, wordt als volgt door hem aangevoerd:

“De kerken in Bithynië, waarover Plinius spreekt in zijn brief aan Trajanus, kenden slechts één bepaalde dag voor hun openbare eredienst; en dit was zonder twijfel de eerste dag der week, die wij de dag des Heren noemen.” (6)

De te bewijzen stelling is de volgende: De christenen uit de heidenen vierden niet de sabbat. Het bewijs ligt in het volgende feit: De kerken in Bithynië vergaderen op een bepaalde dag om God te aanbidden. We zien dus dat de gevolgtrekking ongemotiveerd is, en door dit getuigenis van alle gezag ontbloot. (7) Maar dit voorval laat zien hoe handig Mosheim conclusies trekt, en het geeft ons een zeker inzicht in het soort bewijzen dat enkele van deze vage uitspraken ten gunste van de zondag steunt. Wie kan zeggen dat deze “bepaalde dag” niet juist de dag is, die door het vierde gebod wordt geboden? Over de sabbat en de eerste dag in de eerste eeuwen van de kerk zegt Coleman het volgende:

“De laatste dag van de week werd lange tijd na de verwoesting van de tempel en haar eredienst strikt gevierd naast de eerste dag. Tot zelfs in de vijfde eeuw werd de viering van de joodse sabbat gehandhaafd in de christelijke kerk, maar de nauwgezetheid en plechtigheid namen geleidelijk af tot er volledig een eind aan kwam.” (8)

Dit is wel een heel uitgesproken erkenning voor het feit dat de bijbelse sabbat lange tijd door het grootste deel van de christelijke kerk werd gevierd. Coleman is een voorstander van de eerste dag en zal zich dus niet al te duidelijk uitspreken ten gunste van de zevende dag. Hij is een latere schrijver, maar wij hebben reeds aangetoond aan de hand van de oude schrijvers dat zijn uitspraken juist zijn. Het is een feit, dat Coleman ook over de eerste dag van de week spreekt, maar toch tonen zijn volgende woorden aan dat het nog lange tijd duurde voordat dit een heilige dag werd. Hij zegt het volgende:

“In de eerste eeuwen van de kerk werd (de zondag) nooit “de sabbat” genoemd; deze benaming bleef bewaard voor de zevende dag der week, de joodse sabbat, die, zoals we reeds hebben gezegd, gedurende verschillende eeuwen door de bekeerlingen tot het christendom werd gevierd.” (9)

Dit feit wordt nog verduidelijkt door de volgende woorden, waarin deze geschiedschrijver erkent dat de zondag niet meer dan een menselijke instelling is:

“Er schijnt geen wet of gebod te zijn, gegeven door Christus of door de apostelen, noch voor de afschaffing van de joodse sabbat, noch voor de instelling van de dag des Heren, of het in de plaats stellen van de eerste voor de zevende dag der week.” (10)

Coleman schijnt niet te beseffen dat hij met deze waarheidsgetrouwe uitspraak rechtstreeks erkent dat de aloude sabbat nog steeds als een goddelijke inzetting van kracht is, en dat de viering van de eerste dag alleen maar gesteund wordt door de tradities der mensen. Vervolgens vermeldt hij de wijze waarop deze zondagviering, die in de boezem van de kerk gevoed werd, de plaats innam van de sabbat des Heren - een waarschuwing voor alle christenen, die geneigd zijn om menselijke instellingen, als deze door Gods volk worden gekoesterd, boven die van God te plaatsen. Laat deze belangrijke bewoording goed overdacht worden. Zijn woorden luiden:

“De viering van de dag des Heren werd geboden terwijl de sabbat van de Joden nog werd gevierd; de laatste werd niet vervangen, voordat de eerste dezelfde plechtigheid en belangrijkheid had verkregen, waarop die recht had boven de grote dag, die God oorspronkelijk had ingezet en gezegend... Maar na verloop van tijd werd het vieren van de sabbat der Joden geleidelijk nagelaten, nadat de dag des Heren ten volle was bevestigd, en tenslotte werd de sabbat als ketters veroordeeld.” (11)

Zo zien wij het resultaat dat het koesteren van deze onschuldige zondagviering in de kerk met zich meebracht. In het begin vroeg deze alleen maar verdraagzaamheid; maar naarmate de zondag sterker werd, ondermijnde deze de sabbat des Heren en men noemde tenslotte de viering ervan ketters. Jeremy Taylor, een vooraanstaande bisschop van de kerk van Engeland, en een groot geleerde, maar ook een felle tegenstander van de verplichting om de sabbat te heiligen, bevestigt het getuigenis van Coleman. Hij bevestigt dat de sabbat door de christenen in de eerste drie eeuwen werd gevierd, maar onkent dat ze dit deden uit eerbied voor het gezag van Gods wet. Maar wij hebben uit de kerkvaders aangetoond dat zij, die de sabbat heiligden, dit deden uit gehoorzaamheid aan het vierde gebod, en dat de decaloog werd erkend als een blijvende verplichting, als de volmaakte maatstaf van het goede. Wanneer bisschop Taylor ontkent dat zij op grond hiervan de sabbat vierden, had hij een andere reden moeten aanvoeren, maar dit heeft hij niet gedaan. Hij zegt het volgende:

“De dag des Heren kwam niet in de plaats van de sabbat, maar de sabbat werd volledig afgeschaft en de dag des Heren was niet meer dan een kerkelijke instelling. Deze dag werd niet ingeleid op grond van het vierde gebod, omdat ze bijna driehonderd jaar lang samen de dag hielden, door dat gebod bevolen; maar dit deden zij zonder het te beschouwen als een eerste verplichting, en dus zagen zij dit niet als een morele verplichting.” (12)

Een dergelijke mening met betrekking tot de verplichting van het vierde gebod had algemeen terrein gewonnen onder de leiders van de kerk, tenminste reeds in de vierde, wellicht in de derde eeuw; dit wordt voldoende aangetoond door de actie van het concilie van Laodicea in het jaar 364, dat hen, die de sabbat zouden vieren, vervloekte, zoals te zijner tijd zal worden aangetoond. Velen boden weerstand aan de lichtzinnige opvatting over de moraal van het vierde gebod, zoals blijkt uit het bestaan van verschillende groepen standvastige sabbatsvierders in die tijd, waarover wij gegevens hebben; ook door het feit dat dit concilie zo’n krachtige poging heeft gedaan om de sabbat teniet te doen. Coleman heeft duidelijk de geleidelijke onderdrukking van de sabbat geschilderd, terwijl de viering van de eerste dag in kracht toenam, tot het sabbatvieren als ketters werd beschouwd toen op kerkelijk gezag de sabbat werd onderdrukt en de zondagsviering als een nieuwe en andere instelling ten volle werd bevestigd. De natuurlijke gevolgtrekking van dit alles is zichtbaar in het opkomen van aparte sekten of groepen, die gekenmerkt werden door hun sabbatsviering op de zevende dag. Het hoeft ons niet te verbazen dat zij als ketters werden bestempeld en ten onrechte van tal van dwalingen werden beschuldigd, als we bedenken dat hun geschiedenis aan ons is overgeleverd door hun tegenstanders, en dat sabbatsvierders in onze dagen niet zelden op gelijke wijze worden behandeld. De eerste van deze oude sabbattistische groepen waren Nazarenen. Morer getuigt van hen:

“Zij hielden vast aan de sabbat; en hoewel zij voorgaven dat zij als christenen geloofden, leefden ze toch als Joden, en dus waren ze in werkelijkheid het één noch het ander.” (13)

Dr. Francis White, Lord bisschop van Ely, noemt de Nazarenen als een van de oudste groeperingen van sabbatsvierders, die om deze ketterij door de kerkelijke leiders werden veroordeeld; en hij beschouwt hen als ketters, net als Morer dat heeft gedaan. (14) Toch kunnen de Nazarenen een bijzondere aanspraak maken op ons respect, daar zij in werkelijkheid de apostolische kerk van Jeruzalem waren, en de rechtstreekse opvolgers daarvan. Gibbon zegt van hen:

“De joodse bekeerlingen, of, zoals ze later werden genoemd, de Nazarenen, die de grondslag van de kerk hadden gelegd, vonden zich al spoedig overweldigd door de groeiende scharen, die uit alle verschillende richtingen van het meergodendom, zich onder de banier van Christus schaarden... De Nazarenen namen hun toevlucht vanuit de puinhopen van Jeruzalem naar het stadje Pella over de Jordaan, waar die oude kerk meer dan zestig jaar lang in eenzaamheid en stilte wegkwijnde.” (15)

Het is niet vreemd dat de gemeente die naar het woord van Christus (16) uit Judea wegvluchtte, zich lange tijd hield aan de sabbat, zoals blijkt dat zij gedaan hebben, zelfs tot in de vierde eeuw. Morer noemt nog een groep sabbatsvierders in de volgende bewoording:

“Omstreeks dezelfde tijd waren er de Hypsistarii, die zich verbonden met hen wat betreft de sabbat, maar die beslist niet de besnijdenis wilden accepteren als een te duidelijk bewijs van vroegere slavernij. Dit waren allen ketters, en zo heeft de katholieke kerk ze ook beoordeeld. Toch bezorgden hun huichelarij en ijver hen een aanzienlijk houvast in de christelijke wereld.” (17)

De bisschop van Ely noemt hen eveneens als een groep sabbatsvierders die door de kerk als ketters werden veroordeeld. (18) De geleerde Joseph Bingham, M.A. vermeldt over hen het volgende:

“Er was nog een sekte die zichzelf Hypsistariërs noemde, dat wil zeggen, aanbidders van de allerhoogste God, die zij net als de Joden aanbaden in een persoon. Zij vierden hun sabbatten, gebruikten onderscheiden spijzen, rein en onrein, hoewel zij zich niet stoorden aan de besnijdenis, zoals Gregorius van Nianza, wiens vader tot deze sekte behoorde, van hen zegt.” (19)

Wij moeten er altijd aan denken dat deze mensen, die door de katholieke kerk als ketters werden veroordeeld, niet voor zichzelf spreken: Het zijn hun vijanden, die hen veroordeelden, die alles wat nu van hen bekend is, aan het nageslacht hebben doorgegeven. Het zou goed zijn als ketters, die maar al te weinig barmhartigheid ervaren van kerkgeschiedschrijvers, zich op zijn minst konden verzekeren van het onpartijdig oordeel van een waarheidsgetrouw verslag.

Een andere groep wordt door Cox in zijn uitvoerig werk “Sabbath Laws and Sabbath Duties” als volgt beschreven:

“Op deze wijze (dat is door het getuigenis van de Bijbel over het onderwerp voor te houden) ontstonden de vroegere Sabbatariërs, een groep die, naar wel bekend is, van aanzienlijke betekenis was wat betreft aantallen en invloed, in het grootste deel van de derde en het begin van de vierde eeuw.” (20)

Tegen het einde van de derde eeuw was de sabbat erg verzwakt wat betreft zijn greep op de kerk in het algemeen, en de zondagsviering nam, hoewel deze geen goddelijk gezag bezat, gestaag toe in kracht en heiligheid. Het volgende geschiedkundig getuigenis van een lid van de engelse kerk, Edward Brerewood, professor in het Gresham College in Londen, geeft een goed algemeen overzicht van de zaak, hoewel de anti-sabbattistische gevoelens van de schrijver daarmee zijn vermengd. Hij zegt:

“De vroegere sabbat bestond nog en werd samen met het vieren van de dag des Heren meer dan driehonderd jaar na de dood van onze Heiland gehouden door de christenen van de oosterse kerk; er was trouwens honderden jaren lang in de kerk geen andere dag bekend als de sabbat; de conclusie die hieruit volgt, luidt: De sabbat van de zevende dag was, wat betreft de bepaling van Gods plechtige aanbidding ten opzichte van de tijd, ceremonieel; die sabbat werd in de oosterse kerk op godsdiens­tige wijze meer dan driehonderd jaar na het lijden van onze Heiland gevierd. Die kerk, die het grootste deel van de christenheid vormde, en die de leer en het voorbeeld der apostelen bezat om hen te onderrichten, zou dit (sabbatvieren) hebben tegengehouden als het dodelijk zou zijn geweest.” (21)

Dusdanig stond het met de oosterse kerken tegen het einde van de derde eeuw; maar in die westerse kerken, die sympatiseerden met de kerk van Rome, werd de sabbat beschouwd als een vastendag vanaf het begin van die eeuw, om hun tegenstand te uiten tegen hen, die deze dag vierden naar het gebod.

In het begin van de vierde eeuw vond een voorval plaats dat men niet had kunnen voorzien, maar dat een enorm gewicht in de schaal legde ten gunste van de zondag, waar de schaal reeds schommelde tussen de elkaar bestrijdende instellingen, de sabbat des Heren en de feestdag van de zon. Dit was niet minder dan een edict dat uitging van de troon van het Romeinse rijk ten gunste van “de eerbiedwaardige dag der zon”. Dit werd uitgevaardigd door keizer Constantijn in het jaar 321, en luidt:

“Laten alle rechters en stedelingen, alsmede allen die een handwerk beoefenen rusten op de eerbiedwaardige dag der zon; maar laten zij die op het land wonen zich vrij voelen om landbouwwerk te doen, omdat vaak blijkt dat geen andere dag zo geschikt is voor het zaaien van graan en het planten van wijngaarden; zodat de mensen niet, door het belangrijke moment te laten voorbijgaan, het gerief dat de Hemel verschaft, zouden missen. Gegeven op de zevende Maart; Crispus en Constantijn, beide consul, elk voor de tweede keer.” (22)

Over deze wet zegt een vooraanstaand gezaghebbend persoon:

“Het was Constantijn de Grote die de eerste wet uitvaardigde voor een gepaste zondagsviering, en die, volgens Eusebius, bepaalde dat deze in het hele Romeinse rijk regelmatig zou worden gevierd. Voor, en nog in zijn tijd, vierden zij zowel de joodse sabbat als de zondag, om zowel aan de wet van Mozes te voldoen als de apostelen na te volgen, die gewoon waren samen te komen op de eerste dag. In de wet van Constantijn, uitgevaardigd in 321, werd bevolen dat in de toekomst de zondag gehouden moest worden als een rustdag in alle grote en kleine steden; maar hij stond aan de bewoners van het land toe hun werkzaamheden te verrichten.” (23)

Een andere uitnemende autoriteit zegt over de strekking van deze wet:

“Constantijn de Grote vaardigde een wet uit voor het hele keizerrijk (in het jaar 321) dat de zondag gevierd moest worden als een rustdag in alle grote en kleine steden; maar hij gaf de bewoners van het land gelegenheid om op die dag hun werk te doen.” (24)

Zo staat het feit onomstotelijk vast dat deze wet volledige toestemming gaf voor allerlei landbouwwerk. Het volgende getuigenis van Mosheim verdient daarom strikte aandacht:

“De eerste dag der week, waarop gewoonlijk en op vaste tijden de openbare samenkomsten van de christenen plaatsvonden, werd als gevolg van een bijzondere wet, uitgevaardigd door Constantijn, met groter plechtigheid dan voorheen gevierd.” (25)

Wat zullen de voorstanders van de heiligheid op de eerste dag hierop antwoorden? Zij citeren Mosheim met betrekking tot de zondagsviering in de eerste eeuw, - welk getuigenis in dit werk met zorg werd nagegaan - (26) en schijnen te menen dat zijn woorden tot ondersteuning van de heiligheid van de eerste dag eenzelfde gezag hebben als de woorden van het Nieuwe Testament; zij beschouwen ze in feite als een aanvulling op een belangrijke weglating uit dat boek. Toch zegt Mosheim met betrekking tot de zondagswet van Constantijn, uitgevaardigd in de vierde eeuw, - welke zakenlieden en handwerkers een beperking oplegde, maar op die dag alle landbouwwerkzaamheden toestond, - dat hierdoor die dag “met groter plechtigheid dan voorheen” werd gevierd. Daaruit volgt dus naar de eigen woorden van Mosheim, dat de zondag in de drie eerste eeuwen geen dag was waarop men zich, in de christelijke kerk, van werk had onthouden. Hierover zegt bisschop Taylor:

“De eerste christenen deden allerlei werk op de dag des Heren, zelfs in tijden van vervolging, waarbij zij strikt alle goddelijke geboden gehoorzaamden; maar zij wisten dat er in dit opzicht geen gebod bestond; en toen daarom keizer Constantijn een edict had uitgevaardigd tegen het werken op de dag des Heren, maakte hij toch een uitzondering en stond alle landbouw of werk van landbouwers toe.” (27)

Morer zegt ons over de eerste drie eeuwen, ofwel de tijd voor Constantijn:

“Er was voor de dag des Heren geen gebod om deze te heiligen, maar het was aan Gods volk overgelaten om deze of gene dag te bepalen voor openbare erediensten. En hoewel deze dag werd gekozen als dag van samenkomst voor godsdienstoefeningen, was er driehonderd jaar lang geen bindende wet met die strekking, en door afwezigheid van zo’n wet werd op die dag niet alle gewone arbeid nagelaten; ook rustten zij niet langer van hun gewone werk (dusdanig was de noodzaak van die tijd) dan gedurende de godsdienstoefening.” (28)

En Sir W. Domville zegt:

“Er verstreken eeuwen van het christelijke tijdperk voordat de zondag door de christelijke kerk als sabbat werd gevierd. De geschiedenis verschaft ons geen enkel bewijs of een aanduiding dat deze dag zo werd gevierd voor het sabbats­edict van Constantijn in het jaar 321.” (29)

Wat deze bekwame moderne schrijvers naar voren brachten betreffende het werken op zondag, vóórdat het edict van Constantijn was uitgevaardigd, hebben wij uitvoerig in de voorgaande hoofdstukken uit de oudste kerkgeschiedschrijvers aangetoond. Er bestaat geen twijfel aan het feit, dat een dergelijk edict de mening die reeds ten gunste van de zondag bestond, zou sterken en de invloed van de sabbat ten zeerste zou verzwakken. Hierover zegt een bevoegd schrijver:

“Heel kort nadat Constantijn zijn edict had uitgevaardigd waarin de algemene viering van de zondag in het hele Romeinse rijk werd bevolen, ging de groep, die voor het vieren van de zevende dag had gestreden, in onbeduidendheid ten onder. De viering van de zondag als een openbare feestelijkheid, waarop alle zaken doen, met uitzondering van landelijke bezigheden was verboden, werd meer en meer gevestigd, zowel in de griekse als in de latijnse kerken. Er bestaat echter geen bewijs dat op deze of op een latere periode de viering ervan werd beschouwd als ontleend aan een verplichting uit het vierde gebod; men schijnt het te hebben beschouwd als een instelling, die overeenkwam met Kerstmis, Goede Vrijdag en andere feestdagen van de kerk; en de rust daarop op basis van kerkelijk gezag en traditie.” (30)

Dit buitengewone edict van Constantijn was er de oorzaak van dat de zondag met groter plechtigheid werd gevierd dan voorheen. Toch hebben we een ontwijfelbaar bewijs dat deze wet een heidense instelling was; dat die ten gunste was van de zondag als een heidense instelling, en niet als een christelijke feestdag, en dat Constantijn zelf niet eens een christen, maar een echte heiden was. Opgemerkt dient te worden dat het niet Constantijns bedoeling was dat de dag, die hij de mensen gebood te vieren, als de dag des Heren, als de christelijke sabbat of als de dag van Christus’ opstanding zou worden gezien; hij geeft geen enkele reden aan voor de viering ervan, die te kennen zou geven dat het een christelijke feestdag was. Integendeel duidt hij de oude heidense feestdag van de zon aan in woorden, die niet mis te verstaan zijn. Dr. Hessey ondersteunt als volgt deze uitspraak:

“Anderen hebben die transactie in een heel ander licht gezien, en hebben geweigerd om in dat document enige erkenning van de dag des Heren te ontdekken als een zaak van goddelijke verplichting, of bij de gever ervan een dergelijke gedachte te veronderstellen. Zij merken zeer terecht op dat Constantijn deze dag aanduidt bij zijn astrologische of heidense benaming, Dies Solis, en houden vol dat het voorvoegsel “venerabilis”, waarmee de benaming wordt voorafgegaan, betrekking heeft op riten, op die dag verricht ter ere van Hercules, Apollo en Mithras.” (31)

Over dit belangrijke punt zegt Milman, de geleerde uitgever van Gibbon:

“Het edict dat de viering van de christelijke sabbat beveelt, toont geen verwijzing naar de bijzondere heiligheid ervan als een christelijke instelling. Het is de dag der zon, die door algemene verering moest worden gevierd; de gerechtshoven moesten gesloten zijn, en de drukte en het tumult van het openbaar zakendoen en de rechtzaken mochten niet langer de rust van de heilige dag schenden. Maar de gelovige in het nieuwe heidendom, waarvan de zonne-aanbidding kenmerkend was, kon zonder gewetensbezwaren instemmen met de heiligheid van de eerste dag van de week.” (32)

In een volgend hoofdstuk voegt hij eraan toe:

“Zoals wij reeds hebben opgemerkt, zou de dag der zon in feite bereidwillig worden geheiligd door vrijwel de gehele heidenwereld, met name dat deel, dat een bepaalde neiging tot de oosterse theologie had gekend.” (33)

Op de zevende maart vaardigde Constantijn zijn edict uit, waarin de viering van dat oude heidense feest, de eerbiedwaardige dag der zon, werd bevolen. Op de volgende dag, 8 maart, (34) vaardigde hij een tweede besluit uit, dat in alle opzichten de heidense voorganger ervan waardig was. (35) De strekking hiervan was: Dat wanneer een koninklijk gebouw door de bliksem zou worden getroffen, de aloude ceremoniën om de godheid te verzoenen, zouden worden beoefend, en de “haruspices” moesten worden geraadpleegd om de betekenis van dat onheilspellend voorteken te weten te komen. (36) De “haruspices” waren de waarzeggers die de toekomst voorspelden door het onderzoeken van de ingewanden van dieren, die aan de goden waren geofferd. (37) Het gebod van de zevende maart, dat de viering van de eerbiedwaardige dag der zon gebood, en dat van de achtste van diezelfde maand, waarin het raadplegen van waarzeggers werd bevolen, vormen een waardig span van bij elkaar passende heidense edicten. Dat Constantijn zelf een heiden was in de tijd, waarin deze edicten werden uitgevaardigd, blijkt niet alleen uit de aard van de edicten zelf, maar tevens uit het feit, dat zijn feitelijke bekering tot het christendom door Mosheim twee jaar na zijn zondagswet wordt gesteld, zoals uit het volgende blijkt:

“Na het onderwerp goed te hebben overdacht, ben ik tot de conclusie gekomen, dat na de dood van Licinius, in het jaar 323, toen Constantijn alleen keizer was, hij een daadwerkelijk christen werd, iemand die gelooft dat alleen de christelijke godsdienst aanvaardbaar is voor God. Voordien had hij de godsdienst van een God als uitnemender beschouwd dan de andere godsdiensten, en geloofd dat Christus bijzondere aanbidding verdiende; toch meende hij dat er ook mindere goden bestonden, en dat aan hen een zekere verering betoond kon worden, naar de wijze der vaderen, zonder zonde of gebreken. En wie weet of er in die tijd niet vele anderen eveneens de aanbidding van Christus combineerden met de aanbidding van de oude goden, die zij beschouwden als dienaars van de oppermachtige God bij het besturen van menselijke en aardse aangelegenheden.” (38)

Als heiden aanbad Constantijn Appolo, ofwel de zon, een feit dat veel licht werpt op zijn edict, dat de mensen beveelt om de eerbiedwaardige dag der zon te vieren. Zo zegt Gibbon:

“De eerbied van Constantijn was meer in het bijzonder gericht op de genius van de zon, de Appolo van de Griekse en Romeinse mythologie; en hij werd graag voorgesteld met de symbolen van de god van het licht en de dichtkunst... De altaren van Apollo werden gekroond met de gelofte-offers van Constantijn; en de bijgelovige schare werd geleerd om te geloven dat de keizer met sterfelijke ogen de zichtbare majesteit van hun beschermgod mocht aanschouwen... De zon werd algemeen vereerd als de onoverwinnelijke leidsman en beschermer van Constantijn.” (39)

Zijn karakter als belijder van het christendom wordt in de volgende woorden beschreven:

“De oprechtheid van de man die in korte tijd zulke verbazingwekkende veranderingen in de godsdienstige wereld tot stand bracht, is het best bekend bij Hem die de harten doorzoekt. Zeker is dat zijn latere leven geen bewijs levert dat hij tot God bekeerd was. Zonder zelfverwijt waadde hij door zeeën van bloed, en was een uiterst tiranniek vorst.” (40)

Enkele woorden met betrekking tot zijn karakter als mens zullen ons gezichtspunt ten opzichte van zijn geschiktheid om voor de kerk wetten uit te vaardigen, voltooien. Deze man liet zijn oudste zoon Crispus in het geheim vermoorden, nadat hij was gestegen tot de hoogste plaats van aardse macht, opdat de faam van zijn zoon niet die van de vader in de schaduw zou stellen. Ook zijn neef Licinius deelde hetzelfde lot; “zijn enige misdaad was zijn rang”, en dit werd gevolgd door de terechtstelling “van wellicht een schuldige vrouw.” (41)

Dit was de man die de zondag verhief tot de troon van het Romeinse rijk; en dat was de aard van de instelling, die op deze wijze werd verheven. Een engels schrijver zegt over de zondagswet van Constantijn dat het erop leek “dat daardoor eerder de heidense dan de christelijke eredienst werd bevorderd.” En hij laat in het volgend uittreksel zien hoe deze heidense keizer een christen werd, en deze heidense wet een christelijke wet:

“Op een later tijdstip verklaarde hij van zichzelf, meegesleept door de gangbare mening, dat hij zich tot de kerk had bekeerd. Het christendom, of wat hij zo noemde, werd toen de wet van het land, en het edict van 321, dat niet herroepen was, werd bekrachtigd als een christelijke inzetting.” (42)

Zo zien wij dat een wet, ingesteld ter ondersteuning van een heidense instelling, na enkele jaren werd gezien als een christelijke instelling; en Constantijn was zelf vier jaar na zijn zondagswet in staat de kerk te leiden, zoals naar voren komt in het algemeen concilie van Nicea, waar de leden van dat concilie er toe werden gebracht om het jaarlijks terugkerend Paasfeest op zondag te vieren. (43) Het heidendom had de instelling van vroeger dagen klaargemaakt, en dat nu oppermachtig verheven; haar werk was voltooid.

Wij hebben aangetoond dat de zondagviering in de christelijke kerk niet de aard van de sabbat bezat voor de dagen van Constantijn. Wij hebben ook laten zien dat het heidendom, in de persoon van Constantijn, aan de zondag voor het eerst de aard van sabbat gaf, en juist door deze daad, deze dag kenmerkte als een heidense, en niet als een christelijke feestdag, zodat op deze wijze een heidense sabbat werd ingesteld. Nu was het de taak van het pausdom om op gezaghebbende wijze de verandering ervan naar een christelijke instelling tot stand te brengen, - een werk dat deze macht maar al te graag deed. Sylvester was bisschop van Rome toen Constantijn keizer was. Hoe getrouw volbracht hij zijn aandeel door de feestdag van de zon te veranderen in een christelijke instelling; dit blijkt uit het feit dat hij, door zijn apostolisch gezag, de naam van de dag wijzigde en hem de imponerende benaming “Dag des Heren” gaf. (44) De voorstanders van de eerste dag zijn daarom aan Constantijn en Sylvester veel verschuldigd. De eerste heeft die dag als heidense feestdag verheven tot de eerste van het rijk, door het tot een rustdag van het merendeel der zaken te maken; de ander veranderde het in een christelijke instelling, door daaraan de waardige benaming “Dag des Heren” te geven. Te zeggen dat één der kerkvaders, reeds in het jaar 200, die dag aldus noemt, en dat zo’n zeven verschillende schrijvers tussen de jaren 200 en 325, te weten Tertullianus, Origenes, Cyprianus, Anatolius, Commodius, Victorinus en Petrus van Alexandrië kunnen worden aangehaald, die aan de zondag deze benaming geven, levert geen voldoende reden op om te loochenen dat paus Sylvester, niet lang na het jaar 325, de zondag, als gezaghebbend persoon, de “Dag des Heren” heeft genoemd.

Niet één van deze kerkvaders heeft ooit aan deze benaming apos­tolisch gezag toegekend, en er werd reeds aangetoond dat zij niet geloofden dat de dag des Heren door God werd geboden. Het is daarom strijdig om het gebruik van deze benaming, door deze mensen als naam voor de zondag, te zien als een bevestiging van de uitspraak, dat Sylvester op grond van zijn apostolisch gezag deze benaming gaf als de rechtmatige titel van die dag; het laat juist zien dat de daad van Sylvester uitstekend paste bij de omstandigheden van het geheel. Nicephorus verklaart dat Constantijn, die zich evenzeer beschouwde als hoofd van de kerk als de paus dat deed, “bepaalde dat de dag die de Joden beschouwden als de eerste dag der week, en die de Grieken wijdden aan de zon, de dag des Heren genoemd moest worden.” (45) De omstandigheden rond deze zaak maken de uitspraken van Lucius en Nicephorus uiterst geloofwaardig. Zij geven zeker niet te kennen dat de paus een dergelijke daad zijnerzijds als onnodig zou hebben gezien. Neem een recent voorval in de pauselijke geschiedenis als illustratie van dit geval. Niet lang geleden deed Pius IX de uitspraak, dat de maagd Maria zonder zonde werd geboren. Tal van vooraanstaande schrijvers in de pauselijke kerk, hadden dit al lange tijd beweerd, maar het gezag als dogma van de kerk ontbrak daaraan, tot de paus in het jaar 1854 daaraan zijn officiële goedkeuring gaf. (46) Het was het werk van Constantijn en Sylvester om, in het begin van de vierde eeuw, de feestdag van de zon vast te stellen als rustdag door de autoriteit van het rijk, en deze tot een christelijke instelling te maken door het gezag van Petrus. De volgende woorden van dr. Heylyn, een vooraanstaand lid van de Church of England, verdienen onze bijzondere aandacht. In uiterst krachtige taal gaat hij de stappen na, waardoor de zondagsviering macht verkreeg, door dit te contrasteren met de aloude sabbat des Heren; en dan erkent hij met evenveel waarheid als eerlijkheid, dat aangezien de zondagsviering werd ingesteld door de keizer en de kerk, dezelfde macht deze kan wegnemen als het nodig wordt geacht:

“Wij zien dus op welke basis de dag des Heren berust; TEN EERSTE OP GEWOONTE, en VRIJWILLIGE wijding ervan aan godsdienstoefeningen: een gewoonte, beschermd door het gezag van de kerk van God, die dit STILZWIJGEND goedkeurde; en TENSLOTTE BEVESTIGD en BEKRACHTIGD DOOR CHRISTELIJKE VORSTEN in al hun rijken. En als rustdag van het werk en het nalaten van zakendoen op die dag, verkreeg (deze) zijn grootste macht van de voornaamste magistraat, zolang deze de macht die hem toekwam, behield; en daarna van de canons, de decreten van concilies, de beslissingen van pausen en opdrachten van speciale prelaten, toen het algehele beheer van kerkelijke aangelegenheden aan hen werd toevertrouwd.”

“Ik hoop dat dit niet het geval was met de vroegere sabbat, die evenmin zijn oorsprong had in gebruiken, gezien de mensen niet zo snel klaar stonden om God een dag te geven; evenmin eist die dag enige bescherming of gezag van de koningen van Israël om deze te bevestigen en te bekrachtigen. De Here had het woord gesproken, dat Hij één van de zeven dagen, en wel precies de zevende van de schepping der wereld als rustdag wenste voor heel zijn volk; na deze woorden bleef er niets anders over dan zich vol blijdschap te onderwerpen en zijn welbehagen te volbrengen... Maar dit werd niet gedaan in het onderhavige geval. Voor de dag des Heren bestond geen gebod om deze te heiligen, maar het was eenvoudig aan Gods volk overgelaten om deze, of een andere dag, te bepalen voor openbaar gebruik. En nadat zij deze dag hadden aanvaard en hem tot een dag van samenkomst voor godsdienstoefeningen hadden gemaakt, bestond er gedurende driehonderd jaar voor hen geen bindende wet, en werd van hen niet geëist dat zij zich van werk of wereldse zaken op die dag zouden onthouden. “En wanneer christelijke vorsten het goed achtten om als zorgende vaders van Gods kerk hun volk bepaalde beperkingen op te leggen, waren deze in het begin niet algemeen, doch enkel zo, dat bepaalde mensen op bepaalde plaatsen hun gewone en dagelijkse arbeid terzijde legden om de godsdienstoefeningen in de kerk bij te wonen, terwijl degenen, die zwaar werk deden, dat uiterst strijdig was met de ware aard van de sabbat, toestemming kregen hun werk te doen omdat dit in het bijzonder van belang was voor de gemeenschap.

“En in latere tijden, toen vorst en prelaat vanuit hun verschillende posities, hen ook trachtten te weerhouden van datgene wat zij voorheen hadden toegestaan, en bijna alle vormen van lichamelijk werk op die dag verboden werd, kwam dit niet zonder veel strijd en tegenstand van het volk tot stand. Er verstreken meer dan duizend jaar na de hemelvaart van Christus alvorens de dag des Heren de plaats verkreeg die hij nu inneemt... En nu deze dag die plaats heeft verkregen, zoals nu het geval is, is deze grondslag niet zo vast en zeker, dat die machten, die deze dag hebben verheven, deze niet naar believen kunnen vernederen, ja, die zelfs kunnen afschaffen wat de tijd betreft,<%-2> om die vast te stellen op een dag die hun het beste dunkt.” (47)

Het edict van Constantijn kenmerkt een duidelijke verandering in de geschiedenis van de zondagviering. Dr. Heylyn getuigt:

“Tot dusver hebben wij over de dag des Heren gesproken als over een dag, die aanvaard werd door de algemene instemming van de kerk; niet ingesteld of gevestigd door de Bijbel, noch door een edict van een keizer of een gebod van een concilie... In hetgeen volgt, zullen wij ontdekken dat zowel keizers als concilies heel vaak bepaalde dingen over deze dag, en de dienst daarop, hebben geboden.” (48)

Na zijn voorgewende bekering tot het christendom, oefende Constantijn zijn macht nog verder uit ten gunste van de eerbiedwaardige dag van de zon, nu formeel veranderd in de dag des Heren door het apostolisch gezag van de bisschop van Rome. Opnieuw zegt Heylyn:

“Het is zulk een vanzelfsprekende macht bij een christelijke vorst om dingen betreffende godsdienst te gebieden, dat hij niet alleen geboden uitvaardigde met betrekking tot de dag, maar ook de diensten op die dag voorschreef.” (49)

De invloed van Constantijn kwam ten zeerste die kerkelijke leiders te hulp, die er op uit waren om vormen van heidense eredienst de christelijke kerk binnen te brengen. Gibbon vermeldt als volgt de drijfveren van deze mensen en het gevolg van hun actie:

“De meest eerbiedwaardige bisschoppen hadden zichzelf ervan overtuigd dat de onwetende plattelandsbevolking met meer blijmoedigheid het bijgeloof van het heidendom vaarwel zou zeggen, als ze een bepaalde overeenkomst of compensatie zouden vinden in de boezem van het christendom. De godsdienst van Constantijn bracht in minder dan een eeuw de volkomen overwinning van het romeinse rijk tot stand; maar de overwinnaars zelf werden zonder het te beseffen onderworpen aan de kunstgrepen van hun overwonnen tegenstanders.” (50)

Het geheel van de belijdende christenen, het resultaat van deze vreemde vereniging van heidense riten en christelijke eredienst, matigde zich de benaming “Katholieke kerk” aan; terwijl Gods ware volk, dat weerstand bood aan deze gevaarlijke nieuwigheden, gebrandmerkt werd als ketters, en buiten de kerk werd gezet. Het is niet vreemd dat de sabbat, in een dergelijk geheel, in de strijd met haar tegenstander, de feestdag van de zon, terrein verloor. Na een korte tijd zal blijken, dat de geschiedenis van de sabbat alleen te vinden is in de vrijwel verdwenen berichten over hen, die de katholieke kerk heeft uitgedreven en als ketters heeft gebrandmerkt. Heylyn zegt over de sabbat in de dagen van Constantijn:

“Wat betreft de zaterdag, deze behield zijn gewone verdienste in de oosterse kerken, slechts weinig minder dan de dag des Heren, zo niet volkomen daaraan gelijk; niet als sabbat, dat moet u niet denken, maar als een dag, bestemd voor godsdienstoefeningen.” (51)

Er bestaat geen twijfel aan het feit dat de sabbatsviering, naast tal van andere zaken, een vormelijke aangelegenheid werd na de grote stroom van wereldsgezindheid, die de kerk binnenkwam ten tijde van de voorgewende bekering van Constantijn, na al hetgeen door hemzelf en door Sylvester ten gunste van de zondag was gedaan. Maar de actie van het concilie van Laodicea, waar wij straks op terugkomen, bewijst onomstotelijk, dat de sabbat nog steeds werd gevierd, niet alleen als een feestdag, zoals Heylyn beweert, maar als een dag waarop men zich onthield van werk, zoals het gebod beval.

Het werk van Constantijn kenmerkt echter een tijdperk in de geschiedenis van de sabbat en de zondag. Constantijn stond vijandig tegenover de sabbat en zijn invloed daartegen deed zich krachtdadig voelen bij allen, die werelds voordeel zochten. De geschiedschrijver Eusebius, was de bijzondere vriend en lofredenaar van Constantijn. Dit feit moet niet over het hoofd worden gezien bij het afwegen van zijn getuigenis met betrekking tot de sabbat. Hij zegt hierover het volgende:

“Zij (de patriarchen) hielden daarom geen rekening met de besnijdenis, of vierden de sabbat evenmin als wij dat doen; ook onthouden wij ons niet van bepaalde spijzen, en houden wij geen rekening met andere geboden die Mozes nadien voorschreef om te worden onderhouden in afbeeldingen en symbolen, omdat zulke dingen niet passen voor christenen.” (52)

Dit getuigenis toont precies hoe Constantijn en de keizerlijke partij over de sabbat dachten. Maar het geeft niet de opvatting van de christenen als geheel weer, want wij hebben gezien dat de sabbat tot op dit tijdstip op uitgebreide schaal werd gevierd, en wij zullen al spoedig gelegenheid hebben om andere geschiedschrijvers aan te halen, tijdgenoten en opvolgers van Eusebius, die de voortdurende viering ervan vermelden. Constantijn oefende een heerszuchtige invloed uit in de kerk en was vastbesloten, “niets gemeen te hebben met dat uiterst vijandig gespuis van de Joden.” Het zou gelukkig zijn geweest als zijn afkeer gericht was geweest tegen de heidense feesten, in plaats van tegen de sabbat des Heren.

Vóór de tijd van Constantijn is er geen spoor van de leer, dat de sabbat was veranderd. Wij hebben integendeel afdoende bewijzen dat de zondag een dag was waarop gewoon werk als gewettigd en juist werd gezien. Maar Constantijn gebood, ofschoon hij nog een heiden was, dat alle zakendoen, met uitzondering van landbouw, op die dag zou worden nagelaten. Zijn wet kenmerkte die dag als een heidense feestdag, wat het in feite ook was. Maar binnen vier jaar na het uitvaardigen ervan, was Constantijn niet alleen een belijder van het christelijk geloof geworden, maar in veel opzichten was hij feitelijk het hoofd van de kerk, zoals de gang van zaken tijdens het concilie van Nicea duidelijk laat zien. Zijn heidense zondagswet, die niet was tegengesproken, werd van die tijd af opgelegd ten gunste van die dag als een christelijke feestdag. Deze wet gaf aan de zondagsviering, voor de eerste maal, iets van de aard van de sabbat. Het was nu een rustdag van het grootste deel van alle zaken, op grond van de wet van het romeinse rijk. Vanaf die tijd stond Gods rustdag, meer dan ooit tevoren, in de weg. Maar wij naderen nu een feit van opmerkelijk belang. Nu de weg was voorbereid voor de leerstelling van de verandering van de sabbat, zoals wij zojuist hebben gezien, en de omstandigheden van de zaak de vervaardiging ervan eisten, werd het op dit punt voor de eerste maal naar voren gebracht. Eusebius, de speciale vriend en vleier van Constantijn, was degene die het eerst deze leer naar voren bracht. In zijn “Commentary on the Psalms” doet hij de volgende uitspraak over Ps.92 met betrekking tot de verandering van de sabbat:

“Daar zij (de Joden) deze (de sabbat) verwierpen, VERANDERDE (Christus) het Woord, door het nieuwe verbond, het feest van de sabbat, en BRACHT DIT OVER naar het morgenlicht, en gaf ons het symbool van de ware rust, te weten de zaligmakende dag des Heren, de eerste (dag) van het licht, waarop de Heiland der wereld, na al zijn werk onder de mensen, de overwinning behaalde over de dood, en de hemel binnenging, nadat Hij een werk tot stand had gebracht, dat groter was dan de zesdaagse schepping.” (53)

“Op deze dag, de eerste (dag) van het licht en van de waarachtige Zon, komen wij bijeen, na een tussentijd van zes dagen, en vieren heilige en geestelijke sabbatten, ja, alle volkeren, door Hem verlost in de gehele wereld, en wij doen deze dingen die volgens de geestelijke wet, de priesters op de sabbat moesten doen.” (54)

“En alle dingen die op de sabbat gedaan moesten worden, hebben wij overgebracht naar de dag des Heren, daarop meer gepast zijnde, omdat deze voorrang geniet en de eerste in de volgorde is, en meer te eren dan de joodse sabbat.” (55)

Eusebius was ten zeerste geneigd Constantijn te behagen en zelfs te vleien, want hij leefde in de zonneschijn van de keizerlijke gunst. Bij een bepaalde gelegenheid ging hij zelfs zo ver om te zeggen dat de stad Jeruzalem, die door Constantijn was herbouwd, weleens het Nieuwe Jeruzalem kon zijn, dat in de profetieën wordt voorzegd. (56) Maar er was wellicht geen enkele daad van Eusebius die Constantijn meer genoegen kon schenken dan zijn publicatie van een leer als deze ten opzichte van de verandering van de sabbat. Door de burgerlijke wet had de keizer aan de zondag het karakter van een sabbat gegeven. Hoewel hij dit had gedaan toen hij nog een heiden was, vond hij het in zijn eigen belang deze wet te handhaven, nadat hij een gezaghebbende positie in de katholieke kerk had gekregen. Toen Eusebius dus de uitspraak deed, dat Christus de sabbat naar de zondag had overgebracht, een leer waarvan, voor die tijd, nooit iets werd vernomen, en waarvoor hij geen bijbelteksten kon aanhalen, moet Constantijn zich wel in de hoogste mate gevleid gevoeld hebben, dat zijn eigen sabbatsedict betrekking had op die dag, waarvan Christus had gezegd dat het de sabbat zou zijn in plaats van de zevende dag. Het was een overtuigend bewijs, dat Constantijn door God tot zijn verheven positie in de katholieke kerk was geroepen; dat hij aldus zijn werk exact moest vereenzelvigen met het werk van Christus, hoewel hij, in die tijd, absoluut onwetend was van het feit of Christus ooit iets van dien aard had gedaan.

Omdat geen enkele schrijver vóór Eusebius zelfs maar een heenwijzing had gegeven naar de leer van de verandering van de sabbat, en omdat er, zoals wij hebben gezien, de meest overtuigende bewijzen zijn dat de zondag voor zijn tijd geen sabbats karakter droeg, en omdat Eusebius niet beweert dat deze leer wordt bevestigd door de Schriften, noch door een voorgaande kerkelijke schrijver, staat vast, dat hij de vader van deze leer is. Deze nieuwe leer werd niet zonder bepaalde motieven naar voren gebracht. Die drijfveer kon niet bestaan uit het aanvoeren van sommige veronachtzaamde bijbelgedeelten, want hij citeert geen enkele tekst ter ondersteuning van hetgeen hij zegt. Maar de omstandigheden van de zaak openbaren duidelijk het motief. De nieuwe leer was nauwkeurig aangepast aan de nieuwe gang van zaken die Constantijn had ingeleid. Verder was het bijzonder geschikt om de trots van de keizer te strelen, juist datgene waartoe Eusebius heel sterk was geneigd.

Het is echter opmerkelijk dat Eusebius, juist in verband met zijn aankondiging van deze nieuwe leer, zonder het te weten, de onjuistheid ervan aan het licht brengt. Eerst beweert hij dat Christus de sabbat heeft veranderd, en dan spreekt hij het in feite tegen door bekend te maken wie in feite deze verandering tot stand had gebracht. Zo zegt hij:

“Alle dingen die op de sabbat gedaan moesten worden, hebben WIJ overgebracht naar de dag des Heren.” (57)

De personen, naar wie hier wordt verwezen als bewerkers van dit alles, zijn keizer Constantijn, en bisschoppen als Eusebius, die hielden van de gunst der vorsten, en Sylvester, de voorgewende opvolger van Petrus. Twee feiten weerspreken de bewering van Eusebius, dat Christus de sabbat heeft veranderd:

1. Eusebius, die driehonderd jaar na de beweerde verandering leefde, is de eerste die een dergelijke verandering noemt;

2. Eusebius getuigt dat hijzelf en anderen deze verandering hebben bewerkstelligd, wat ze niet hadden kunnen doen als Christus dit zelf in het begin had gedaan. Maar ofschoon de leer van de verandering van de sabbat op deze wijze door Eusebius werd aangekondigd, werd het door geen enkele schrijver uit die tijd ondersteund. Men had tevoren nooit eerder van die leer gehoord, en Eusebius verkondigde alleen maar zijn eigen bewering, zonder daarvoor een tekst uit de Heilige Schrift aan te voeren ter ondersteuning.

Maar na de tijd van Constantijn begon de sabbat in kracht toe te nemen, tenminste in de oosterse kerken. Prof. Stuart zegt, als hij het heeft over de periode van Constantijn tot het concilie van Laodicea in het jaar 364:

“De praktijk daarvan (het vieren van de sabbat) werd voortgezet door christenen die afgunstig waren op de eer van de Mozaïsche wet, en zoals wij hebben gezien, werd dit overheersend in heel het christendom. Men veronderstelde tenslotte, dat het vierde gebod de viering vereiste van de zevende dag als sabbat (niet slechts een zevende deel van de tijd), en redeneerde, zoals hedendaagse christenen gewend zijn te doen, namelijk dat ALLES wat deel uitmaakte van de tien geboden onveranderlijk en eeuwig was, zodat de kerken in het algemeen er geleidelijk toe kwamen om de sabbat van de zevende dag als absoluut heilig te beschouwen.” (58)

Prof. Stuart verbindt deze uitspraak echter met de gedachte, dat de zondag door alle partijen werd geëerd. Maar het concilie van Laodicea bracht een zware slag toe aan deze sabbatsviering in de oosterse kerk. Mr. James getuigt, als hij de Universiteit van Oxford toespreekt:

“Toen het gebruik, van het vieren van de sabbat op zaterdag, dat tegen het einde van deze eeuw zo algemeen was geworden, klaarblijkelijk terrein won in de oosterse kerk, werd een besluit uitgevaardigd, tijdens het concilie van Laodicea (A.D.364), `dat leden van de kerk niet behoren te rusten van werk op zaterdag, zoals de Joden dat doen; maar dat zij op die dag moeten werken, en door de dag des Heren te verkiezen, zij dan, als het in hun macht ligt, als christenen behoren te rusten van hun werk.’” (59)

Dit laat afdoende zien dat in die tijd de sabbat algemeen werd gevierd in de oosterse kerken. Maar het concilie van Laodicea verbood niet alleen het vieren van de sabbat, maar sprak zelfs een vloek uit over hen, die aan het vierde gebod zouden vasthouden. Prynne getuigt:

“Zeker is dat Christus zelf, zijn apostelen en de eerste christenen gedurende lange tijd gedurig de zevende dag als sabbat hebben gevierd... de evangelisten en Lukas in de Handelingen, noemden die dag steeds de sabbatdag,... en noemden de viering ervan door de apostelen en andere christenen,... terwijl die dag nog door vele christenen na de tijd der apostelen werd gevierd, zelfs tot de tijd van het concilie van Laodicea in 364, zoals kerkgeschiedschrijvers en de negen-en­twintigste canon van dat concilie getuigen, hetwelk aldus luidt: (60) Omdat christenen niet behoren te judaïseren en op de sabbat te rusten, maar op die dag moeten werken (wat velen in die tijd weigerden te doen). Maar door te verkiezen om de dag des Heren te eren (gezien er grote strijd was onder de christenen welke van deze beide dagen... voorkeur moest genieten), behoorden zij, als ze wilden rusten, dit te doen als christenen. Als zij daarom bevonden werden te judaïseren, moesten zij vervloekt worden als zijnde zonder Christus. “...De sabbat van de zevende dag werd ...eerbiedig gehouden door Christus, door zijn apostelen en door de jonge kerk, tot het concilie van Laodicea in zekere zin volledig de viering ervan afschafte... Het concilie van Laodicea (A.D.364) ...stelde de viering van de dag des Heren vast, en verbood... de viering van de joodse sabbat op straffe van vervloeking.” (61)

De daad van dit concilie roeide de sabbat in de oosterse kerken niet uit, hoewel de invloed ervan wel werd verzwakt, en daardoor de viering ervan, naast vele andere dingen, een vormelijk iets werd, terwijl op uiterst effectieve wijze de heiligheid en het gezag van de zondagviering werd vergroot. Dat de sabbatsviering daardoor niet volledig werd uitgeroeid, betuigt een oud engels schrijver, John Ley:

“Van de tijd der apostelen tot het concilie van Laodicea, dat in het jaar 364 werd gehouden, duurde de heilige viering van de sabbat der Joden voort, zoals uit vele schrijvers kan worden bewezen, ja, zelfs niettegenstaande het besluit van dat concilie tegen de sabbat.” (62)

En Gregorius, bisschop van Nyssa omstreeks 372, gebruikt deze vermaning:

“Met welke ogen beziet u de dag des Heren, wanneer u de sabbat veracht? Ziet u niet in dat het zusters zijn, en dat u, door de één te verwaarlozen, de ander beledigt?” (63)

Dit getuigenis is waardevol omdat het de vooruitgang van de afval betreffende de sabbat kenmerkt. De zondagsviering kwam de kerk binnen, niet als een goddelijke instelling, maar als een vrijwillige viering. Zelfs nog in het jaar 200 zei Tertullianus, dat de zondag alleen gesteund kon worden door traditie en gewoonte. (64)

Maar in het jaar 372 was dit menselijk feest de zuster en gelijke geworden van die dag, welke God in het begin had geheiligd, en die Hij plechtig had geboden in de zedenwet. Hoe waardig de zuster van de sabbat, de zondagsviering, in feite genoemd kon worden, kan beoordeeld worden uit wat volgde. Toen deze zuster, die zich zelf die naam had toegeëigend, een erkende positie in het gezin had gekregen, dreef ze de ander uit en vertrapte haar in het stof. In onze tijd wordt beweerd dat de zondag de dag is, die in het vierde gebod wordt bedoeld. De volgende getuigenissen tonen het gezag van de kerk in haar ware licht. Cox citeert Jortin als volgt:

“In zulke bijeenkomsten overheersen zelden de beste en meest bescheiden mensen, en dikwijls worden zij geleid of gedreven door anderen, die wat betreft goede eigenschappen, ver beneden hen staan.” (65)

Dezelfde schrijver geeft ons de opinie van Baxter over de befaamde Westminster Assembly. Baxter zegt:

“Het is zo ver gekomen dat op een bijeenkomst van predikanten drie of vier leidende figuren dusdanig de overhand hadden, dat zij een belijdenis konden opstellen in naam van de hele groep, waarin elementen staken, die door bepaalde leden bestreden werden. Over een zeker strijdig artikel beschuldigde iemand mij er op felle wijze van dat ik de woorden van de kerk in twijfel trok; anderen, die het eens waren met de opstelling van dat artikel, legden de verantwoordelijkheid ervan op diezelfde persoon, terwijl de rest er tegenop zag tegen hem in te gaan; het kwam daarop neer, dat hijzelf de kerk was, op de autoriteit waarvan hij zozeer aandrong.” (66)

Zodanig is de aard van alle concilies in alle tijden geweest; toch hebben ze altijd aanspraak gemaakt op onfeilbaarheid, en deze onfeilbaarheid voornamelijk gebruikt voor het onderdrukken van de sabbat en het instellen van de zondagsviering. Kito zegt over de heiligheid van de zondag voor, en tot op de tijd van Chrysostomus:

“Hoewel wij in latere tijden tal van verwijzingen vinden naar een bepaalde “wijding van de dag”, schijnt de eerste kerk nergens de vorm van een dergelijke wijding te hebben gesteld, zoals sommige latere godsdienstige groeperingen zouden willen stellen. Evenmin geven deze schrijvers op ook maar een enkele plaats te kennen waar er, naar hun bewering, “een goddelijk gebod of zelfs een apostolisch gebruik” bestaat ten gunst daarvan... Chrysostomus besluit in het jaar 360 één van zijn “Homilies” of toespraken met het heenzenden van zijn toehoorders naar hun verschillende bezigheden van alledag.” (67)

Het was aan moderne theologen voorbehouden om het goddelijk of apos­tolisch gezag voor de zondagsviering te ontdekken. De vroegere godgeleerden in de kerk waren er zich niet van bewust dat een dergelijk gezag bestond; daarom zagen zij het als gewettigd en juist om zich op die dag met hun gewone wereldse zaken bezig te houden, wanneer hun godsdienstoefening was geëindigd. Heylyn getuigt over Chrysostomus dat hij:

“Het erkende als gewettigd als iemand op de dag des Heren zich bezighield met zijn wereldse zaken, nadat de vergadering was geëindigd.” (68)

Enkele jaren later toont Hieronymus, in het begin van de vijfde eeuw in zijn aanbeveling van vrouwe Paula, zijn eigen mening over zondagswerk. Hij zegt aldus:

“Zodra Paula met de vrouwen op de dag des Heren thuis kwam, zetten zij zich neer om hun werk te doen, en maakten kleren voor zichzelf en voor anderen.” (69)

Morer rechtvaardigt dit werken op zondag in de volgende woorden:

“Als wij lezen dat zij op de dag des Heren werk verrichtten, moeten we bedenken, dat dit zich wijden aan hun dagelijkse bezigheid, eerst plaatsvond als hun eredienst voorbij was, en zij zich in alle gemoedsrust daarmee konden bezighouden, omdat de tijdsduur of het aantal uren, bestemd voor godsvrucht, toen nog niet zo duidelijk was gemaakt als in latere tijden. De toestand van de kerk verschilt aanzienlijk met die in vroegere dagen. Toen werden de christenen gedurende jaren of zelfs eeuwen vervolgd en waren ze arm; en behalve hun eigen gebrek hadden velen strenge meesters, die hen dwongen om te werken, en ervoor zorgden dat zij minder tijd hadden voor geestelijke zaken dan anders het geval zou zijn geweest. In de tijd van Hieronymus was hun toestand beter, omdat het christendom zowel op de troon als in het rijk was doorgedrongen. Ondanks dit alles vorderde de algehele heiligheid van de dag des Heren maar langzaam; en dat het een kwestie van tijd was om het tot volmaaktheid te brengen, blijkt uit de verschillende stappen die de kerk deed in haar constituties en uit de decreten van keizers en andere vorsten, waarin het verbod van dienstbare en burgerlijke zaken van stap tot stap toenam tot de dag een aanzienlijke aandacht in de wereld had gekregen. Nu de zaak zozeer is veranderd, is het meest gepaste gebruik, van het aanhalen van die vroegere voorbeelden, alleen maar op het punt van de leer, om aan te tonen dat gewoon werk, waar dit voldoet aan de eisen der Voorzienigheid om het leven in stand te houden, zelfs op de dag des Heren geen zonde is, wanneer de noodzaak dit vereist en de wetten van de kerk en van het volk waar wij leven, niet daartegen zijn. Dit is het wat de vroegere christenen van zichzelf konden zeggen met betrekking tot het werk dat zij op die dag deden. En als dat werk toen beoordeeld zou zijn geweest als een schenden van de feestdag, waag ik het te geloven, dat zij liever als martelaars zouden hebben geleden dan schuldig te moeten zijn.” (70)

De bisschop van Ely getuigt als volgt:

“In de dagen van Hieronymus, zelfs in de plaats waar hij woonde, deden de meest toegewijde christenen gewoon werk op de dag des Heren, wanneer de diensten van de kerk voorbij waren.” (71)

Augustinus (pseudo Augustinus), de tijdgenoot van Hieronymus, geeft een overzicht van het argument, in die tijd, voor de zondagsviering, in de volgende woorden:

“Uit de heilige Schrift blijkt dat dit een plechtige dag was; het was de eerste dag uit de geschiedenis, dat wil zeggen, uit het bestaan van deze wereld; daarop werden de elementen van de wereld gevormd; daarop werden de engelen geschapen; daarop verrees Christus uit de dood; daarop daalde de Heilige Geest van de hemel neer op de apostelen, zoals het manna in de woestijn was neergedaald. De dag des Heren is om deze en andere soortgelijke omstandigheden onderscheiden; daarom hebben de heilige godgeleerden van de kerk bepaald dat alle heerlijkheid van de joodse sabbat daarop moest worden overgebracht. Laten wij daarom de dag des Heren vieren, zoals het de ouden geboden was om de sabbat te vieren.” (72)

Opgemerkt dient te worden, dat Augustinus onder zijn redenen die hij aanvoert voor het vieren van de eerste dag, niet meldt dat de sabbat door Christus of zijn apostelen werd veranderd, of dat de apostelen die dag hadden gevierd, of dat Johannes daaraan de benaming “dag des Heren” had gegeven. Deze latere argumenten ten gunste van de eerste dag, kende Augustinus niet. Hij gaf de eer van het werk niet aan Christus of zijn geïnspireerde apostelen, maar aan de heilige godgeleerden van de kerk, die op eigen verantwoording de heerlijkheid van de aloude sabbat hadden overgebracht naar de eerbiedwaardige dag der zon. In de vijfde eeuw werd de eerste dag der week beschouwd als de meest geschikte dag voor het geven van heilige opdrachten, dat is, voor inwijdingen; en omstreeks het midden van deze eeuw, zegt Heylyn:

“Werd een wet uitgevaardigd door Leo, die toen paus te Rome was, een wet die algemeen in de westerse kerk werd aangenomen, dat ze op geen andere dag mochten worden gegeven.” (73)

Volgens dr. Justin Edwards vaardigde dezelfde paus ook een bevelschrift uit ten gunste van de zondag:

“Wij STELLEN, in overeenkomst met de ware bedoeling van de Heilige Geest, en van de apostelen, die daardoor werden geleid, dat op de geheiligde dag, waarop onze rechtschapenheid werd hersteld, allen zullen rusten en zich van arbeid moeten onthouden.” (74)

Kort na dit edict van de paus vaardigde keizer Leo in het jaar 469 het volgende bevelschrift uit:

“Het is onze wil en welbehagen, dat de heilige dagen, gewijd aan de Allerhoogste God, niet zullen worden doorgebracht met zinnelijke ontspanningen of op andere wijzen zullen worden ontheiligd door rechtsgedingen; met name de dag des Heren, die wij verklaren tot een eerbiedwaardige dag, en daarom vrij van alle dagvaardingen, executies, pleitbezorgingen en dergelijke bezigheden. Het circus of theater mag niet open zijn, en vechten van wilde dieren mag daarop niet gezien worden... Als iemand het durft te wagen in het bovengenoemde te overtreden, zal hij, als hij een militair is, zijn werk verliezen; in anderen gevallen zullen zijn huis of goederen verbeurd worden verklaard.” (75)

En deze keizer was vastbesloten de breuk in de wet van Constantijn te herstellen, en zo landbouwbezigheden op zondag te verbieden; daarom voegt hij eraan toe:

“Daarom gebieden wij dat allen, zowel landbouwers als anderen, op deze dag van ons herstel, zich van alle werk zullen onthouden.” (76)

De heilige godgeleerden van de kerk hadden tegen deze tijd met veel succes de sabbat ontdaan van zijn heerlijkheid, en deze overgebracht naar de dag des Heren van paus Sylvester, zoals Augustinus getuigt; toch was de sabbatsviering niet volledig uitgeroeid, zelfs niet in de katholieke kerk. De geschiedschrijver Socrates, die omstreeks het midden van de vijfde eeuw heeft geschreven, zegt:

“Want ofschoon bijna alle kerken in de hele wereld de gewijde mysteriën op de sabbat van elke week vieren, weigeren de christenen van Alexandrië en Rome, op grond van een oude overlevering dit te doen. De Egyptenaren in de omgeving van Alexandrië en de inwoners van Thebais, houden hun godsdienstoefeningen op sabbat, maar zij nemen niet aan de gewijde mysteriën deel op de wijze die onder de christenen in het algemeen gebruikelijk is; want nadat zij hebben gegeten en zich met allerlei soorten voedsel hebben verzadigd, nemen zij in de avond, als zij hun Avondmaal vieren, deel aan de mysteriën.” (77)

Daar de kerk van Rome de sabbat bijna tweehonderd jaar eerder had veranderd in een vastendag, om de viering ervan tegen te gaan, is het waarschijnlijk dat Socrates hier verwees naar dit oude gebruik. En Sozomen, de tijdgenoot van Socrates, zegt over hetzelfde punt:

“De mensen in Constantinopel en in verschillende andere steden, komen op de sabbat bijeen, alsook op de volgende dag; dit gebruik wordt nooit gevolgd in Rome of in Alexandrië. Er zijn verschillende steden en dorpen in Egypte, waar de mensen, in strijd met de gevestigde gebruiken elders, op de sabbatavonden samenkomen; en ofschoon zij tevoren gegeten hadden, namen zij deel aan de mysteriën.” (78)

Over de uitspraken van deze geschiedschrijvers zegt Cox:

“Zij waren gewoon op zaterdag de sabbat te vieren, en de zondag te vieren als dag van blijdschap en feest. Hoewel echter, in sommige plaatsen, op deze wijze aan beide dagen respect werd betoond, werd het gebruik van judaïseren, door het vieren van de zaterdag, door de leidende kerken nadrukkelijk veroordeeld, en werd er aan alle leerstellingen, daarmee verbonden, standvastig weerstand geboden.” (79)

De tijd was nu gekomen dat de viering van de sabbat als ketters werd beschouwd, zoals Coleman zegt; en het einde van de vijfde eeuw was getuige van de daadwerkelijke onderdrukking ervan in de katholieke kerk als geheel.

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) Dialogues on the Lord’s Day, p.189.

(2) Morality of the Fourth Comm. p.9, Londen, 1641.

(3) 1 Kor.5:6-8.

(4) Eccl. Hist. vol.1, ch.2, sec.30.

(5) Eccl. Hist. book 1, cent.1, part.2, ch.4, sec.4. Dr. Murdok’s vertaling is juister dan bovengenoemde van Maclaine. Hij zegt: “Verder waren deze bijeenkomsten, die hetzij vermengd waren met Joden, of die voornamelijk waren samengesteld uit Joden, gewoon de zevende dag der week te vieren als een heilige dag, wat de andere christenen hen niet kwalijk namen.”

(6) Eccl. Hist. book 1, cent.1, part.2, ch.4, sec.4.

(7) Zie hfdst.14 van dit boek.

(8) Ancient Christianity Exemplified, ch.26. sec.2.

(9) Id.

(10) Id.

(11) Id.

(12) Ductor Dubitantium, part 1, book 2, ch.2, rule 6, sec.51.

(13) Dialogues on the Lord’s Day, p.66.

(14) Een verhandeling over de sabbat, waarin “A Defense of the Orthodoxal Doctrine of the Church of England against Sabbatarian Novelty,” p.8. Deze werd in 1635 geschreven op bevel van de koning, in antwoord op Barbourne, een predikant van de staatskerk, wiens werk, getiteld “A Defense of the most Ancient and Sacred Ordinance of God’s the Sabbath-day,” was gewijd aan de koning, met het verzoek om de bijbelse sabbat te herstellen! Zie voorwoord in Dr. White’s Treatise.

(15) Decline and Fall, ch.15.

(16) Zie ch.10.

(17) Dialogues on the Lord’s Day, p.67.

(18) Treatise of the Sabbathday, p.8.

(19) Ant. of the Chr. Church, book 16, ch.6, sec.2.

(20) P.280. Cox citeert hier een werk, getiteld “The Modern Sabbath Examined.”

(21) Learned Treatise on the Sabbath. p.77. Oxford 1631.

(22) Dit edict is de oorspronkelijke bron van het gezag voor de eerste dag, en geeft in menig opzicht een antwoord op de zondagsviering, wat het vierde gebod is voor de sabbat des Heren. Dit oorspron­kelijk edict is te vinden in de bibliotheek van Harvard College en luidt als volgt: “IMP. CONSTANT. A. ELPIDIO. Omnes Judices, urbanaeqeu plebes, et cunctarum artium officia venerabilii die solis quiescant. Ruri tamen positi agrorum culturae libere licenterqeu inserviant: quoniam frequenter evenit, ut non aptius alio die frumenta sulcis, aut vineae scrobibus mandentur, ne occasione monenti pereat commoditas coelesti provisione concessa. Dat Nonis Mart. Crispo 2 & Constantino 2 Coss.321. Corpus Juris Civilis Codicis Lib.III tit.12.3.

(23) Enc. Brit., art., Sunday, 7e ed.1842.

(24) Enc. Am. art. Sabbath.

(25) Eccl. Hist., cent.4, part 2, ch.4, sec.5.

(26) ch.14.

(27) Duct. Dubitant; part 1, book 2, ch.2, lijn 6, sec.59.

(28) Dialogues on the Lord’s Day, p.233.

(29) Examination of the Six Texts, p.291.

(30) Cox’s Sabbath Laws, etc., p.280,281. Hij citeert Modern Sabbath Examined.

(31) Hessey’s Bampton Lectures, p.60.

(32) Hist of Christianity, book 3, ch.1.

(33) Id. book 3, ch.4.

(34) Deze data verdienen goede aandacht. Zie Blair’s Chr.Tables, p.193, ed. 1856; ­Rosse’s Index of Dates, p.830.

(35) Imp.Constantinus A.Ad. Maximum. Si quid de Palatio Nostro, aut ceteris operibus publicis, degustatum fulgore esse constiterit, retento moro veteris observantiae. Quid portendat, ob Haruspicibus requiratur, et diligentissime scriptura collecta ad Nostram Scientiam referatur. Ceteris etiam usurpandae huius consuetudinis Licentia tribuenda: dummodo secrificiis domensticis abstineant, quae specialiter prohibita sunt. Eam autem denunciationem adque interpretationem, quae de tactu Amphitheatri scriba est, de qau ad Heraclianum Tribunum, et Magistrum Officiorum scripseras, ad nos scias esse perlatum. Dat. (16) Kal. Jan. Serdicae Acc.8, Id. Mart. Crispo 2, en Constantino 2.C.C. Coss.321. Cod.Theod.16,10,1. Library of Havard Coll.

(36) Zie Jortin’s Eccl. Hist. vol.1, sec.31; Milman’s Hist. Christ. book 3, ch.1.

(37) Zie Webster; voor oud verslag van de daad zie Ezech.21:19-22.

(38) Hist. Comm. cent.4, sec.7.

(39) Decline and Fall, ch.20.

(40) Marsh’s Eccl. Hist. period 3, ch.5.

(41) Decline and Fall, ch.18.

(42) Sunday and the Mosaic Sabbath, p.4. Publ. R. Groombridge & Sons, Londen.

(43) Zie hfdst. 18.

(44) Omnium vero dierum per septimanam appelationes (ut Solis, Lunae, Martis, etc.) mutasse in ferias: ut Polydorus (lii 6, c.5) indicat. Metaphrastes vero, nomina dierum Hebraeis usitata retinuisse eum, tradit; SOLIUS PRIMI DIEI APPELATIONE MUTATA QUEM DOMINICUM DIXIT. Historia Eccl. per M. Ludovicum. Lucium, cent.4, cap.10, p.739,740. Ed. Basilea, 1624. Libraru of Andover Theol. Seminary. The Eccl. Hist. van Lucius is eenvoudig de tweede editie van de befaamde “Magdeburg Centuries” onder zijn toezicht uitgegeven.

(45) Aangehaald in Elliott’s Horae Apocalyticae, 5e. ed. vol.4, p.603.

(46) MacClintock en Strong’s Cycl. vol.4, p.506.

(47) Hist. Sab. part. 2, ch.3, sec.12.

(48) Id. sec.1.

(49) Id.

(50) Decline and Fall, ch.28.

(51) Hist. Sab., part 2, ch.3, sec.5.

(52) Eccl. Hist. book 1, ch.4.

(53) Eusebius’ Comm. on the Psalms. aangehaald in Cox’s Sab. Lit., vol.1, p.361; ook in Justin Edward’s Sabbath Manual, p.125-127.

(54) Id.

(55) Id.

(56) Eusebius’ Life of Constantine, 3,33, aangehaald in Elliott’s Horae Apocalypticae, vol.1, p.256.

(57) Cox’s Sabbath Lit. vol.1, p.361.

(58) Appendix to Gurney’s History, etc. of the Sabbath, p.115,116.

(59) Sermons on the Sacraments and Sabbath, p.122,123.

(60) Quod non oportet Christianos Judaizere et otiare in Sabbato, sed operari in eodem die. Preferentes autem in veneratione Dominicum diem si vacare voluerint, ut Christiani hoc faciat; quod si reperti ­fuerint Judaizare Anathema sint a Christo.

(61) Dissertation on the Lord’s Sabbath, p.33,34,44. 1633.

(62) Sunday a Sabbath, p.163. 1640.

(63) Dialogues on the Lord’s Day, p.188; Hessey’s Bampton Lectures, p.72,304,305.

(64) Tertullianus: De Corona, sec.3 en 4.

(65) Sabbath Laws, etc. p.138.

(66) Id.

(67) Cycl. Bibl. Lit. art. Lord’s Day; Heylyn: Hist. Sab. part 2, ch.2, sec.7.

(68) Hist. Sab, part 2, ch.3, sec.9.

(69) Dialogues on the Lord’s Day, p.234; Hist. Sab. part. 2, ch.3, sec.7.

(70) Dialogues on the Lord’s Day, p.236,237.

(71) Treatise on the Sabbath, p.219.

(72) Sabbath Laws, p.284.

(73) Hist. Sab. part. 2, ch.4, sec.8.

(74) Sabbath Manual p.123.

(75) Dialogues on the Lord’s Day, p.259.

(76) Id. p.260.

(77) Socrates, book, ch.22.

(78) Sozomen, book 7, ch.19; Lardner, vol.4, ch.85, p.217.

(79) Sabbath Laws. p.280.